Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-03-2003, AF6172, 09/757337-01en 09/092180-02

Rechtbank 's-Gravenhage, 24-03-2003, AF6172, 09/757337-01en 09/092180-02

Gegevens

Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Datum uitspraak
24 maart 2003
Datum publicatie
24 maart 2003
ECLI
ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6172
Zaaknummer
09/757337-01en 09/092180-02

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE

SECTOR STRAFRECHT

MEERVOUDIGE KAMER

(VERKORT VONNIS)

parketnummers 09/757337-01 en 09/092180-02 (ter terechtzitting gevoegd)

rolnummer 0001

's-Gravenhage, 24 maart 2003

De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officieren van justitie tegen de verdachte:

[verdachte],

geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],

wonende te '[adres],

thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting voor vrouwen, Huis van Bewaring Breda te Breda.

De terechtzitting.

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 20 juni 2002, 17, 18, 19, 23 en 24 september 2002, 8 oktober 2002, 6 januari 2003 en 10 maart 2003.

De verdachte, bijgestaan door haar raadsman mr. A.P. Visser, is verschenen en gehoord.

De officieren van justitie, mr. Degeling en mr. Remmerswaal, hebben ter terechtzitting van 23 september 2002 primair gevorderd dat het onderzoek ter terechtzitting wordt geschorst en dat de zaak wordt terugverwezen naar de rechter-commissaris in verband met observatie van de verdachte in en een dubbelrapportage door het Pieter Baan Centrum.

Subsidiair hebben de officieren van justitie gevorderd dat verdachte wordt vrijgesproken van het haar bij -gewijzigde- dagvaarding met parketnummer 09/757337-01 (verder te noemen dagvaarding I) onder 26 primair telastgelegde en dat verdachte terzake van de haar bij -gewijzigde- dagvaarding I onder 1, 2 primair, 3 primair, 4 primair, 5 primair, 6 primair, 7 primair, 8 primair, 9 primair, 10 primair, 11 primair, 12 primair, 13 primair, 14 primair, 15 primair, 16 primair, 17 primair, 18 primair, 19, 20 primair, 25 primair en 26 subsidiair telastgelegde, alsmede terzake van het haar bij dagvaarding met parketnummer 09/092180-02 (verder te noemen dagvaarding II) onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf.

Ter terechtzitting van 10 maart 2003, nadat observatie van verdachte in het Pieter Baan Centrum heeft plaatsgevonden, hebben zij gepersisteerd bij hetgeen zij ter terechtzitting van 23 september 2002 subsidiair hebben gevorderd.

De telastlegging.

Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting van 20 juni 2002 en 23 september 2002- hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopieën van de dagvaardingen, gemerkt A1 en A2, en van de vorderingen wijziging telastlegging, gemerkt A3 (met uitzondering van de onder 21, 22, 23 en 24 telastgelegde feiten) en A4.

Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging

De raadsman heeft aangevoerd dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging. Hij heeft daartoe aangevoerd, zoals nader weergegeven in zijn ter terechtzitting overgelegde pleitnotities:

1. dat de bij verdachte toegepaste verhoormethode ontoelaatbaar was (blz 1 tot en 3 van de pleitnotities);

2. dat het inzagerecht van verdachte en haar raadsman in de medische dossiers te beperkt is geweest en dat de medische dossiers incompleet of onduidelijk zijn, hetgeen schending van het beginsel "equality of arms" oplevert, en dat het openbaar ministerie daarvoor verantwoordelijk dient te worden gehouden (blz 4 tot en met 6 van de pleitnotities);

3. dat het openbaar ministerie onjuiste informatie aan de raadsman heeft verstrekt dan wel dat het openbaar ministerie niet tijdig informatie heeft verstrekt (blz. 9 tot en met 11 van de pleitnotities).

A. De raadsman heeft daartoe, verkort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat de officier van justitie een onjuiste mededeling zou hebben gedaan omtrent de inhoud van het obductieverslag van [slachtoffer 1], alsmede dat dit obductieverslag niet eigener beweging aan het dossier is toegevoegd.

B. Voorts heeft de raadsman daartoe, verkort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat een brief afkomstig van het NFI d.d. 15 oktober 2001 en een NFI rapport d.d. 19 juni 2002 te laat aan het dossier zijn toegevoegd.

C. De raadsman heeft tenslotte daartoe, verkort en zakelijk weergegeven, aangevoerd dat aan het NFI onvolledige informatie is verstrekt door in de zaak van [slachtoffer 2] slechts de medicatie van 24 uur voorafgaande aan het incident ter beschikking te stellen.

De rechtbank verwerpt deze verweren.

De rechtbank overweegt daartoe ten aanzien van het onder nummer 1 vermelde verweer het volgende:

Verdachte is in de periode van 13 december 2001 tot en met 19 maart 2002 twintig keer verhoord. Verdachte heeft daarbij nimmer een voor haar belastende verklaring afgelegd. Hoewel verdachte de verhoren mogelijk als intensief heeft ervaren, is naar het oordeel van de rechtbank geen gebruik gemaakt van ongeoorloofde methoden. Incidentele opmerkingen ten aanzien van het uiterlijk van verdachte en het optreden van haar raadsman, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet worden aangemerkt als toepassing van een ongeoorloofde methode. De intensiteit en frequentie van de verhoren worden volledig gerechtvaardigd door ernst en hoeveelheid van de misdrijven waarvan verdachte werd verdacht. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de methoden en frequentie van de verhoren geenszins kunnen worden aangemerkt als een schending van de beginselen van de goede procesorde, zodat het verweer wordt verworpen.

De rechtbank overweegt bovendien dat verdachte geen belastende verklaringen heeft afgelegd, zodat zij niet door de toegepaste verhoormethoden -voorzover deze al onrechtmatig zouden zijn- in haar verdedigingsbelangen is geschaad.

De rechtbank overweegt daartoe ten aanzien van het onder nummer 2 vermelde verweer het volgende:

Op 20 juni 2002 heeft de rechtbank, na een afweging te hebben gemaakt tussen het belang van de privacy van (de nabestaanden van) de betrokkenen en het belang van verdachte, bepaald dat de raadsman een afschrift diende te krijgen van alle medische informatie van de betreffende betrokkenen voor een periode van 2 x 24 uur direct voorafgaand aan hun overlijden en dat hij met het oog op de leesbaarheid en de volledigheid van de afschriften toegang diende te krijgen tot alle originele medische dossiers betreffende genoemde periode van 2 x 24 uur voorafgaand aan het overlijden. Voor nadere medische gegevens diende de raadsman een gemotiveerd verzoek in te dienen bij de officier van justitie. De raadsman heeft het medische dossier van [slachtoffer 1] ongeveer een week vóór de terechtzitting van 17 september 2002 volledig en zonder beperkingen kunnen inzien. Ter terechtzitting van 19 september 2002 heeft de raadsman de rechtbank verzocht om de volledige originele medische dossiers van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] te kunnen inzien, hetgeen door de rechtbank is toegestaan, met verstrekking van eventuele afschriften aan de raadsman. De raadsman heeft in de periode van 19 september 2002 tot en met 23 september 2002 van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.

De rechtbank is van oordeel dat de beperking dat de raadsman slechts de dossiers met betrekking tot de periode van 2 x 24 uur kon inzien, niet kan worden toegerekend aan het openbaar ministerie. Immers, deze beperking berust op een beslissing van de rechtbank en niet op een beslissing van het openbaar ministerie. Bovendien is de inzagebevoegdheid later op verzoek van de raadsman uitgebreid en heeft de raadsman nog vóór zijn pleidooi kennis kunnen nemen van de volledige en originele medische dossiers van [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2]. De raadsman heeft naar het oordeel van de rechtbank derhalve in voldoende mate kunnen kennisnemen van de originele en volledige dossiers.

Ten aanzien van het verweer met betrekking tot de onvolledigheid en onduidelijkheid van de medische dossiers is de rechtbank van oordeel dat het openbaar ministerie geenszins verantwoordelijk kan worden gehouden voor gebreken aan en onduidelijkheden in de medische dossiers, die immers niet worden aangelegd met het oog op een eventuele strafzaak, maar die in beginsel alleen voor intern gebruik door het ziekenhuispersoneel zijn bedoeld. Van een schending van het beginsel van "equality of arms" is dan ook geen sprake.

De rechtbank overweegt daartoe ten aanzien van het onder nummer 3A vermelde verweer het volgende:

Naar het oordeel van de rechtbank is geenszins aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie bewust en met het oogmerk verdachte in haar verdedigingsbelangen te schaden onjuiste informatie aan de raadsman heeft verstrekt ten aanzien van de inhoud van het obductieverslag van [slachtoffer 1]. Nog daargelaten of het openbaar ministerie het betreffende obductieverslag bewust niet aan het dossier heeft willen toevoegen, is het obductieverslag uiteindelijk voldoende tijdig aan het dossier toegevoegd, zodat er geen reden is om aan de klacht van de raadsman enig gevolg te verbinden.

De rechtbank overweegt daartoe ten aanzien van het onder nummer 3B vermelde verweer het volgende:

Naar het oordeel van de rechtbank is niet aannemelijk geworden dat het openbaar ministerie doelbewust en met veronachtzaming van de belangen van de verdediging de betreffende stukken in een laat stadium aan het dossier heeft toegevoegd, zodat geen reden is om aan de klacht van de raadsman enig gevolg te verbinden.

De rechtbank overweegt daartoe ten aanzien van het onder nummer 3C vermelde verweer het volgende:

Naar het oordeel van de rechtbank heeft de verdediging geen belang bij deze klacht, nu de rechtbank in een later stadium heeft bepaald daar waar nodig deze periode uit te breiden. Het NFI heeft uiteindelijk deze gegevens in latere rapportages meegenomen.

Vrijspraak.

De rechtbank acht op grond van het onderzoek ter terechtzitting niet wettig en overtuigend bewezen hetgeen verdachte bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 7 primair, subsidiair en meer subsidiair, 9 primair en subsidiair, 11 primair, subsidiair en meer subsidiair, 12 primair, subsidiair en meer subsidiair, 13 primair, subsidiair en meer subsidiair, 14 primair, subsidiair en meer subsidiair, 15 primair, subsidiair en meer subsidiair, 16 primair, subsidiair en meer subsidiair, 17 primair, 18 primair, subsidiair en meer subsidiair, 19, 20 primair en subsidiair en 26 primair en subsidiair is telastgelegd zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken.

Terzake van het bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 3, 4, 7, 9, 11, 12, 13, 14, 15, 16 en 18 telastgelegde komt de rechtbank tot dit oordeel, nu bij deze incidenten niet met voldoende mate van zekerheid een niet-natuurlijke oorzaak van overlijden dan wel van het zich voordoen van een incident kan worden aangenomen.

Terzake van het bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 17 primair telastgelegde komt de rechtbank tot dit oordeel, doordat niet met voldoende zekerheid kan worden gesteld dat het overlijden van [slachtoffer 3] alleen het gevolg is geweest van het handelen van verdachte. Niet valt uit te sluiten dat aan [slachtoffer 3] op een tijdstip na het handelen van verdachte opnieuw een hoeveelheid morfine is toegediend en onbekend is in welke hoeveelheid dat dan zou zijn geweest. Het vaststellen van een causaal verband tussen het handelen van verdachte en het overlijden van [slachtoffer 3] is derhalve niet mogelijk.

Terzake van het bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 26 primair en subsidiair telastgelegde komt de rechtbank tot dit oordeel, omdat naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is dat verdachte zich de telastgelegde medicijnen met opzet heeft toegeëigend. De rechtbank acht niet onaannemelijk dat verdachte deze medicijnen gedurende haar werkzaamheden tijdelijk in haar verpleegstersuniform heeft opgeborgen en deze vervolgens per ongeluk heeft meegenomen naar huis, alwaar zij de medicijnen heeft laten liggen.

De bewijsmiddelen.

P.M.

Bewijsverweer.

De raadsman heeft aangevoerd dat de psychologische rapportage van Ligthart en de FBI-rapportage als "fruits of the poisonous tree" buiten beschouwing dienen te blijven, omdat het medisch dossier van verdachte bij de ARBO-dienst aan de Bezuidenhoutseweg te 's-Gravenhage onrechtmatig in beslag is genomen (blz. 11 en 12 van de pleitnotities).

De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.

Blijkens het ambtsedig proces-verbaal, d.d. 12 december 2001, genummerd LJN PL1514/2001/38017, opgemaakt en ondertekend door R. Korpelshoek, brigadier van politie Haaglanden en rechercheur-coordinator, is de officier van justitie mr. Degeling in verband met een bevel tot uitlevering van stukken ex artikel 96a van het Wetboek van Strafvordering d.d. 12 november 2001 naar het kantoor van bedrijfsarts/teammanager H. R. van de Arbo Unie gevestigd aan de Bezuidenhoutseweg 187 te 's-Gravenhage gegaan. H. R. heeft aldaar bezwaar gemaakt tegen inbeslagname van het medisch dossier van verdachte en heeft zich beroepen op zijn verschoningsrecht en zijn medische geheimhoudingsplicht. Het complete dossier lag op dat moment op het bureau van H. R. in twee afzonderlijke enveloppen, te weten een medisch en een niet-medisch dossier. Het complete dossier is vervolgens door mr. Degeling inbeslaggenomen.

De rechtbank is van oordeel dat de officier van justitie nu de Arbo Unie in verband met de geheimhoudingsplicht geen toestemming heeft gegeven voor deze inbeslagname het in artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde vormvoorschrift heeft geschonden. Het betreft hier geen vormvoorschrift dat op straffe van nietigheid is voorgeschreven, maar wel is er sprake van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Het betreffende dossier is betrokken in de door de klinisch en forensisch psycholoog dr. drs. L.E.E. Ligthart opgemaakte rapportage betreffende verdachte d.d. 30 januari 2002. In het rapport van de FBI d.d. 21 augustus 2002, opgemaakt door Alan C. Brantley, is de rapportage van dr. drs. L.E.E. Ligthart betrokken. Het dossier van de Arbo Unie alsmede de rapportages van dr. drs. L.E.E. Ligthart -welke rapportage door de rechtbank alleen in het kader van het bevel ex artikel 317 van het Wetboek van Strafvordering is aangehaald- en Alan C. Brantley, worden feitelijk niet door de rechtbank als bewijsmiddel gebezigd. Rekening houdende met het belang dat met het voorschrift wordt gediend - respectering van het verschoningsrecht -, de ernst van het verzuim en het geringe door het verzuim veroorzaakte nadeel nu de betreffende stukken niet als bewijsmiddelen worden gebezigd is de rechtbank van oordeel dat het verzuim zonder rechtsgevolgen dient te blijven.

Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat ook de bewijsmiddelen in de zaak [slachtoffer 4] als "fruits of the poisonous tree" buiten beschouwing dienen te blijven, omdat het medisch dossier van [slachtoffer 4] onrechtmatig bij het Penitentiair Ziekenhuis in beslag is genomen (blz. 11 en 12 van de pleitnotities).

De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer als volgt.

Blijkens het ambtsedig proces-verbaal van bevindingen, d.d. 15 april 2002, genummerd LJN PL1502/2001/38017, opgemaakt en ondertekend door F. Zoulali en B.J. Steiger, beiden hoofdagent van politie Haaglanden, is de officier van justitie mr. Degeling in verband met een bevel tot uitlevering van stukken ex artikel 96a van het Wetboek van Strafvordering d.d. 29 maart 2002 op 15 april 2002 naar het kantoor van B. P., waarnemend locatiedirecteur van het Penitentiair Ziekenhuis te 's-Gravenhage gegaan. Desgevraagd werd haar door B. P. medegedeeld dat het ziekenhuis niet kon voldoen aan de vordering ex artikel 96a van het Wetboek van Strafvordering in verband met de geheimhoudingsplicht van het ziekenhuis. Mr. Degeling heeft vervolgens desondanks het dossier, dat in een enveloppe op het bureau van B. P. lag, gepakt en inbeslaggenomen.

De rechtbank is ook hier van oordeel dat waar de waarnemend directeur van het Penitentiair Ziekenhuis in verband met de geheimhoudingsplicht geen toestemming heeft gegeven voor deze inbeslagname de officier van justitie het in artikel 98, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering neergelegde vormvoorschrift heeft geschonden. Het betreft hier geen vormvoorschrift waarvan de naleving op straffe van nietigheid is voorgeschreven, zodat sprake is van een onherstelbaar verzuim als bedoeld in artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering.

Met de geheimhoudingsplicht voor geneeskundigen is beoogd het privacybelang van de patiënt - in casu [slachtoffer 4] - te beschermen. Verdachte is in die zin derhalve niet rechtstreeks in haar belangen geschaad. Nu verdachte voorts zal worden vrijgesproken van het bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 18 primair, subsidiair, meer subsidiair telastgelegde en het inbeslaggenomen dossier derhalve niet tot bewijs van enig feit zal dienen, is verdachte door het vormverzuim bovendien niet in haar verdediging geschaad. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het vormverzuim zonder rechtsgevolgen dient te blijven.

De bewezenverklaring.

Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft- staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding I onder 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 8 primair, 10 primair,17 subsidiair en 25 primair vermelde feiten, alsmede de bij dagvaarding II onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopieën daarvan, gemerkt B1 (dagvaarding I) en B2 (dagvaarding II).

Bewijsoverwegingen.

Algemene bewijsmotivering

1. Alvorens in te gaan op vraag in hoeverre er voor ieder van de telastgelegde feiten afzonderlijk voldoende bewijs aanwezig wordt geacht hecht de rechtbank er aan het volgende op te merken.

2. Aan verdachte zijn door de officieren van justitie een dertiental moorden en vijf pogingen daartoe telastgelegd, telkens gepleegd op patiënten die waren opgenomen in een viertal Haagse ziekenhuizen, te weten het Ziekenhuis Leyenburg, het Rode Kruis Ziekenhuis (RKZ), het Juliana Kinderziekenhuis (JKZ) en het Penitentiair Ziekenhuis.

3. Aanleiding voor de start van het onderzoek is geweest het op 4 september 2001 geheel onverwachte en medisch onverklaarbare overlijden van [slachtoffer 1]. Uit het in verband met dit overlijden ingestelde onderzoek is vervolgens gebleken dat in de periode 1 september 2000 tot en met 9 september 2001 in het JKZ een negental overlijdensgevallen dan wel reanimatie-incidenten hebben plaatsgevonden met de zeven kinderen die in de telastlegging onder 1 tot en met 9 worden genoemd. Vast staat dat al deze incidenten zich hebben voorgedaan op unit 1 van het JKZ. Acht van de incidenten hebben zich bovendien blijkens de verklaring van de directeur van het JKZ, de heer P.M.L. S., voorgedaan op de afdeling voor "medium care" van Unit 1, waar de kans op overlijden klein is. Het negende incident betreffende [slachtoffer 5] deed zich voor op de afdeling "high care" van Unit 1. Volgens de verklaring van P.M.L. S. worden, indien er sprake is van ernstige, levensbedreigende problematiek, zeer jonge kinderen overgebracht naar de afdeling intensive care neonatologie. Iets oudere kinderen worden dan overgebracht naar de afdeling intensive care pediatrie. Indien deze laatste afdeling gesloten is of geen patiënten kan opnemen worden deze kinderen overgeplaatst naar het Sophia Kinderziekenhuis te Rotterdam. Voorts volgt uit zijn verklaring dat het het beleid van het JKZ is om kinderen, van wie het overlijden binnen korte tijd wordt vermoed, thuis te laten sterven.

4. Alvorens tot aangifte over te gaan heeft de directie van het JKZ uittreksels van de medische dossiers betreffende (onder meer) deze zeven kinderen ter beoordeling voorgelegd aan prof. dr. H.K.A. Visser, emeritus hoogleraar kindergeneeskunde aan de Erasmus Universiteit te Rotterdam. Met betrekking tot de zaken betreffende [slachtoffer 1], [slachtoffer 2], [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] komt prof. dr. H.K.A. Visser tot de conclusie dat er ten aanzien van deze kinderen telkens sprake is van een onverwacht en niet verklaarbaar plotseling overlijden. Voorts heeft deze deskundige aangegeven dat hij het, gezien de medische toestand van de afzonderlijke kinderen (daaronder ook de kinderen begrepen die na reanimatie niet overleden zijn), de medische onverklaarbaarheid van het overlijden respectievelijk het reanimatie-incident en de uitzonderlijk onwaarschijnlijke statistische kans dat daar steeds één specifieke verpleegkundige bij betrokken is, onwaarschijnlijk acht dat deze kinderen allen een natuurlijke dood zijn gestorven. In dat verband wijst hij op een door hem waargenomen patroon: in de meeste gevallen is er sprake van ernstig gestoorde kinderen met een gestoord hart- en ademhalingsritme, die bleek, blauw en grauw zijn.

5. Aan de hand van de afgelegde getuigenverklaringen en de dienstroosters is voorts komen vast te staan dat verdachte bij al die incidenten in het JKZ als verpleegkundige aanwezig is geweest, in die zin dat zij op het moment dat het incident zich voordeed degene was die verantwoordelijk was voor de verzorging van en toediening van medicatie aan het betreffende kind, dan wel als laatste bij het kind aanwezig is geweest. Voor de overige telastgelegde incidenten in het Ziekenhuis Leyenburg, het Rode Kruis Ziekenhuis en het Penitentiair Ziekenhuis geldt hetzelfde.

6. Dat verdachte voorafgaande aan al deze incidenten handelingen zou hebben gepleegd die tot die incidenten hebben geleid, en wat die handelingen dan geweest zouden zijn is uit geen van de op dat punt relevante bewijsmiddelen rechtstreeks af te leiden.

7. Mede om die reden hebben de officieren van justitie statistisch onderzoek doen instellen door de deskundige dr. H. Elffers van het Nederlands Studiecentrum Criminologie en Rechtshandhaving. Dr H. Elffers heeft vervolgens een drietal statistische rapporten, gedateerd 8 februari 2002, 8 mei 2002 en 29 mei 2002 uitgebracht naar de relatie tussen de diensten van verdachte en het voorkomen van ernstige incidenten in het JKZ en het RKZ. De in de telastgelegging tevens opgenomen incidenten in het Ziekenhuis Leyenburg en het Penitentiair Ziekenhuis zijn derhalve in deze rapporten en in de daarin gemaakte berekeningen niet betrokken. In zijn rapport van 29 mei 2002, welk moet worden bezien in samenhang met zijn eerdere rapportages van 8 februari 2002 en 8 mei 2002 komt dr. H. Elffers tot een aantal nadere conclusies. Daaruit blijkt allereerst dat hij bij de door hem uitgevoerde waarschijnlijkheidberekeningen uit is gegaan van de "incidenten" die verdachte ook ten laste zijn gelegd. Deze aanpassing ten opzichte van de door hem in zijn eerdere 2 rapportages weergegeven berekeningen heeft onder meer geleid tot andere uitkomsten van bedoelde waarschijnlijkheidsberekeningen. In zijn rapport van 29 mei 2002 komt dr. H. Elffers tot de conclusie dat de kans dat een verpleegkundige bij toeval net zoveel incidenten in de 2 ziekenhuizen zou meemaken als verdachte 1 op de 342 miljoen bedraagt.

8. Uit zijn rapport van 29 mei 2002 blijkt verder dat dr. H. Elffers tevens de navolgende deelkansen heeft berekend:

a. De kans dat bij toeval een van de 27 verpleegkundigen bij 142 uit 1029 diensten betrokken zou zijn bij 8 incidenten in het JKZ-MCU in de periode 1 oktober 2000 - 9 september 2001 is kleiner dan 1 op 300000 (0.0000029854);

b. de kans dat verdachte bij toeval bij tenminste vijf incidenten in 58 diensten betrokken zou zijn, als er in totaal 14 incidenten in 339 diensten in het RKZ, Afd. 42 plaatsvinden in de periode 6 augustus tot 26 november 1997 is kleiner dan 1 op 14 (0.07155922);

c. de kans dat verdachte bij toeval in de ene dienst die ze daar heeft vervuld van de in totaal 366 diensten, een van de vijf sterfgevallen zou meemaken in het RKZ, Afd. 41 in de periode augustus tot en met november 1997 is kleiner dan 1 op 73 (0.013661);

Voorts blijkt dat genoemde uitkomst van 1 op 342 miljoen (0.00000000292) door dr. Elffers is verkregen door vermenigvuldiging van deze drie verschillende deelkansen.

9. De aard en inhoud van de door dr. H. Elffers uitgebrachte rapportage is voor de rechtbank aanleiding geweest om ambtshalve prof. mr. R.V. de Mulder te benoemen als deskundige. Uit zijn schriftelijke rapportage van 31 augustus 2002, alsook uit zijn verklaring ter terechtzitting, blijkt dat prof. mr. R.V. de Mulder de door dr. H. Elffers uitgevoerde berekeningen, zoals weergeven in genoemd rapport van 29 mei 2002, zowel voor wat betreft de uitgangspunten, als voor wat betreft de gevolgde berekeningsmethode en gevonden uitkomsten vanuit wetenschappelijk oogpunt correct acht. De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt die tot de hare.

10. Uit de rapportage van dr. H. Elffers blijkt voorts dat bij de uitkomsten van de uitgevoerde berekeningen alleen is uitgegaan van het aantal diensten van verdachte en andere verpleegkundigen op de betreffende afdelingen en de in de telastlegging opgenomen incidenten op die afdeling. Deze uitkomsten staan dus geheel los van de juridische eindbeoordeling ten aanzien van de vraag of verdachte deze incidenten ook heeft veroorzaakt. De uitkomsten worden derhalve ook niet beïnvloed door vrijspra(a)k(en) of veroordeling(en) van verdachte ten aanzien van in de waarschijnlijkheidsberekening betrokken incidenten.

11. De rechtbank is van oordeel dat uit de door dr. H. Elffers uitgevoerde waarschijnlijkheidsberekeningen, zoals neergelegd in zijn rapport van 29 mei 2002, volgt dat het uitermate onwaarschijnlijk moet worden geacht dat verdachte de in de telastlegging genoemde incidenten in het JKZ en RKZ bij toeval heeft meegemaakt. Deze berekeningen geven derhalve aan dat het in hoge mate waarschijnlijk is dat er een verband bestaat tussen het werkzaam zijn van verdachte en het zich voordoen van bedoelde incidenten. De rechtbank wenst echter te benadrukken dat daarmee nog niets is gezegd over de aard van dit waarschijnlijke verband, en dat daar derhalve zeker niet zonder meer uit kan worden afgeleid dat verdachte deze incidenten ook heeft veroorzaakt. De uitkomsten van statistische berekeningen zoals verricht door dr. H. Elffers kunnen dan ook op zichzelf beschouwd geen wettig en overtuigend bewijs voor dit laatste opleveren.

12. Naar de mening van de rechtbank betekent zulks echter niet dat de uitkomsten van statistische berekeningen als de onderhavige in het geheel niet kunnen bijdragen tot de bewijsvoering. Daartoe is echter wel vereist dat, cumulatief, aan een aantal nadere voorwaarden is voldaan. Allereerst zal buiten redelijke twijfel moeten zijn dat voor het statistische verband tussen verdachte en de op de telastlegging genoemde ernstige incidenten, geen alternatieve verklaring bestaat. Voorts zal in elke individuele zaak tevens buiten redelijke twijfel moeten zijn dat het ernstige incident bij de betreffende patiënt niet verklaard kan worden door een buiten verdachte gelegen medische oorzaak. Bovendien zullen er in elke individuele zaak ook concrete andere bewijsmiddelen voorhanden moeten zijn die wijzen op een causaal verband tussen verdachte en het zich voordoen van ernstige incidenten. De rechtbank heeft bij de beoordeling van de vraag of de onder 1 tot en met 16, en onder 19 en 20 aan verdachte telastgelegde feiten wettig en overtuigend bewezen kunnen worden geacht deze uitgangspunten als richtsnoer genomen. De feiten 17 en 18 hebben zich afgespeeld in het Ziekenhuis Leyenburg respectievelijk het Penitentiair Ziekenhuis, welke ziekenhuizen niet in de statistische berekeningen zijn betrokken. De rechtbank heeft dan ook de uitkomsten van deze berekeningen niet als bewijsmiddel bij deze feiten betrokken.

13. Betreffende de aanwezigheid van een alternatieve verklaring voor het hiervoor geduide waarschijnlijke verband tussen het werkzaam zijn van verdachte en het zich voordoen van de in de telastlegging genoemde ernstige incidenten, stelt de rechtbank vast dat zich daarvoor in het dossier geen aanwijzingen bevinden. Ook door verdachte zelf zijn daarvoor geen aannemelijke verklaringen aangevoerd. In dit verband wijst de rechtbank erop dat de getuige-deskundige prof. dr. R.V. de Mulder onder meer heeft verklaard, dat de mogelijkheid dat verdachte mogelijk vaker relatief ernstig zieke patiënten verzorgde dan collega-verpleegkundigen de uitkomsten van de uitgevoerde waarschijnlijkheidsberekening niet wezenlijk zal beïnvloeden. Volgens de deskundige prof. dr. R.V. de Mulder heeft het feit dat in de berekening van dr. H. Elffers is uitgegaan van 27 verpleegkundigen, hoewel 6 van hen nog in opleiding waren, en deze laatsten derhalve minder kans liepen met de verzorging van relatief ernstig zieke patiënten te worden belast, evenmin significante gevolgen voor de uitkomsten van de berekening.

14. Bij een groot aantal van de telastgelegde incidenten geven de zich in het dossier bevindende medische stukken en -verklaringen aan dat deze hun oorzaak kunnen vinden in het ziektebeeld en in de objectief vastgestelde medische aandoeningen van de betreffende patiënt. De rechtbank stelt in dit verband vast dat het hierbij in overwegende mate gaat om overlijdensgevallen betreffende (hoog)bejaarden, die zich in 1997 hebben voorgedaan. De feitelijke gang van zaken rond het overlijden van betrokkenen is na zoveel jaren veelal niet meer exact te reconstrueren. In deze zaken heeft er bovendien slechts zelden een obductie plaatsgevonden en is er in de meeste gevallen geen toxicologisch onderzoek verricht. Tenzij de uit het dossier blijkende mogelijke medische oorzaak voor het incident elders in het betreffende dossier door andere bewijsmiddelen in voldoende mate wordt weersproken kan in deze gevallen naar het oordeel van de rechtbank niet met voldoende mate van zekerheid worden aangenomen dat sprake is van een niet-natuurlijke oorzaak voor het overlijden dan wel voor het zich voordoen van een incident. De rechtbank acht die zaken dan ook niet wettig en overtuigend bewezen en zal verdachte daarvan vrijspreken.

15. Ten aanzien van de hierna bewezen verklaarde feiten acht de rechtbank het op basis van onderstaande per feit opgenomen bewijsmiddelen telkens buiten redelijke twijfel dat een niet-natuurlijke oorzaak voor het overlijden dan wel voor het zich voordoen van incident dient te worden aangenomen en dat verdachte daarvoor verantwoordelijk kan worden gehouden.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 1] (het bij dagvaarding I onder 1 telastgelegde)

16. Uit de aangifte van JKZ-directeur S. en haar medisch dossier blijkt dat [slachtoffer 1] geboren is op 12 maart 2001. Zij had al vanaf haar geboorte diverse aandoeningen aan o.m. haar hart, waarvoor zij medisch werd behandeld. Op 16 juli 2001 was zij in het Leids Universitair Medisch Centrum succesvol aan haar hart geopereerd. Daarna was zij op 25 juli 2001 overgebracht naar de (medium care)/Unit 1 van het JKZ. Het ging naar omstandigheden goed met [slachtoffer 1] en aan de ouders was reeds meegedeeld dat het de bedoeling was dat zij op 7 september 2001 naar huis zou mogen.

17. Verdachte heeft terechtzitting bevestigd dat zij in de nacht van 3 op 4 september 2001 nachtdienst had, en dat zij die nacht verantwoordelijk was voor de zorg voor onder meer [slachtoffer 1]. Volgens de verklaring van verpleegkundige J.H. B. had verdachte bij aanvang van deze nachtdienst [slachtoffer 1] als een van de kinderen uitgekozen voor wie zij de zorg zou hebben. Die zorg hield ook in het toedienen van medicatie.

18. Uit de medische gegevens blijkt dat [slachtoffer 1] op 4 september 2001 om omstreeks 01.00 uur overgaf en dat zij diarree had. Daarop werd blijkens de verklaring van de kinderarts A. C. de B. een bloedonderzoek en een infuus tegen uitdrogen voorgeschreven en door haar aangelegd. Op dat moment was [slachtoffer 1] volgens de verklaringen van A. C. de B. en de op dat moment tevens aanwezige arts L.K. P. ziek, maar niet ernstig ziek. [slachtoffer 1] had een rustige ademhaling, maar was niet benauwd, had geen koorts en was niet evident uitgedroogd.

19. De inhoud van de infuuszakken wordt vervolgens door verdachte alleen klaargemaakt, en vervolgens door haar collega J.H. B. in de infuuszakken gespoten. Volgens de verklaring van J.H. B. heeft verdachte deze infuuszakken daarna alleen naar de kamer van [slachtoffer 1] gebracht en aldaar aan het infuus van [slachtoffer 1] aangesloten. Verdachte heeft voorts ter terechtzitting erkend dat zij ook de grenswaarden voor onder meer het alarm van de monitor waar [slachtoffer 1] mee verbonden was heeft ingesteld.

20. Uit het medisch dossier blijkt dat het laboratoriumonderzoek betreffende het die nacht om 02.10 uur bij [slachtoffer 1] afgenomen bloed uitwees dat dit bloed geen bijzonderheden te zien gaf. In het bijzonder waren de kalium- en natriumwaarden binnen de normale grenzen.

21. Blijkens de verklaring van de arts L.K. P. is hij omstreeks 02.15 uur nog een keer langs geweest om op de monitor bij [slachtoffer 1] te kijken. De functies die hij toen waarnam: het ECG, zuurstofverzadiging en de pols, waren toen in orde.

22. Uit de verklaring van J.H. B. blijkt vervolgens dat zij om ongeveer 02.45 uur de kamer van [slachtoffer 1] binnenloopt, om te zien of alles goed gaat. J.H. B. ziet dan dat verdachte reeds bij [slachtoffer 1] in de kamer aanwezig is. J.H. B. ziet vervolgens op de monitor bij [slachtoffer 1] een lage saturatiewaarde, en hoort het saturatiealarm afgaan. Zeer korte tijd later wordt het gelaat van [slachtoffer 1] plotseling grijs/blauw en daalt de hartslag van [slachtoffer 1] dramatisch snel. Daarop wordt door J.H. B. via een arts de reanimatieprocedure in werking gesteld.

23. De arts L.K. P. en de kindercardioloog L.H.P.M. F. die bij deze reanimatie aanwezig zijn constateren vervolgens dat het ECG van [slachtoffer 1] een zeer ongewoon hartbeeld laat zien. Dit zogenaamde "brede hartcomplex", was zowel op zichzelf gezien, als vanwege de duur ervan, als vanwege de snelheid waarmee dit tot het overlijden van [slachtoffer 1] leidde, naar het oordeel van deze artsen zeer uitzonderlijk. Het betreffende hartbeeld deed de betreffende artsen vermoeden dat sprake was van een acute kalium- of soortgelijke vergiftiging.

24. De reanimatie mag niet meer baten en diezelfde nacht wordt om 03.35 uur de dood van [slachtoffer 1] vastgesteld. De daarop volgende obductie en gerechtelijke sectie geven geen uitsluitsel over de directe doodsoorzaak. Wel wordt door de patholoog-anatoom P.J. S., die de obductie heeft verricht, de eerder bestaande, en geopereerde hartafwijking van [slachtoffer 1], als oorzaak voor haar overlijden uitgesloten.

25. Uit het rapport van deskundige dr. K.J. Lusthof van het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) van 25 oktober 2001 blijkt dat voorts uitgesloten moet wordt geacht dat [slachtoffer 1] als gevolg van een abusievelijk doseringsfout met kalium is overleden. De in de bij [slachtoffer 1] gebruikte infuuszak en infuusslang aangetroffen hoeveelheden kalium zijn namelijk overeenkomstig de voorgeschreven medicatie. Extra toediening van kalium, c.q. een kaliumintoxicatie kan volgens de deskundigen dr. K.J. Lusthof en prof. dr. D.R.A. Uges niet worden uitgesloten, maar kan volgens hen evenmin met voldoende zekerheid worden vastgesteld. Blijkens zijn verklaring ter terechtzitting neigt de deskundige prof. dr. D.R.A. Uges op basis van door hem verricht onderzoek naar het oogbolvocht van [slachtoffer 1] wel naar de aanwezigheid van een verhoogde concentratie kalium in dit oogbolvocht.

26. Bij de gerechtelijke sectie door de arts-patholoog dr. A. Maes zijn uit de buikholte van [slachtoffer 1] een aantal gaasjes genomen. Deze gaasjes waren daarin geplaatst na de eerdere obductie door patholoog-anatoom P.J. S.. Blijkens de verklaring van de bij de sectie aanwezige P.H.A. Aben, hoofdagent van politie Haaglanden, is de inhoud van deze gaasjes, onder meer bloed, bij gelegenheid van de sectie uit de gaasjes gewrongen en vervolgens opgeslagen in een bekertje. Dit bekertje is vervolgens gelabeld voor verzending naar de afdeling Toxicologie van het NFI.

27. Blijkens het door de deskundige dr. K.J. Lusthof opgestelde rapport d.d. 5 september 2002 hebben nadere toxicologische, en in het bijzonder immunochemische, onderzoeken naar bovengenoemd "bloed uit de gaasjes" uitgewezen dat daarin een concentratie van de stof digoxine van 22 tot 25 microgram per liter aanwezig was. De gebruikelijke werkzame concentratie is volgens dit rapport 1-2 microgram/liter. De gevonden aanmerkelijk hogere waarden leiden er volgens dr. K.J. Lusthof toe dat kan worden gesproken van vergiftiging.

28. Blijkens de verklaring ter zitting van de deskundige prof. dr. D.R.A. Uges is digoxine een hartmedicament dat in ziekenhuizen regelmatig wordt voorgeschreven, en daarom ook in ziekenhuizen aanwezig is. Het gebruik van digoxine als medicatie is volgens hem zeer kritisch, aangezien het een hele smalle therapeutische breedte heeft. Men zit heel snel te hoog met de dosering waarna het vergiftigingsverschijnselen geeft. Jonge kinderen en (hoog)bejaarden zijn bovendien extra gevoelig voor digoxine. Bij gebruik van digoxine dient dan ook voortdurend middels regelmatige controles van bloedwaarden de concentraties van deze stof in het bloed van de patiënt te worden gevolgd. De sterk toxische werking van digoxine is algemeen bij verpleegkundigen bekend en was, blijkens haar verklaring ter terechtzitting, ook bij verdachte bekend. Verdachte heeft ter terechtzitting tevens bevestigd dat digoxine ook in het JKZ aanwezig was, en dat het daar in voorkomende gevallen ook daadwerkelijk voor de behandeling van kinderen werd gebruikt.

29. Blijkens de verklaringen van de deskundigen prof. dr. D.R.A. Uges en prof. dr. F.A. de Wolff kunnen echter geen conclusies worden verbonden aan de gevonden concentraties digoxine, aangezien de gevolgde afnamemethode van het onderzoeksmateriaal niet deugdelijk was. De gemeten concentratie digoxine kan daardoor tot dertig maal hoger zijn dan werkelijk in het bloed van [slachtoffer 1] aanwezig was. De rechtbank volgt genoemde conclusie van de deskundigen voor zover deze betreft de onbetrouwbaarheid van de gemeten concentratie digoxine.

30. Zulks betekent echter naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet, dat in het geheel geen conclusies kunnen worden verbonden aan de aanwezigheid van digoxine in het lichaam van [slachtoffer 1]. Dit medicament was immers blijkens de verklaring van de kindercardioloog L.H.P.M. F. sedert 16 juli 2001 niet meer aan [slachtoffer 1] voorgeschreven. Blijkens de verklaringen van de deskundigen prof. dr. D.R.A. Uges en dr. K.J. Lusthof moet het voorts uitgesloten worden geacht dat de na het overlijden in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetoonde aanwezigheid van digoxine verklaard kan worden door de toediening op artsenvoorschrift van digoxine ongeveer 50 dagen daarvoor. De rechtbank volgt dan ook de conclusie van de deskundige dr. K.J. Lusthof dat de in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetroffen digoxine na 16 juli 2001 aan haar moet zijn toegediend.

31. Uit de hiervoor reeds gememoreerde sterke en snel toxische werking van digoxine, bezien in samenhang met het gegeven dat de laboratoriumuitslagen betreffende het om 4 september 2001 om 02.10 uur afgenomen bloed van [slachtoffer 1] geen bijzonderheden te zien gaf en door de arts L.K. P. om 02.15 uur op haar monitor geen bijzonderheden bij [slachtoffer 1] werden waargenomen, concludeert de rechtbank voorts dat de in het lichaam van [slachtoffer 1] aangetroffen digoxine die nacht na 02.15 uur aan [slachtoffer 1] moet zijn toegediend. De rechtbank stelt hierbij tevens vast dat de bij [slachtoffer 1] ten tijde van haar overlijden om 03.35 uur door artsen waargenomen en opgetekende symptomen, en in het bijzonder het geconstateerde brede hartbeeld, volgens de deskundigen prof. dr. D.R.A. Uges en dr. K.J. Lusthof passen bij een (acute) digoxinevergiftiging. Uit de verklaringen van de deskundigen prof. dr. D.R.A. Uges en prof. dr. F.A. de Wolff leidt de rechtbank voorts af dat de bevindingen van prof. dr. D.R.A. Uges betreffende de in het oogbolvocht aangetroffen concentratie kalium evenzeer passen bij een digoxine-intoxicatie, en daarmee in ieder geval niet in tegenspraak zijn.

32. Gelet op het hiervoor overwogene staat naar het oordeel van de rechtbank vast dat de toediening van digoxine, al dan niet in combinatie met de toediening van kalium, het overlijden van [slachtoffer 1] heeft veroorzaakt.

33. Vast staat voorts dat verdachte in de nacht van 3 op 4 september 2001 als enige verantwoordelijk was voor het toedienen van medicijnen aan [slachtoffer 1]. Op geen enkele wijze is aannemelijk geworden dat een andere verpleegkundige, of een andere persoon dan verdachte, op 4 september 2001 medicatie aan [slachtoffer 1] heeft toegediend. Verdachte heeft ook zelf geen redelijke verklaring kunnen of willen geven voor de aanwezigheid van digoxine in het lichaam, respectievelijk het plotselinge en onverwachte overlijden, van [slachtoffer 1].

34. De rechtbank stelt voorts vast dat [slachtoffer 1] een patiëntje was, over wier gezondheidstoestand verdachte zich tegenover collega's bij herhaling bezorgd heeft uitgelaten, terwijl andere collega's en artsen van oordeel waren dat het goed ging met [slachtoffer 1] en zij zelfs op korte termijn naar huis zou gaan. Voorts is gebleken dat verdachte het oneens was met de handelwijze van bepaalde artsen ten aanzien van het in leven laten van ernstig gehandicapte kinderen.

35. Deze feiten en omstandigheden, bezien in samenhang met hetgeen hiervoor in het algemeen deel van de bewijsmotivering is gesteld, brengen de rechtbank tot het oordeel dat het buiten redelijke twijfel is dat verdachte op 4 september 2001 in ieder geval digoxine, al dan niet tezamen met kalium, aan [slachtoffer 1] heeft toegediend, en zij als gevolg daarvan is overleden. Nu voorts verdachte bekend was met het zeker voor kinderen uitgesproken toxische karakter van digoxine, en deze stof door verdachte werd toegediend buiten enig artsenvoorschrift om, moet tevens worden vastgesteld dat verdachte in dezen opzettelijk en met voorbedachte rade moet hebben gehandeld.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 2] (het bij dagvaarding I onder 5 primair telastgelegde)

36. Op 18 januari 2001 wordt [slachtoffer 2] opgenomen op unit 1 medium-care JKZ. [slachtoffer 2], een op dat moment 6-jarig ernstig geestelijk en lichamelijk gehandicapt jongetje ten gevolge van een niet behandelde geelzucht, wordt volgens kinderarts en hoofdbehandelaar I.N. S. opgenomen omdat hij sterk is vermagerd, problemen heeft met het doorslikken van voeding en slecht ademhaalt. De kinderarts wil bovendien zijn medicatie op orde brengen.

37. Op 25 januari 2001 noteert verdachte- in de dagdienst werkzaam en zoals zij ter zitting heeft verklaard, verantwoordelijk voor de zorg van [slachtoffer 2], inclusief het toedienen van medicijnen- in het verpleegkundig dossier dat [slachtoffer 2] moeilijk wekbaar is en nauwelijks reageert. De teamleider L. K. B. verklaart dat verdachte haar heeft meegedeeld, dat zij de arts-assistenten hier meerdere malen van op de hoogte heeft gesteld. In deze verklaring uit de teamleider haar verbazing dat verdachte dit niet heeft genoteerd in het verpleegkundig dossier, terwijl dit wel hoort.

38. De kinderarts S. wordt er op een laat tijdstip- volgens de teamleider was S. hier boos over- bijgehaald en zij verklaart dat zij een bloedonderzoek heeft laten verrichten, omdat zij niet goed begreep wat er met [slachtoffer 2] aan de hand was en zij bedenkingen had tegen de aanwezige verdachte, die bij meerdere onverklaarbare overlijdensgevallen van kinderen op unit 1 aanwezig was.

39. Om 16.30 uur wordt bij [slachtoffer 2] -via het bloedonderzoek- een chloralhydraatintoxicatie vastgesteld. De toxische (trichloorethanol) spiegel is bepaald op 85 mg/l. De verpleegkundige W.V. K., die in de nacht van 24/25 januari voor [slachtoffer 2] verantwoordelijk was, verklaart dat [slachtoffer 2] rustig heeft geslapen, om 5.30 uur met de sondevoeding is gestart en zij om 7.15 uur [slachtoffer 2] heeft gecheckt op dat moment dan zijn ademhaling en kleur prima zijn.

40. De deskundige dr. A.G.Vulto, ziekenhuisapotheker / farmacoloog verklaart in zijn toxicologisch rapport d.d. 3 september 2002 in antwoord op de vraag of er op 24 januari een overdosis chloralhydraat kan zijn toegediend, dat dit dan een zodanige overdosis moet zijn geweest dat [slachtoffer 2] binnen 15-30 minuten comateus zou raken. Toediening van een overdosis chloralhydraat op die dag wordt hierdoor uitgesloten.

41. Daarnaast is - aldus Vulto -een stapeling/opeenhoping van chloralhydraat uitgesloten, nu de trichloorethanol-spiegel van [slachtoffer 2] op 26 januari - de dag na de intoxicatie- om 11.30 uur weer normaal is en [slachtoffer 2]- blijkens het medisch dossier een normale nier- en leverfunctie heeft. Vulto concludeert dat op 25 januari een overdosis chloralhydraat moet zijn toegediend. De rechtbank verwijst in dit verband ook naar de verklaring van E.L. S., ziekenhuisapotheker van het medisch centrum van de Vrije Universiteit te Amsterdam. Voorts wordt de conclusie dat sprake is van een chloralhydraatintoxicatie ondersteund door de EEG-bevindingen van de klinisch neurofysioloog dr. R. S. op 25 januari van [slachtoffer 2]. Een te hoge dosis is verklaarbaar met EEG-bevindingen, anders is er sprake van een onbegrepen EEG.

Gelet hierop en gelet op de hiervoorgenoemde verklaring van K., staat voor de rechtbank vast dat de overdosis chloralhydraat op 25 januari na 7.15 uur moet zijn toegediend. Verdachte is ook de eerste die noteert en signaleert dat [slachtoffer 2] moeilijk wekbaar is en nauwelijks reageert.

42. Uit het rapport van Vulto komt eveneens naar voren dat er sprake is geweest van een zeer gevaarlijke overdosis. Vulto concludeert dat bij [slachtoffer 2] in de ochtend van de 25ste januari sprake moet zijn geweest van een toxische spiegel van 170. Bij een concentratie van boven de 100 kan sprake zijn - aldus Vulto- van bloeddrukdaling, ademhalingsdepressies en coma. Ook prof. Uges verklaart ter zitting dat toediening van chloralhydraat dodelijk kan zijn.

43. Volgens verdachte is zij op 25 januari verantwoordelijk voor het toedienen van medicijnen. Er zijn geen serieuze aanwijzingen gedaan of gebleken dat een andere verpleegster dan verdachte op 25 januari na 7.15 uur medicatie aan [slachtoffer 2] heeft toegediend. De rechtbank komt dan ook tot het oordeel dat verdachte voor de chloralhydraatintoxicatie verantwoordelijk is.

De vraag is evenwel of verdachte opzettelijk heeft gehandeld. De rechtbank beantwoordt die vraag bevestigend.

Daarbij is het navolgende overwogen.

Chloralhydraat is een middel, dat gewoon gepakt kan worden zonder dat het wordt gemist; het ligt niet in een afgesloten kast. Het chloralhydraat is toegediend in een massieve hoeveelheid, ruim boven de voorgeschreven hoeveelheid van 625 mg/l en zeer waarschijnlijk en conservatief geschat in de buurt van de 1500 mg/l. Er staat niet genoteerd dat [slachtoffer 2] chloralhydraat is toegediend. Daarenboven heeft verdachte geen verslag gedaan van haar overige verpleegkundige handelen - verwezen zij in dit verband naar de verklaring van de teamleider K. B. - en er niet meteen de behandelend kinderarts bijgehaald en is verdachte- getuige haar aantekening bij [slachtoffer 8]- zeer wel op de hoogte van de effecten van een overdosis chloralhydraat. Ook ter zitting heeft verdachte verklaard dat zij weet dat het toedienen van teveel chloralhydraat schadelijk is. Gelet op het vorenstaande en gelet op het feit dat op dat moment geen enkele medische noodzaak tot het toedienen van chloralhydraat bestond - [slachtoffer 2] kreeg 's avonds voor het slapen gaan en als hij onrustig was chloralhydraat toegediend- kan verdachte de intoxicatie niet anders dan opzettelijk en met voorbedachten rade hebben veroorzaakt, aangezien zij vooraf heeft moeten bedenken hoe zij te werk zou gaan.

44. Op grond van vorenstaande overwegingen komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat verdachte het haar bij dagvaarding (09/757.337-01) onder 5 primair telastgelegde feit - de poging moord op [slachtoffer 2] op 25 januari 2001- heeft begaan.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 2] (het bij dagvaarding I onder 6 primair telastgelegde)

45. Op 22 februari 2001 wordt [slachtoffer 2] wederom op de medium-care opgenomen, nu voor regulier onderzoek (gastroscopie en bronchoscopie). Op 23 februari tekent de aanwezige arts om 18.00 uur aan: goed, morgenochtend ook goed dan naar huis.

46. De verpleegkundige J. C. T. van S., die in de avond van de 23ste februari onder andere met verdachte avonddienst heeft en verantwoordelijk is voor de verzorging van [slachtoffer 2], verklaart dat zij om 22.00 uur via de sonde [slachtoffer 2] medicijnen heeft gegeven. De saturatie was op dat moment in orde evenals het infuus en de sonde. Zij heeft dit ook op de medische kaart genoteerd. Zij verklaart eveneens dat verdachte voor het laatst bij [slachtoffer 2] is geweest en verdachte haar rond 23.00 uur vertelde dat zij de sonde bij [slachtoffer 2] had afgezet omdat deze stond te pingelen.

47. Dat verdachte bij [slachtoffer 2] was, wordt bevestigd door de nachtverpleegkundige I. A., die verklaart dat verdachte- net nadat de dienst aan de nachtdienst is overgedragen- kwam aanlopen en vertelde dat bij [slachtoffer 2] het alarm van de saturatiemeter en het infuus waren afgegaan. A. verklaart dat zij het alarm niet heeft gehoord; het alarm was niet op de intercom gezet door de late dienst. Volgens een collega L. G. is ongeveer 10 minuten nadat verdachte was weggegaan, het infuusalarm afgegaan. De beide collega's gaan naar [slachtoffer 2] en treffen hem levenloos op bed aan, beide constateren lijkvlekken en een van hen - A.- verklaart dat [slachtoffer 2] naar haar idee al enige tijd was overleden.

48. P. M., een van de artsen die aanwezig is bij de daaropvolgende reanimatie, verklaart dat de aanwezige artsen achteraf op de monitor zagen dat de saturatie bij [slachtoffer 2] zeer snel was gedaald en hij een tijd een zeer lage saturatie (tussen de 0 en 10) heeft gehad en dat het saturatiealarm niet was afgegaan.

Om 23.40 uur wordt de dood van [slachtoffer 2] vastgesteld. Zijn ouders staan geen obductie toe. De gerechtelijke sectie, na exhumatie, op 23 maart 2002 geeft geen uitsluitsel over een aanwijsbare doodsoorzaak.

49. Prof. Dr. H.K.A. Visser concludeert dat hier sprake is van en onverwacht en medisch onverklaarbaar, plotseling overlijden. Hij verklaart dat het hem niet waarschijnlijk lijkt dat de combinatie van een algehele narcose eerder die dag en chloralhydraat, oxazepam en dipiperon om 22.00 uur 's avonds tot het overlijden heeft geleid.

De deskundige Vulto komt in zijn rapport van 3 september 2002 tot de conclusie dat een algehele narcose op 23 februari- die [slachtoffer 2] in verband met een kijkonderzoek had ondergaan in combinatie met 600 mg chloralhydraat om 21.00 uur en om 22.00 uur oxazepam en dipiperon het overlijden van [slachtoffer 2] zou kunnen verklaren onder het navolgende scenario. Het was bekend dat [slachtoffer 2] veelvuldig braakte/ maaginhoud opgaf. De normale reflexen die optreden, indien men maaginhoud opgeeft en aspireert, zijn onder deze omstandigheden van sedatie en spierverslapping minder effectief, met als gevolg dat men kan stikken. Vulto geeft tevens aan dat in casu ook een andere verklaring mogelijk is.

De rechtbank tekent hierbij aan, dat zowel Vulto als Visser van de onjuiste premisse uitgaan, dat de chloralhydraat om 21.00 dan wel 22.00 uur is toegediend. De moeder van [slachtoffer 2] verklaart, dat de chloralhydraat op haar verzoek reeds om 19.30 uur is toegediend, hetgeen bevestigd wordt door de verpleegkundige T. van S. die de chloralhydraat heeft toegediend.

50. Het NFI constateert in zijn toxicologisch verslag van onderzoek d.d 8 mei 2002 dat in de maaginhoud van [slachtoffer 2] pipamperon is aangetroffen en een aanwijzing is gevonden voor desmethyldiazepam. In haar rapportage van 19 juni 2002 na een meer verfijnd en gevoeliger onderzoek worden de stoffen desmethyldiazepam en oxazepam aangetoond.

Dit is niet te verklaren met de medicijnen die [slachtoffer 2] op of omstreeks 23 februari voorgeschreven kreeg. [slachtoffer 2] kreeg wel oxazepam. Volgens het NFI komt het evenwel nauwelijks voor dat oxazepam wordt omgezet in desmethyldiazepam. De deskundige Uges heeft ter zitting verklaard, dat een dergelijke omzetting hem niet bekend is.

In een rapport van 31 december 2002- uitgebracht naar aanleiding van aanvullende vragen van de rechtbank- komt het NFI tot de conclusie dat het niet uit te sluiten is dat het in de maaginhoud aangetoonde desmethyldiazepam het gevolg is van het toedienen van stesolid op 27 en 31 januari 2001. De aanwezigheid van oxazepam kan uit de aanwezigheid van desmethyldiazepam worden verklaard. Op 4 maart 2003 verklaart het NFI in haar rapportage dat de concentraties van beide stoffen dermate laag zijn, dat een toediening kort voor het overlijden niet waarschijnlijk is.

De rechtbank oordeelt dan ook dat het toedienen van een benzodiazepine aan [slachtoffer 2] kort voor zijn overlijden is uit te sluiten.

51. De rechtbank stelt vast, dat het er op basis van het dossier voor moet worden gehouden dat niet meer via toxicologisch onderzoek is vast te stellen of en zo ja, wat voor stoffen zijn toegediend.

De rechtbank is evenwel van oordeel, dat bij [slachtoffer 2] met voldoende zekerheid een niet-natuurlijke oorzaak voor het overlijden kan worden aangenomen, ondanks de mogelijkheid van het door Vulto beschreven "worst case"- scenario.

De rechtbank heeft reeds eerder vastgesteld dat op 23 februari de chloralhydraat, oxazepam en dipiperon niet gelijktijdig om 22.00 uur zijn toegediend. [slachtoffer 2] heeft de chloralhydraat al om 19.30 uur gekregen. Hiermee is naar het oordeel van de rechtbank een belangrijk uitgangspunt voor het aannemen van een zodanig scenario komen te vervallen.

52. Daarnaast constateert de rechtbank op 23 februari 2001 tussen 23.15 uur en 23.30 uur een situatie waar 2 verpleegkundigen- zeer kort nadat verdachte bij [slachtoffer 2] was geweest -hem met lijkvlekken levenloos aantreffen. De bij de reanimatie aanwezige artsen constateren achteraf op de monitor een snelle saturatiedaling en een saturatie-alarm dat niet is afgegaan. Even daarvoor heeft verdachte aan haar collegae meegedeeld dat alarmen van saturatie en infuus zijn afgegaan, terwijl collegae zulks niet hebben gehoord. Verdachte is de enige persoon geweest die tussen de 23.00 uur en het tijdstip van de reanimatie op de kamer van [slachtoffer 2] is geweest.

Verdachte heeft voor deze feitelijke situatie geen redelijke verklaring kunnen of willen geven. De rechtbank acht het aldus uitgesloten dat een ander dan verdachte stoffen aan [slachtoffer 2] kan hebben toegediend en/of handelingen bij hem heeft kunnen verrichten die de dood tot gevolg hebben gehad.

De rechtbank stelt voorts vast dat [slachtoffer 2] een patiëntje was, waarover verdachte tegenover de bedrijfsmaatschappelijk werkster heeft verklaard dat zij er moeite mee had dat jongetje te verplegen omdat hij zo ziek was en zo schreeuwde. In hetzelfde gesprek heeft verdachte aangegeven dat zij worstelde met de vraag over leven en dood.

53. De rechtbank verwijst hierbij mede naar de verklaring van prof. dr. Visser die in de zaken van [slachtoffer 1], [slachtoffer 6] en [slachtoffer 7] een patroon constateert van ernstig gestoorde kinderen, een grauw/blauwe kleur en een gestoord hart- en ademhalingsritme. Daarnaast zijn op andere punten essentiële overeenkomsten: het melden van zaken die door anderen niet worden waargenomen en de omstandigheid dat verdachte ten tijde van het incident alleen aanwezig was op de kamer van het kind.

54. Gelet op het bovenstaande, bezien in samenhang met hetgeen hiervoor in het algemeen deel van de bewijsmotivering is gesteld, en gelet op het feit dat de rechtbank verdachte verantwoordelijk acht voor het toedienen van een overdosis chloralhydraat op 25 januari, is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat verdachte op 23 februari heeft afgemaakt wat zij eerder op 25 januari heeft gepoogd, namelijk het toedienen van stoffen en/of het verrichten van handelingen die de plotselinge ademstilstand en het overlijden van [slachtoffer 2] hebben veroorzaakt. De rechtbank merkt daarbij op dat het feit niet anders dan opzettelijk en met voorbedachten rade kan zijn begaan, aangezien verdachte vooraf heeft moeten bedenken op welke wijze zij te werk zou gaan.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 7] (het bij dagvaarding I onder feit 8 primair telastgelegde)

55. Evenals in de zaken betreffende [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 9] was [slachtoffer 7] opgenomen op de zogenoemde "medium care" unit 1 van het Juliana Kinderziekenhuis (JKZ) te 's-Gravenhage.

Op basis van de aangifte door de directeur van het JKZ P.M.L. S., zijn aanvullende aangifte en een afschrift van een akte van overlijden betreffende [slachtoffer 7] staat vast dat deze persoon op 11 oktober 2000 omstreeks 03.45 uur in het JKZ te

's-Gravenhage is overleden.

56. Uit de verklaringen van de kinderarts C.F.M. G. en van de verpleegkundigen C.M. N. en M. van V. volgt dat [slachtoffer 7] op 10 oktober 2000 in het JKZ werd opgenomen in verband met een slokdarmontsteking. Nadat op 10 oktober 2000 omstreeks 20.00 uur een scopie - een kijkoperatie in het slokdarm/maaggebied - bij [slachtoffer 7] was gedaan, waarbij overigens op dat moment geen heftige bloeding is geconstateerd, heeft hij een bloedtransfusie gekregen waardoor zijn situatie stabiel werd.

Vervolgens is [slachtoffer 7] overgebracht naar unit 1.

Voorts acht de rechtbank op basis van voormelde getuigenverklaringen aannemelijk geworden dat [slachtoffer 7] gedurende de avonddienst regelmatig, om het half uur, gecontroleerd is onder andere op bloeddruk teneinde eventuele bloedingen snel te kunnen opsporen en dat [slachtoffer 7] gedurende die avonddienst steeds geheel in orde en stabiel is bevonden.

Verder is de rechtbank, wederom op basis van die getuigenverklaringen, van oordeel dat genoegzaam is komen vast te staan dat in de avond van 10 oktober 2000 alsmede in de nacht van 11 oktober 2000, in ieder geval omstreeks 24.00 uur en omstreeks 03.00 uur, een aantal malen het Hb-gehalte van het bloed van [slachtoffer 7] is bepaald en dat die metingen telkens een goede waarde lieten zien.

57. Op grond van de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 september 2002 en de getuigenverklaringen van C.M. N. en J.C. T. van S. staat vast dat verdachte gedurende de nachtdienst van 11 oktober 2000 de verpleegkundige was die belast was met de zorg voor [slachtoffer 7].

58. Uit de verklaringen van J.C. T. van S. volgt dat omstreeks 02.00 uur in de nacht van 11 oktober 2000 een bloeddrukmeting bij [slachtoffer 7] is gedaan en dat de bloeddruk van [slachtoffer 7] toen goed bleek. Voorts volgt uit haar verklaring als getuige dat verdachte omstreeks 02.50 uur een bloeddrukmeting bij [slachtoffer 7] heeft gedaan en dat verdachte toen aan de getuige heeft gemeld dat de bloeddruk van [slachtoffer 7] lager was. Hierop is de getuige zelf naar [slachtoffer 7] gegaan en heeft geconstateerd dat er aan [slachtoffer 7] zelf noch aan de waardes op de monitor waar deze aan lag gekoppeld iets verontrustends was waar te nemen. Om die reden en ook omdat de eerdere bloeddrukmeting van 02.00 uur goed was is in overleg met verdachte besloten na 15 minuten een tweede meting te doen. Tot slot verklaart deze getuige dat verdachte tussen het moment van de eerste meting van de bloeddruk en de vraag om reanimatie de enige persoon is geweest die op de kamer van [slachtoffer 7], die alleen op een kamer lag, is geweest alsmede dat verdachte tot het moment waarop ze om reanimatie vroeg geen verdere verslechtering van [slachtoffer 7] aan haar heeft gemeld.

59. Vervolgens, zo blijkt uit de verklaringen van de bij de reanimatie aanwezig geweest zijnde getuigen J.C. T. van S., J.H. B., M. R.e, M van B. en M.E. M., doet zich op 11 oktober 2000 omstreeks 03.30 uur plotseling een massief incident voor bij [slachtoffer 7]. De getuigen T. van S. en B. verklaren dat verdachte, die zich in de kamer van [slachtoffer 7] bevond, meldde dat het niet goed ging met [slachtoffer 7] en dat er gereanimeerd moest worden. De getuigen verklaren dat zij bij [slachtoffer 7] ten tijde van de reanimatie de volgende symptomen hebben waargenomen: in shock, niet te voelen pols, koud, snel bleek/blauw worden, ademstilstand en trage hartactie. De getuige B. verklaart voorts dat het heel snel blauw worden van [slachtoffer 7] in een fractie van een seconde gebeurde en dat zij dit later nog een keer heeft meegemaakt bij [slachtoffer 1]. Ondanks hartmassage, beademing middels tube en bij herhaling toedienen van adrenaline slagen de reanimatiepogingen niet en overlijdt [slachtoffer 7] op 11 oktober 2000 omstreeks 03.45 uur. Direct na het overlijden van [slachtoffer 7] is er bloed uit zijn hart afgenomen waaruit een Hb-gehalte bleek van 5.1, hetgeen er op duidt dat er geen extreme bloeding heeft plaatsgevonden.

60. Bij de beantwoording van de vraag of het overlijden van [slachtoffer 7] een niet-natuurlijke dood betreft neemt de rechtbank het volgende in aanmerking.

De kinderarts M. R. heeft verklaard dat de levensverwachting van [slachtoffer 7] was dat hij nog jaren had kunnen leven. Haar verklaring vindt bevestiging in die van haar collega C.F.M. G. waar laatstgenoemde aangeeft dat het voor hem onverwacht kwam dat [slachtoffer 7] zo snel is overleden.

De ouders van [slachtoffer 7] hebben destijds vanuit hun geloofsovertuiging geen toestemming verleend voor het toestaan van een obductie, waardoor de doodsoorzaak niet is kunnen worden vastgesteld. Ook de patholoog-anatoom A. M., verbonden aan het NFI, heeft na exhumatie als gevolg van sterke postmortale veranderingen geen doodsoorzaak kunnen aanwijzen. Tot slot heeft het NFI in het monster van de maaginhoud van [slachtoffer 7] met behulp van de HPLC-MS methode geen digoxine kunnen aantonen.

Zoals hiervoor onder 56, 58 en 59 overwogen is naar het oordeel van de rechtbank op basis van de stelselmatig uitgevoerde bloeddrukcontroles en de bepalingen van het Hb-gehalte van het bloed genoegzaam komen vast te staan dat [slachtoffer 7] in ieder geval tot 02.00 uur in de nacht van 11 oktober 2000 in een goede en stabiele toestand verkeerde. Ook na de melding door verdachte aan de getuige T. van S. van de door verdachte gestelde te lage bloeddruk bij [slachtoffer 7] heeft deze getuige geconstateerd dat er aan [slachtoffer 7] zelf noch aan de waardes op de monitor waar deze aan lag gekoppeld iets verontrustends was waar te nemen.

De getuigen M. R. en M. van B. hebben verklaard dat het op grond van de na het overlijden van [slachtoffer 7] vastgestelde Hb-waarde onwaarschijnlijk is dat er bij [slachtoffer 7] sprake is geweest van een interne bloeding. Hun verklaring vindt bevestiging in de verklaring van de door het JKZ zelf ingeschakelde deskundige H.K.A. Visser die eveneens verklaart dat de gemeten Hb-waarde er op wijst dat er redelijkerwijs geen ernstige inwendige bloeding bij [slachtoffer 7] heeft plaatsgevonden. Zoals reeds in de inleiding overwogen acht Visser ook in deze zaak sprake van een onverklaarbaar en onverwacht plotseling overlijden.

Daarbij komt nog dat de kinderarts G. heeft verklaard dat indien bij [slachtoffer 7] een inwendige bloeding zou zijn opgetreden hij een snellere hartactie zou moeten hebben gehad terwijl nu juist tijdens de reanimatie een lage hartactie is vastgesteld.

Gelet op voormelde omstandigheden staat voor de rechtbank vast dat er ten aanzien van [slachtoffer 7] sprake is van een niet-natuurlijke doodsoorzaak.

61. Vervolgens ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard dat die niet-natuurlijke dood van [slachtoffer 7] het gevolg is geweest van het toedienen van een of meer stof(fen) aan en/of van het verrichten van al dan niet medische handelingen bij die [slachtoffer 7] door verdachte.

Zoals hiervoor onder 57 en 58 overwogen staat vast dat verdachte gedurende de nachtdienst van 11 oktober 2000 de verpleegkundige was die belast was met de zorg voor [slachtoffer 7] en dat verdachte tussen het moment van de eerste meting van de bloeddruk en de vraag om reanimatie de enige persoon is geweest die op de kamer van [slachtoffer 7], die alleen op een kamer lag, is geweest.

Aldus acht de rechtbank het uitgesloten dat een ander dan verdachte stoffen aan [slachtoffer 7] kan hebben toegediend en/of handelingen bij hem heeft kunnen verrichten die de dood tot gevolg hebben gehad.

62. Verder vindt het bewijs steun in de hiervoor opgenomen bewijsmiddelen in de bewezenverklaarde zaken betreffende [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2], waaruit immers naar het oordeel van de rechtbank een gang van zaken onder meer met betrekking tot het handelen van verdachte blijkt die op essentiële punten overeenkomt met die van het onderhavige feit. In dit verband wijst de rechtbank op het bij [slachtoffer 7] ten tijde van de reanimatie waargenomen heel snel blauw worden van het gezicht, het melden van een verslechtering die door anderen niet wordt waargenomen, mogelijk als opmaat voor het later door verdachte zelf veroorzaakte incident, en het niet of onvolledig schriftelijk verslag doen van verpleegkundige handelingen. Voorts signaleert de rechtbank als overeenkomsten met eerdergenoemde zaken dat het ook in deze zaak een kind met chronische aandoeningen betrof, het gegeven dat verdachte de verpleegkundige was die belast was met de zorg voor [slachtoffer 7] en de omstandigheid dat ten tijde van het zich manifesteren van het incident alleen verdachte aanwezig was op de kamer van de patiënt.

Voor de overtuiging van de rechtbank speelt tot slot nog een rol dat verdachte tegenover de getuige M. de R. zich heeft uitgelaten in de zin van dat [slachtoffer 7] toch ook wel een moeilijk geval was.

63. Op grond van al het vorenstaande komt de rechtbank tot haar oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het haar bij dagvaarding 09/757.337-01 onder 8 primair telastgelegde feit heeft begaan. Zij merkt daarbij op dat verdachte het feit niet anders dan opzettelijk en met voorbedachten rade kan hebben begaan, aangezien verdachte vooraf heeft moeten bedenken op welke wijze zij te werk zou gaan en zij vooraf door het melden van een lage bloeddruk een vals signaal heeft afgegeven teneinde het latere door haar veroorzaakte incident te maskeren.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 9] (het bij dagvaarding I onder feit 2 primair telastgelegde)

64. [slachtoffer 9] - een op 16 september 2000 geboren geretardeerd jongetje - wordt op 30 augustus 2001 op unit 1 medium-care JKZ opgenomen in verband met diarreeklachten en op sociale indicatie. [slachtoffer 9] krijgt sondevoeding toegediend. Vast staat dat verdachte op 1 september 2001 met de verzorging van [slachtoffer 9] is belast.

65. De op unit I aanwezige arts-assistent N. D. verklaart dat zij op 1 september 2001 om 11.30 uur is aangesproken door verdachte; de ademhaling van [slachtoffer 9] was anders dan zou moeten. Verdachte vertelde haar dat zij van collegae had gehoord dat dit niet ongewoon is. D. verklaart dat zij om die reden wel een aantekening heeft gemaakt, doch geen verdere stappen heeft ondernomen. Aan het einde van de ochtend gaat de reanimatiepieper van D.: [slachtoffer 9] was in de behandelkamer en er waren 2 verpleegkundigen met hem bezig. D. hoorde op dat moment geen hartslag. Toen een paar minuten later de kinderarts S. arriveerde, hoorde D. weer een hartslag en zag dat de grauwblauwe kleur van [slachtoffer 9] weer wegtrok. D. verklaart voorts dat het niet normaal was dat [slachtoffer 9] niet op pijnprikkels reageerde. Bij [slachtoffer 9] zijn botnaalden in het scheenbeen aangebracht en dat is extreem pijnlijk. Voorts verklaart D. dat uit een na de reanimatie gemaakte longfoto van [slachtoffer 9] en uit verricht bloedonderzoek geen verklaring kwam voor de stilstand van het hart en de ademhaling. De verklaring van D. omtrent de door haar waargenomen symptomen wordt bevestigd door de getuigen A. J. S., M. D. en A. van S. .

66. De kinderarts A.J. S. verklaart dat [slachtoffer 9] bleek en slap was, toen zij aankwam. Hij had lichtstijve pupillen, wat vaak duidt op hersenschade. De reanimatie had het gewenste effect; het hart ging weer kloppen en heel opmerkelijk was dat de pupillen weer reactie gaven. S. vond dit vreemd omdat hersenschade vaak niet herstelt en zeker niet zo snel. Het is onduidelijk - aldus S.- waarom de toestand van [slachtoffer 9] juist op dat moment zo achteruit ging en onverklaarbaar waarom [slachtoffer 9] gereanimeerd moest worden.

Ook de verpleegkundigen W. van E. en J.A.M. K. constateren bij de reanimatie grote, lichtstijve pupillen.

67. De verpleegkundige J.M. M. verklaart dat zij rond 12.00 uur verdachte hard haar naam hoorde roepen. Verdachte stond naast het bed van [slachtoffer 9] met haar handen in de lucht en riep: hij doet niets meer. M. ziet dat [slachtoffer 9] blauw/bleek is met veel schuim op de lippen.

Als verdachte haar achteraf vertelt, dat M. ook niets had kunnen zien, omdat [slachtoffer 9] op zijn zij lag, met het hoofd naar het raam en onder een deken, zegt M. tegen verdachte dat zij dit raar vindt omdat [slachtoffer 9] toen zij binnenkwam op zijn rug lag en zonder deken. Verdachte vertelt haar dan dat zij begonnen is met reanimatie. M. betwijfelt dit, aldus haar verklaring. Als je begint met reanimeren, dan stop je niet. Verdachte deed evenwel niets toen zij binnen kwam.

68. De reeds eerder genoemde prof. Visser verklaart - op basis van het hem ter beoordeling voorgelegde uittreksel uit het medische dossier - dat bij [slachtoffer 9] een virus pneumonie is vastgesteld en dat hierbij een apneu-aanval zeer wel mogelijk is. Aannemelijk is dat Visser hierbij geen kennis heeft genomen van de door de bij de reanimatie aanwezige artsen en verpleegkundigen bij [slachtoffer 9] waargenomen symptomen.

69. De hoofdbehandelaar van [slachtoffer 9], de kinderarts G. D., verklaart dat zich bij [slachtoffer 9] een apneu kan voordoen in het kader van zijn basislijden. Zij acht het evenwel onwaarschijnlijk dat [slachtoffer 9] op 1 september 2001 een apneu had, omdat het volgens haar juist heel goed met hem ging. Wat een apneu-aanval vooral onwaarschijnlijk maakt, is dat [slachtoffer 9] niet goed te reanimeren was. Er moet volgens haar iets geweest zijn waardoor hart en ademhaling slechts met moeite op gang konden worden gebracht. Geen hart-actie, schuim op de mond en het niet reageren op pijnprikkels zijn symptomen - aldus nog steeds deze D. - die niet bij een apneu horen.

70. De rechtbank wijst er in dit verband op dat het hier gaat om een relatief gezond jongetje. [slachtoffer 9] was opgenomen met diarreeklachten maar voornamelijk omdat zijn ouders de situatie thuis met nog 2 gehandicapte kinderen niet meer aankonden. Op 31 augustus en 1 september wordt geen diarree geconstateerd: een faeces-kweek wordt om die reden geannuleerd. Verdachte noteert zelf op 30 augustus dat hij geen zieke indruk maakt. Op 1 september is geen sprake van verhoging: er wordt een temperatuur genoteerd van 36,4. Kort voor het incident- volgens de moeder van [slachtoffer 9] rond 11.30 uur- deelt verdachte nog telefonisch aan moeder mee dat het uitstekend gaat met [slachtoffer 9] en hij waarschijnlijk naar huis mag.

71. De rechtbank hecht in dit verband meer waarde aan de verklaring van D. omtrent het zich voordoen van een apneu dan aan die van Visser, omdat Visser slechts op basis van een uittreksel van het medisch dossier tot zijn gevolgtrekking is gekomen en naar alle waarschijnlijkheid geen kennis droeg van de door de bij de reanimatie aanwezigen geconstateerde symptomen.

72. Uit het rapport van de NFI- deskundige dr. K.J. Lusthof van 19 juni 2001 blijkt dat in het- veel later onderzochte- haar van [slachtoffer 9] geen aanwijzingen te vinden zijn voor centraal dempende stoffen zoals opiaten en benzodiazepines. De rechtbank stelt vast, dat het er op basis van het dossier voor moet worden gehouden dat niet meer via toxicologisch onderzoek was vast te stellen of, en zo ja wat voor stoffen zijn toegediend. Gelet op het feit dat het gaat om een op dat moment relatief gezond jongetje, de verklaring van D. en de waarnemingen van anderen, die bij de reanimatie betrokken waren, staat voor de rechtbank evenwel vast dat hier sprake is van een medisch onverklaarbare en niet natuurlijke oorzaak van de ademstilstand en dat dit het gevolg is geweest van het toedienen van een of meer stof(fen) aan en/of het verrichten van al dan niet medische handelingen bij [slachtoffer 9] door verdachte. Ook hier acht de rechtbank uitgesloten dat een ander dan verdachte de stoffen aan [slachtoffer 9] heeft toegediend en/of die handelingen heeft kunnen verrichten. De rechtbank stelt voorts vast dat de hiervoor weergegeven gang van zaken omtrent het incident met [slachtoffer 9] opmerkelijke overeenkomsten vertoont met die van [slachtoffer 1], [slachtoffer 2] en [slachtoffer 7]. In dit verband wijst de rechtbank onder meer op het plotselinge optreden van het incident, het feit dat geen hartslag werd geconstateerd, de bleek /grauwe kleur van het kind en het feit dat verdachte op het moment dat het incident werd geconstateerd aanwezig en alleen was.

Voor de overtuiging van de rechtbank speelt voorts nog een rol dat het zeer twijfelachtig is of verdachte daadwerkelijk getracht heeft [slachtoffer 9] te reanimeren.

73. Op grond van het vorenstaande komt de rechtbank tot het oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het haar bij dagvaarding (09/757.337-01) onder 2 primair te last gelegde feit heeft begaan. Ook hier kan verdachte het feit niet anders dan opzettelijk en met voorbedachten rade hebben begaan, aangezien zij vooraf heeft moeten bedenken op welke wijze zij te werk moest gaan.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 10] (het bij dagvaarding I onder feit 10 primair telastgelegde)

74. Op basis van de aangifte door de directeur van het Rode Kruis Ziekenhuis (RKZ) P.M.L. S., zijn aanvullende aangifte, de verklaring van P.J. B. en een afschrift van een akte van overlijden betreffende [slachtoffer 10] staat vast dat deze persoon op 27 november 1997 omstreeks 13.30 uur op afdeling 41 van het RKZ te 's-Gravenhage is overleden.

75. Allereerst ziet de rechtbank zich gesteld voor de vraag of buiten iedere vorm van twijfel is komen vast te staan dat het overlijden van [slachtoffer 10] een niet-natuurlijke oorzaak heeft gehad. Complicatie hierbij is dat op grond van de afgelegde getuigenverklaringen vaststaat dat het hier een patiënte betrof met ernstige metastasen van alvleesklierkanker, die geleidelijk achteruit ging, toenemend benauwd was, regelmatig braakte en van wie de artsen een overlijden als gevolg van haar ziekte verwachtten.

De verpleegkundige B.A. van der Z. heeft als getuige evenwel verklaard dat toen zij op 27 november 1997 met lunchpauze ging [slachtoffer 10] wel slecht lag maar dat zij pertinent niet verwachtte dat deze patiënte tijdens haar lunch zou komen te overlijden.

M.B. L., destijds chirurg in het RKZ, heeft in zijn getuigenverklaring aangegeven dat hij de dood van deze patiënte plotseling vond omdat hij verwachtte dat zij nog wel een paar dagen te leven zou hebben. Omdat hem werd verteld dat er een uitzendkracht als verpleegkundige bij betrokken was die op andere afdelingen ook betrokken was bij een aantal onverklaarbare sterfgevallen wilde deze getuige dat een obductie zou plaatsvinden. Uit zijn verdere verklaring volgt dat de vraag waarom de patiënte zo acuut kwam te overlijden bij de obductie niet beantwoord is.

De patholoog-anatoom van het RKZ, P.J. S., verklaart dat de bij de obductie in de long gevonden aspiratie een verklaring kan zijn voor het acute overlijden, doch dat wat er is gevonden niet van dien aard was dat het onomstotelijk is komen vast te staan.

De bij de obductie aanwezige getuige J.H. W., destijds arts-assistent in het RKZ, verklaart eveneens dat uit de obductie geen duidelijke doodsoorzaak bleek maar geeft daarbij aan dat bij die obductie geen grote hoeveelheid voedsel in de longen is aangetroffen die verstikking als doodsoorzaak zou kunnen verklaren.

Tot slot blijkt uit het rapport van dr K.J. Lusthof, als apotheker-toxicoloog verbonden aan het NFI, dat er in de paraffinepreparaten van deze patiënte geen geneesmiddelen, drugs, choralhydraat, trichloorethanol of quaternaire spierverslappers werden aangetoond, waarbij wordt opgemerkt dat een negatieve uitslag bij dit onderzoek niet wil zeggen dat er geen geneesmiddelen of drugs aanwezig zijn aangezien het zeer goed denkbaar is dat de extractie van deze stoffen uit de in paraffine ingebedde weefsels niet (goed) mogelijk is.

76. Voorts acht de rechtbank bij de beantwoording van de onder 75 vermelde vraag van belang dat deze patiënte de avond ervoor ook reeds had gebraakt zonder dat dit tot verstikking had geleid. In dat kader wijst de rechtbank ook op de verklaring van de getuige [schoondochter van patiënte], de schoondochter van de patiënte, die immers heeft verklaard dat [slachtoffer 10] nog sterk genoeg was om rechtop in bed te gaan zitten en zich om te draaien, dat zij bekend was met CARA en goed wist hoe ze om moest gaan met sputum. Naar de mening van deze getuige is het dan ook niet aannemelijk dat [slachtoffer 10] door eenvoudige verstikking in braaksel of iets dergelijks om het leven is gekomen omdat zij het had kunnen weg hoesten. Bij het uitsluiten van verstikking als doodsoorzaak speelt bovendien nog een rol dat - zoals onder 78 nader zal worden uitgewerkt - verdachte tegenover twee getuigen heeft verklaard dat zij op de kamer van deze patiënte slechts een zucht heeft gehoord, hetgeen niet past bij het beeld van een verstikking.

77. In haar dagboek schrijft verdachte op 27 november 1997 te 17.30 uur: "Vandaag mijn laatste dag in het RKZ gewerkt. Morgen om 10.00 uur op gesprek in het PEN. Vandaag weer toegegeven aan mijn compulsie. Toch maak ik er veel mensen gelukkig mee! Vreemd hoor! Ik hoop dat ik de PEN daar toch geen kans voor krijg!"

Ter terechtzitting heeft verdachte verklaard dat zij met het toegeven aan haar compulsie bedoeld heeft het in het ziekenhuis leggen van tarotkaarten voor patiënten. Dit zou dan volgens verdachte voornamelijk gebeurd zijn bij vrouwelijke patiënten op afdeling 42 van het RKZ. Naar aanleiding van deze uitleg is door de politie Haaglanden nader onderzoek verricht naar vrouwelijke patiënten die op 27 november 1997 op afdeling 42 opgenomen waren. Uit dit onderzoek is gebleken dat van de twaalf op 27 november 1997 op afdeling 42 opgenomen vrouwelijke patiënten er inmiddels vijf zijn overleden. Zes van de resterende zeven personen zijn door de politie als getuige gehoord en geen van deze zes getuigen heeft de verklaring van verdachte met betrekking tot het leggen van tarotkaarten bij patiënten bevestigd.

Mede gelet op dit nadere politie-onderzoek acht de rechtbank de door verdachte gegeven uitleg ongeloofwaardig. Een en ander klemt temeer waar verdachte in haar dagboek met als datum 24 november 1997 schrijft: "Ben ik wel geschikt voor dit beroep? Is het te zwaar? En wat te denken van die vreemde dwangmatige handeling van mij? Een compulsie die ik al zo lang voor iedereen (?) verborgen weet te houden, die ik niet op papier zet? Waar ik met niemand over praat? Is het misschien een uiting van vermoeidheid? Geestelijk+lichamelijk? Gatverdamme! Wat zit ik toch raar in elkaar." De koppeling door verdachte zelf van de dwangmatige handeling/compulsie aan vermoeidheid laat zich naar het oordeel van de rechtbank niet rijmen met de door verdachte voorgestane uitleg daarvan.

78. Hoewel verdachte ter terechtzitting heeft verklaard zich niet meer te kunnen herinneren of zij op de bewuste dag [slachtoffer 10] heeft verpleegd, staat naar het oordeel van de rechtbank op grond van het werkbriefje van week 48 van uitzendbureau Medi Interim en van de verklaringen van de getuigen [getuigen 1t/m 4] vast dat verdachte zich op 27 november 1997 ten tijde van het overlijden op de kamer van deze patiënte heeft bevonden. Immers, op het werkbriefje betreffende (onder andere) 27 november 1997 staat als afdeling 41 vermeld en uit de verklaringen van de getuigen, in onderling verband en samenhang bezien, volgt dat verdachte de verpleegkundige is geweest die aan [getuigen 2 en 4] het verhaal vertelde dat ze met iets anders bezig was, een zucht hoorde en vervolgens [slachtoffer 10] dood in bed aantrof.

In dit verband is het opvallend dat bij een doorzoeking ongeveer vier jaar later bij Y. B. in een tas een exemplaar van het bedoelde werkbriefje werd aangetroffen, voor welk aantreffen verdachte geen verklaring heeft gegeven.

79. Gelet op alle voormelde omstandigheden staat voor de rechtbank vast dat er ten aanzien van [slachtoffer 10] sprake is van een niet-natuurlijke doodsoorzaak en dat die niet-natuurlijke dood het gevolg is geweest van het toedienen van een of meer stof(fen) aan en/of van het verrichten van al dan niet medische handelingen bij die patiënte door verdachte.

Op grond van al het vorenstaande komt de rechtbank dan ook tot haar oordeel dat wettig en overtuigend bewezen is dat verdachte het haar bij dagvaarding 09/757.337-01 onder 10 primair telastgelegde feit heeft begaan. Zij merkt daarbij op dat verdachte het feit niet anders dan opzettelijk en met voorbedachten rade kan hebben begaan, aangezien verdachte vooraf heeft moeten bedenken op welke wijze zij te werk zou gaan.

Nadere bewijsmotivering betreffende [slachtoffer 3] (het bij dagvaarding I onder feit 17 subsidiair telastgelegde)

80. Op grond van de aangifte door R. T., lid van de raad van bestuur van het Ziekenhuis Leyenburg, de aantekeningen in zowel het verpleegverslag als de decursus en van een afschrift van de akte van overlijden betreffende mevrouw [slachtoffer 3] staat vast dat deze persoon op 1 februari 1997 omstreeks 22.35 uur in het Ziekenhuis Leyenburg is overleden.

Zij was op 25 januari 1997 in het Ziekenhuis Leyenburg opgenomen in verband met een verslechtering ondanks chemotherapie bij uitgezaaide baarmoederhalskanker.

81. Uit de decursus volgt dat deze patiënte geen interventie meer wilde en dat met haar nog slechts een zogenaamd palliatief/abstinerend beleid was afgesproken. In het kader van pijnbestrijding is [s[slachtoffer 3] in de ochtend van 1 februari 1997 aangesloten op een spuitpomp met morfine.

82. Op basis van de verklaringen van de getuigen F. van E., A. W. en T.A.M. van der K. neemt de rechtbank als vaststaand aan dat zich op 1 februari 1997 tussen omstreeks 12.45 uur en 14.00 uur een incident met de genoemde spuitpomp heeft voorgedaan, waarbij de inhoud morfine uit de spuitpomp onverwacht en onverklaarbaar snel terecht is gekomen in het in het lichaam van [slachtoffer 3] aangebrachte infuus. Van dit incident is een zogenaamde FONA(fout/ongeluk/near accident)-melding gemaakt.

Uit de verklaringen van de getuige Van der K. volgt dat de spuitpomp in de ochtend van 1 februari 1997 een starthoeveelheid morfine bevatte van 50cc dan wel 48cc, zodat, gelet op de druppelsnelheid van 2,1 ml per uur, de inhoud voldoende moest zijn voor toediening van morfine gedurende ongeveer 24 uren. Voorts heeft deze getuige aangegeven dat zij vlak voordat zij omstreeks 12.45 uur met lunchpauze ging de inhoud van de spuitpomp nog heeft bekeken en dat er zich toen nog een hoeveelheid morfine van ongeveer 30 cc - genoeg dus voor nog circa 15 uren werking - in de spuitpomp bevond. Vaststaat bovendien aan de hand van vorenmelde getuigenverklaringen dat korte tijd later de spuitpomp nagenoeg geheel leeg was.

Verder heeft de getuige W. verklaard dat op het moment dat het alarm afging dat de spuitpomp leeg raakte verdachte de kamer van de patiënte uit kwam.

83. De rechtbank acht niet aannemelijk geworden dat het versneld leeg raken van de spuitpomp veroorzaakt is door een technisch defect aan die pomp. Immers, uit de verklaringen van de getuigen Van der K. en W. blijkt dat de betreffende spuitpomp ter controle is aangeboden aan de dienst Medische Fysica van het ziekenhuis, naar de rechtbank begrijpt een soort technische dienst, waarbij geen defect aan de pomp werd vastgesteld. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de spuitpomp door mensenhanden moet zijn leeg gemaakt. In dat kader hecht zij ook nog belang aan de verklaring van de getuige Van der K. dat zij zelf een dag lang heeft getracht de spuitpomp leeg te krijgen zonder dat daarbij het alarm afgaat maar dat haar dat niet is gelukt alsmede dat een leek niet weet hoe je het alarm moet uitzetten.

84. Ter terechtzitting van 18 september 2002 heeft verdachte erkend dat zij tijdens haar dienst op 1 februari 1997 tussen 12.00 uur en 14.00 uur aan de morfinepomp heeft gezeten. Volgens haar verklaring ging het alarm "nearly empty" af waarna zij vervolgens de knop "alarm off" heeft ingedrukt en een collega zou hebben gewaarschuwd. Uit de verklaringen van de getuigen Van E. en W. leidt de rechtbank af dat verdachte op dat moment niet bevoegd was om het alarm van de spuitpomp uit te schakelen.

85. Uit de decursus blijkt dat in de avond van 1 februari 1997 omstreeks 22.15 uur een verlaging van het bewustzijn en van de ademhaling is waargenomen bij [slachtoffer 3], waarna zij uiteindelijk omstreeks 22.35 uur is overleden.

De getuige R.A. de M., internist van het Dijkzigt Ziekenhuis te Rotterdam aan wie het medisch dossier door de politie Haaglanden ter beoordeling is voorgelegd, heeft verklaard dat het klinisch beeld waaronder deze patiënte overlijdt in overeenstemming is met een overlijden als gevolg van een hoge dosis morfine, aangezien veel morfine leidt tot bewustzijnsverlies, ademdepressie en door de gevolgen van de ademdepressie uiteindelijk tot de dood.

86. Naar het oordeel van de rechtbank kan evenwel niet met voldoende mate van zekerheid worden vastgesteld dat het overlijden van [slachtoffer 3] alleen het gevolg is geweest van het incident met de spuitpomp eerder op die dag. Zij neemt daarbij in aanmerking dat het verpleegverslag een aanwijzing bevat dat deze patiënte ondanks de aanzienlijke overdosering van morfine tussen 12.45 uur en 14.00 uur in de loop van de avond opnieuw een hoeveelheid morfine toegediend heeft gekregen. In het verpleegverslag staat namelijk bij het tijdstip 21.15 uur een - niet door verdachte gemaakte - aantekening "kreeg morfine via het infuus". Onduidelijk is gebleven of dit slaat op de eerdere toediening dan wel op een hernieuwde toediening alsmede in welke hoeveelheid de morfine dan later is toegediend.

Door het ontbreken van die gegevens is het vaststellen van het causaal verband tussen de overdosering en het intreden van de dood bij deze patiënte niet mogelijk.

87. Hoewel op grond van het hiervoor onder 86 overwogene verdachte dient te worden vrijgesproken van het haar primair telastgelegde is de rechtbank op grond van al het vorenstaande van oordeel dat het subsidiair telastgelegde wettig en overtuigend bewezen kan worden verklaard. Zij neemt daarbij in aanmerking dat vaststaat dat de overdosering met circa 30 cc morfine uit de spuitpomp door menselijk toedoen is veroorzaakt nu een defect aan de spuitpomp is uitgesloten, dat een dergelijke overdosering morfine in het lichaam van [slachtoffer 3] de dood ten gevolge kan hebben, dat verdachte op de kamer van de patiënte aanwezig was op het moment dat de spuitpomp plotseling leeg bleek en dat verdachte heeft erkend handelingen aan de spuitpomp te hebben verricht.

Mede in aanmerking nemende het gedrag van verdachte met betrekking tot deze patiënte, zij kende de vrouw niet maar was zeer snel bij de vrouw betrokken in die zin dat zij heel lang bij de vrouw bleef staan en haar hand vast hield, de wijze waarop verdachte reageerde toen zij op haar onbevoegd handelen werd aangesproken en de samenhang met het handelen van verdachte in de overige bewezenverklaarde zaken heeft de rechtbank de overtuiging gekregen dat het plotseling leegraken van de spuitpomp met morfine niet anders kan zijn veroorzaakt dan door handelingen van verdachte.

Gegeven de handelingen die nodig zijn om de pomp versneld leeg te laten spuiten en het uitzetten van het alarm is de rechtbank tot slot van oordeel dat verdachte opzettelijk en met voorbedachten rade moet hebben gehandeld.

Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.

Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.

Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.

Strafmotivering.

Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.

Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen.

Verdachte heeft teneinde de door haar gekoesterde wens om verpleegkundige te worden in vervulling te laten gaan alsmede teneinde in dat kader toegelaten te worden tot een opleiding tot verpleegkundige samen met een ander een highschooldiploma en een cijferlijst valselijk opgemaakt. Ook heeft zij in dat verband nadien schriftelijk onder ede een valse verklaring afgelegd en bij sollicitatieprocedures bij de verschillende ziekenhuizen waar zij heeft gewerkt valsheid in geschrifte gepleegd door telkens in strijd met de waarheid te vermelden dat zij in het bezit was van een highschooldiploma.

Zoals door de rechtbank bewezen verklaard heeft verdachte over een lange periode zich schuldig gemaakt aan vier moorden en drie pogingen daartoe. Bij al deze levensdelicten gaat het om patiënten die waren opgenomen in de ziekenhuizen waar verdachte als (leerling-)verpleegkundige werkzaam was. De in het JKZ opgenomen slachtoffers waren jonge kinderen, deels met een ernstige medische problematiek, in de leeftijd variërend van nul tot zes jaar oud. De slachtoffers in het RKZ en het Leyenburg Ziekenhuis waren twee bejaarde vrouwen in het terminale stadium van hun ziekte.

Verdachte is bij haar handelen zeer geraffineerd en planmatig te werk gegaan waardoor de kans op ontdekking van haar misdaden gering was. Verdachte meende klaarblijkelijk naar eigen goeddunken te mogen beschikken over het leven van deze personen. De rechtbank neemt in aanmerking dat de slachtoffers zieke en weerloze baby's, kinderen en ouderen waren die aan verdachtes zorg als verpleegkundige waren toevertrouwd en die voor hun leven en welzijn geheel afhankelijk waren van verdachte.

Verdachte heeft door haar handelen de nabestaanden van de slachtoffers onherstelbaar leed en veel verdriet aangedaan niet alleen doordat zij nu verder moeten leven zonder hen maar ook doordat zij aan die familieleden de mogelijkheid heeft ontnomen op een waardige manier afscheid te nemen van hun dierbaren.

Verder rekent de rechtbank het verdachte zwaar aan dat zij door haar handelwijze in ernstige mate het vertrouwen heeft beschaamd dat de samenleving stelt in ziekenhuizen en het daarin werkzame medische personeel. Hetzelfde geldt voor het door artsen en verpleegkundigen in verdachte gestelde vertrouwen als collega in de gezondheidszorg.

De rechtbank is dan ook van oordeel dat de ernst en aantal van de bewezenverklaarde feiten, en de omstandigheden waaronder zij zijn gepleegd, maar evenzeer het belang van normbevestiging op zichzelf een levenslange gevangenisstraf rechtvaardigen.

De rechtbank heeft zich echter nadrukkelijk beraden omtrent de vraag of er in het onderhavige geval redenen zijn om in dezen in plaats van voornoemde levenslange gevangenisstraf een zeer langdurige doch tijdelijke gevangenisstraf van 20 jaren op te leggen. Naar het oordeel van de rechtbank volgt namelijk uit de uitgangspunten van de Nederlandse strafrechtspleging dat er vanuit humanitaire overwegingen ook bij zeer ernstige misdrijven in beginsel voor de verdachte perspectief op terugkeer in de samenleving behoort te zijn.

De rechtbank heeft bij deze afweging omtrent de duur van de vrijheidstraf groot gewicht toegekend aan de vraag in hoeverre het gevaar bestaat dat verdachte na vrijlating opnieuw een feit van vergelijkbare ernst begaat.

In dit verband heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat verdachte blijkens een haar betreffend uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister niet eerder ter zake van enig misdrijf is veroordeeld. Voorts stelt de rechtbank vast dat de delicten zich in een specifieke ziekenhuiscontext hebben voorgedaan. Mede gezien het feit dat verdachte naar alle waarschijnlijkheid door haar beroepsorganisatie haar bevoegdheid als verpleegkundige zal worden ontnomen is redelijkerwijs niet te verwachten dat verdachte na haar vrijlating wederom in een zelfde werkomgeving zal komen te verkeren.

Evenzeer is hier echter van belang dat verdachte de telastgelegde feiten ontkent en daarmee te kennen heeft gegeven geen verantwoordelijkheid te willen nemen voor de door haar gepleegde ernstige feiten. Evenmin heeft zij opheldering verschaft over haar motief voor de moorden dan wel de pogingen daartoe.

De rechtbank heeft in dit verband tevens kennisgenomen van een rapport van het Pieter Baan Centrum d.d. 28 februari 2003, opgemaakt en ondertekend door A.J. de Groot en T.A. Wouters, respectievelijk psycholoog en psychiater. In dit rapport wordt het volgende geconcludeerd:

Betrokkene is een intellectueel begaafde vrouw bij wie sprake is van een complexe pathologische persoonlijkheidsstructuur in de zin van een persoonlijkheidsstoornis. Deze wordt gekenmerkt door rigide rationele controle en afweer waarmee de onderliggende diepgaande onzekerheid, maar vooral ook extreme zelfhaat -het resultaat van vroeggestoorde hechting - verhuld blijft achter een façade van ogenschijnlijke normaliteit.

Door het gebrek aan informatie over de toedracht van de telastgelegde feiten en het gegeven dat betrokkene de haar telastgelegde levensdelicten ontkent, kan -ofschoon er dus wel sprake is van psychopathologie in engere zin - geen evidentie gevonden worden op grond waarvan geconcludeerd zou mogen worden dat betrokkene, op basis van door forensisch relevante psychopathologie bepaalde inperking, in verminderde mate in staat zou zijn geweest om tot gezondere gedragsalternatieven te komen. Voor wat betreft de overige (vermogens)delicten kan worden gesteld dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat de stoornis van betrokkene in de totstandkoming van deze feiten -indien bewezen- heeft doorgewerkt.

De rechtbank neemt deze conclusies over en maakt die tot de hare.

Uit het voorgaande volgt derhalve dat bij verdachte een persoonlijkheidsstoornis is vastgesteld, doch tevens dat de betreffende deskundigen verdachte, onder meer als gevolg van verdachtes ontkennende proceshouding, volledig toerekeningsvatbaar achten. Verdachte heeft aldus door haar proceshouding de deskundigen van het Pieter Baan Centrum, en in het verlengde daarvan de rechtbank, niet in staat gesteld zich in voldoende mate een oordeel te vormen omtrent haar motieven en de mogelijke invloed van verdachtes persoonlijkheidsstoornis op haar handelen. A fