Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-09-2000, AA7280 AG9102, AWB 99/8735, 99/8737, 99/8739, 00/367, 00/368

Rechtbank 's-Gravenhage, 25-09-2000, AA7280 AG9102, AWB 99/8735, 99/8737, 99/8739, 00/367, 00/368

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
25 september 2000
Datum publicatie
24 januari 2002
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2000:AA7280
Zaaknummer
AWB 99/8735, 99/8737, 99/8739, 00/367, 00/368

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

Vreemdelingenkamer

__________________________________________________

UITSPRAAK ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht juncto artikel 33a Vreemdelingenwet

__________________________________________________

Reg.nrs: Awb 99/8735, 99/8737, 99/8739, 00/367, 00/368 en 00/369 VRWET

Inzake: A, eiseres sub 1, haar zuster B, eiseres

sub 2 en haar broer C, eiser sub 3, allen wonende te D, eisers,

gemachtigde mr F.M. Holwerda, advocaat te Amsterdam,

tegen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,

gemachtigde mr N.B. de Neef, werkzaam als juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn advocaten en notarissen te Den Haag.

I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING

1. Eisers stellen te zijn geboren op respectievelijk [...] 1969, [...] 1976 en [...] 1981 en de Iraakse nationaliteit te

hebben. Zij verblijven naar eigen zeggen sedert 16 oktober 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingenwet (Vw) in Nederland. Op 16 oktober 1997 hebben zij een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling en om verlening

van een vergunning tot verblijf wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Hierop is door verweerder op 3 september 1998 bij afzonderlijke beschikkingen afwijzend beslist. De aanvragen om toelating als vluchteling zijn niet

ingewilligd wegens

kennelijke ongegrondheid ervan. De aanvragen om verlening van een vergunning tot verblijf zijn evenmin ingewilligd. Bij dezelfde beschikkingen is aan eisers een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend met ingang van

16 oktober 1997, geldig tot 16 oktober 1998.

Op 22 september 1998 hebben eisers tegen deze besluiten een bezwaarschrift ingediend. Bij afzonderlijke beschikkingen heeft verweerder op 2 juli 1999 de bezwaren ongegrond verklaard, alsmede de vvtv's ingetrokken. Aan eisers is

medegedeeld dat zij de behandeling van de beroepschriften niet in Nederland mogen afwachten.

2. Op 29 juli hebben eisers hebben tegen de beschikkingen van 2 juli 1999 betreffende de ongegrondverklaring van de bezwaren tegen de weigering eisers toe te laten als vluchteling beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft

de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot

ongegrondverklaring van de beroepen.

3. Op 28 juli 1999 hebben eisers tegen de beschikkingen van 2 juli 1999 betreffende de intrekking van de aan hen verleende vvtv's een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.

Bij afzonderlijke beschikkingen heeft verweerder op 4 november 1999 de bezwaren ongegrond verklaard.

4. Op 1 december 1999 hebben eisers tegen deze beschikkingen van 4 november 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot

ongegrondverklaring van de beroepen.

5. De openbare behandeling van de beroepen tegen de bestreden beschikkingen van 2 juli 1999 en 4 november 1999 heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2000. Eisers zijn aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde.

Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

II. OVERWEGINGEN

1. In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Daartoe moet worden bezien of de besluiten de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.

2. Eisers stellen dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling in Nederland. Eisers leggen aan de onderhavige beroepen ten grondslag dat zij behoren tot de bevolkingsgroep der Chaldeëers in Irak en het Mandeeëse geloof

belijden. Op 12 december 1996 vond een verjaarsfeest van eiser sub 3 plaats waarbij E, een

zakenpartner van hun vader aanwezig was. Tijdens het feest werd het bericht dat een aanslag op Uday Hoessein was gepleegd met vreugde ontvangen. Van het feest werd een video-opname gemaakt. De problemen van eisers zijn juni 1997

begonnen op het moment dat E en eisers' vader een conflict kregen en de vader dreigde aangifte te doen van verduistering. Diezelfde dag heeft de dochter van E de

videoband van het feest geleend. E dreigde hierna de band aan de autoriteiten te geven. Nadat de vader van eisers verklaarde geen aangifte te doen gaf E de band terug. In september 1997 vroeg E om de hand van eiseres sub 1. Haar

vader weigerde, waarop Al Jassiri dreigde een kopie van de band aan de autoriteiten te geven. Hij gaf de vader van eisers tot oktober 1997 de tijd aan zijn eisen te voldoen. Op 11 september is de familie van eisers uit Baghdad

vertrokken. Eisers hebben via Zakho hun land verlaten. Na hun vertrek heeft de veiligheidsdienst enkele malen het ouderlijk huis bezocht. Uit de overgelegde brief van een oom van eisers uit de Verenigde Staten blijkt dat het

ouderlijk huis is verzegeld en dat geen informatie bekend is omtrent het lot van de familieleden van eisers. Eisers hebben er voorts nog op gewezen dat zij ook vanwege hun godsdienst te vrezen hebben voor discriminnatie en/of

vervolging. Er is dan ook sprake van feiten en omstandigheden die de conclusie rechtvaardigen dat voor hen bij terugkeer een reëel gevaar bestaat op een zodanige behandeling dat verwijdering naar Irak in strijd is met artikel 3 van

het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele

vrijheden (EVRM). Eisers stellen zich voorts op het standpunt dat verweerder ten onrechte niet heeft onderzocht of hen - in het licht van de UNHCR criteria - wel een vestigingsalternatief in Noord-Irak kan worden tegengeworpen. Nu

zij geen banden hebben met Noord-Irak, dienen zij ten minste in het bezit te worden gesteld van een

verblijfsvergunning op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.

Eisers zijn ten slotte van mening dat zij ten onrechte niet gehoord zijn door de ACV.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet voor toelating als vluchteling in aanmerking komen. De weigering eisers toe te laten als vluchteling is gebaseerd op artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw. Dit

artikel bepaalt dat een aanvraag om toelating als vluchteling niet wordt ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in

redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat.

Ook overigens komen eisers volgens verweerder niet voor toelating in aanmerking.

4. Ten aanzien van de beroepen gericht tegen ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de weigering eisers als vluchteling toe te laten (geregistreerd onder de nummers AWB 99/8735 VRWET, 99/8737 VRWET en 99/8739 VRWET), overweegt de

rechtbank het volgende.

5. Ingevolge artikel 1 (A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen van 1951 (Trb. 1954, 88), zoals gewijzigd bij Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76) en artikel 15, eerste lid, Vw is van

vluchtelingschap sprake in geval de betrokkene afkomstig is uit een land waarin hij gegronde re- denen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het

behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.

6. Vooropgesteld moet worden dat de algehele situatie in Irak, hoewel zorgwekkend, niet zodanig is dat asielzoekers afkomstig uit Irak zonder meer als vluchteling moeten worden aangemerkt. Eisers zullen derhalve aannemelijk moeten

maken dat met betrekking tot hen persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die - objectief gezien - hun vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin kunnen rechtvaardigen of die kunnen leiden tot verlening van een

vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard, omdat zij bij terugkeer te maken kunnen krijgen met een behandeling als verboden in artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van

de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).

7. Eisers baseren hun vrees om gezocht te worden door de autoriteiten op het vermoeden dat E de betreffende videoband heeft overgelegd aan de autoriteiten. Het betreft hier evenwel speculatie van een naar het oordeel van de

rechtbank weinig waarschijnlijke handeling. De rechtbank laat hierbij wegen dat - zoals ook door verweerder is overwogen - E zelf grote risico's zou lopen bij het overdragen van de videoband aan de autoriteiten en eisers er niet in

zijn geslaagd dit aspect afdoende te weerleggen. De stelling dat leden van de veiligheidsdienst bij het ouderlijk huis zouden zijn langsgeweest is slechts gebaseerd op mededelingen van derden.

Een en ander leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat een bijzonder negatieve belangstelling van de zijde van de Iraakse autoriteiten voor eisers niet aannemelijk is gemaakt.

Evenmin hebben eisers nader gemotiveerd in hoeverre zij vanwege hun godsdienst te vrezen hebben voor vervolging.

8. Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder bij de bestreden besluiten zijn weigering eisers toe te laten als vluchteling op grond van artikel 15c, eerste lid, aanhef en onder a, Vw terecht heeft

gehandhaafd.

9. Ingevolge artikel 3 Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dient te worden

beoordeeld of aannemelijk is dat betrokkenen een reëel risico lopen te worden onderworpen aan foltering, danwel aan een onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing.

Gelet op rechtoverweging 7 is niet aannemelijk geworden dat gedwongen terugkeer van eisers naar Irak strijd oplevert met artikel 3 EVRM.

10. Voor zover het beroep zich richt tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard, omdat volgens verweerder eisers een veilig verblijfsalternatief hebben in

Noord-Irak, overweegt de rechtbank als volgt.

Mede onder verwijzing naar het recente ambtsbericht van 12 april 2000 en verweerders brief aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten Generaal van 13 juli 2000, stelt verweerder zich op het standpunt dat in zijn algemeenheid

aan Irakese asielzoekers, die niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor vervolging in de zin van het Verdrag hebben te vrezen en evenmin aannemelijk hebben gemaakt dat zij aan behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM bloot

zullen staan, Noord-Irak als veilig verblijfsalternatief kan worden tegengeworpen. Het al dan niet hebben van familie-, politieke- of gemeenschapsbanden met Noord-Irak acht verweerder in dat verband niet relevant.

Of er sprake is van deze banden betrekt verweerder wel bij zijn beslissing over het verzoek om toelating als vluchteling van Irakese asielzoekers uit Centraal-Irak die aannemelijk hebben gemaakt dat zij voor vervolging hebben te

vrezen en die niet behoren tot nader genoemde risico-groepen. Deze asielzoekers behoeven volgens verweerder verdragsrechtelijke protectie.

Volgens verweerder blijkt uit genoemd ambtsbericht dat de daadwerkelijke toegang tot basisvoorzieningen die een menswaardig bestaan waarborgen - op het terrein van voedselvoorziening, toegang tot de gezondheidszorg en onderdak- in

Noord-Irak voor een ieder aanwezig is en dat daarvoor familie-, gemeenschaps- of politieke banden niet noodzakelijk zijn.

Nu eisers geen gegronde vrees hebben te duchten voor vervolging door de Centraal-Irakese autoriteiten ziet verweerder, gezien zijn hiervoor weergegeven benadering, geen aanleiding te onderzoeken of eisers familie-, gemeenschaps- of

politieke banden hebben in Noord-Irak.

Verweerder is blijkens zijn bestreden besluiten van mening dat eisers veilig kunnen verblijven in Noord-Irak en dat derhalve geen reden bestaat hen in aanmerking te brengen voor een vergunning tot verblijf om (overige) klemmende

redenen van humanitaire aard.

Eisers kunnen zich hiermee niet verenigen.

Met een beroep op de uitspraken van de REK van 13 september 1999 en van 20 maart 2000, zijn eisers van mening dat voor de beoordeling van de vraag of Noord-Irak voor hen een vestigingsalternatief is, getoetst moet worden of zij over

meergenoemde banden beschikken.

Eisers betwisten te beschikken over voldoende banden.

De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt.

In de uitspraken van de REK van 20 maart 2000 wordt geen onderscheid gemaakt tussen de aan een vluchtalternatief, beschermingsalternatief en een vestigingsalternatief te stellen eisen. Niet is de rechtbank voorts gebleken van andere

eisen van een verblijfsalternatief. Blijkens rechtsoverweging 14 ziet de REK niet in op grond waarvan aan de kwaliteit van het vestigingsalternatief voor de vreemdelingen die geen vluchteling zijn minder eisen zouden moeten worden

gesteld dan ten aanzien van vreemdelingen waarvan zulks niet is vastgesteld.

Gelet op deze REK-uitspraken ziet de rechtbank thans niet in dat de kwaliteit van het vestigingsalternatief voor niet als vluchteling aangemerkte, uit Centraal-Irak afkomstige asielzoekers, niet relevant is.

In haar evengenoemde uitspraken heeft de REK in rechtsoverweging 15 onder meer overwogen dat uit de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000 "onvoldoende is af te leiden dat ,..., de

toegang tot essentiëel te achten basisvoorzieningen voor een ieder is gewaarborgd."

De REK heeft geoordeeld dat verweerder er niet zonder meer van uit mag gaan dat Irakezen uit Centraal-Irak zich in Noord-Irak kunnen vestigen.

De noodzaak tot het stellen van de eis dat een uit Centraal-Irak afkomstige (afgewezen)asielzoeker slechts dan kan worden geacht een binnenlands vestigingsalternatief in Noord-Irak te hebben als hij aldaar familie-, gemeenschaps-,

of politieke banden heeft, wordt naar het oordeel van de REK mede ondersteund door berichtgeving van de Minister van Buitenlandse Zaken. In dit verband wijst de REK in haar eerder aangehaalde uitspraken op meergenoemde brief van 12

januari 2000.

Alvorens te beslissen of uit Centraal-Irak afkomstige vreemdelingen van wie vaststaat dat zij als gevolg van de algehele situatie in Centraal- Irak, niet kunnen terugkeren naar de plaats waar zij vandaan komen al dan niet een vtv op

grond van klemmende redenen van humanitaire aard toekomt zal verweerder, aldus de REK in rechtsoverweging 17 van laatstgenoemde uitspraken, onder ogen moeten zien wat de feitelijke mogelijkheden voor de betrokkene zijn om op korte

en middellange termijn in Noord-Irak een bestaan te vinden waarbij hem de daadwerkelijke toegang tot de essentieel te achten basisvoorzieningen is verzekerd.

De rechtbank stelt vast dat de brief van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 januari 2000, waarnaar in de uitpraken van de REK van 20 maart 2000 wordt verwezen, niet de status heeft van een ambtsbericht en een schets betreft

van een aantal sociaal-economische ontwikkelingen in Noord-Irak.

Het ambtsbericht van 12 april 2000 geeft een uitgebreidere beschrijving van de situatie in Noord-Irak dan de brief van 12 januari 2000.

Echter, paragraaf 2.5 van het ambtsbericht betreffende de sociaal economische situatie is nagenoeg gelijkluidend aan de betreffende passage in de brief van 12 januari 2000.

Ook de paragraaf in het ambtsbericht betreffende het binnenlands vestigingsalternatief is, afgezien van de algemene inleiding en enkele kleine toevoegingen, letterlijk gelijk aan de brief van 12 januari 2000.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat het ambtsbericht geen wezenlijk nieuwe informatie bevat omtrent bedoelde toegang tot basisvoorzieningen voor onder meer Centraal-Irakezen in Noord-Irak.

Zoals hiervoor is aangegeven heeft de REK in haar meergenoemde uitspraken in rechtsoverweging 15 overwogen dat uit de brief van 12 januari 2000 onvoldoende is af te leiden dat de toegang tot essentieel te achten basisvoorzieningen

voor een ieder is gewaarborgd.

De rechtbank is, gezien het vorenoverwogene, thans van oordeel dat zulks evenmin kan worden afgeleid uit het ambtsbericht van 12 april 2000.

Uit hetgeen verweerder in zijn verweerschrift en ter zitting naar voren heeft gebracht is de rechtbank evenmin anderszins gebleken van nieuwe informatie dan wel andere gezichtspunten die voldoende basis bieden voor de conclusie dat

een bandenonderzoek, als genoemd in de REK-uitspraken van 20 maart 2000, ten aanzien van afgewezen asielzoekers uit Centraal-Irak achterwege kan blijven.

Op grond van het vorenstaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat verweerders standpunt om bij de beoordeling van de vraag of eisers in aanmerking komen voor een vergunning tot verblijf op grond van (overige)klemmende redenen

van humanitaire aard, er van uit te gaan dat in Noord-Irak sprake is van voor een ieder gewaarborgde toegang tot essentieel te achten basisvoorzieningen, onvoldoende feitelijke grondslag kent.

Dit betekent dat de bestreden besluiten in zoverre het deze vergunning betreft moeten worden vernietigd wegens motiveringsgebrek.

11. Met betrekking tot de beroepen gericht tegen de intrekking van de aan eisers verleende vvtv's (registratienrs. AWB 00/368 VRWET, 00/369 VRWET en 00/367 VRWET) is de rechtbank van oordeel dat verweerder hiertoe in redelijkheid

heeft kunnen besluiten. De rechtbank verwijst hiertoe naar de uitspraken van de REK van 13 september 1999.

12. De rechtbank ziet in dit geval aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van de beroepen redelijkerwijs

hebben moeten maken. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op f 2130 (1 punt voor de beroepschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting en 1 punt voor samenhangende

zaken met een waarde per punt van f 710,- en wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge artikel 8:75, tweede lid, Algemene wet bestuursrecht

de betaling aan de griffier te geschieden.

III. BESLISSING

De Arrondissementsrechtbank 's-Gravenhage,

RECHT DOENDE:

1. verklaart de beroepen gegrond voorzover gericht tegen de gehandhaafde weigering van een vergunning tot verblijf;

2. vernietigt de bestreden besluiten in zoverre;

3. bepaalt dat verweerder in zoverre opnieuw beslist met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;

4. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond;

5. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad f 2130, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten dient te vergoeden en aan de griffier dient te betalen;

6. gelast dat de Staat der Nederlanden als rechtspersoon het door eisers betaalde griffierecht vergoedt.

IV. RECHTSMIDDEL

Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.

Aldus gedaan door mr M. van Paridon, mr E. Kouwenhoven en mr J. Th. Drop en in het openbaar uitgesproken op 25 september 2000, in tegenwoordigheid van mr H.E. Prinsen Geerligs, griffier.

afschrift verzonden op: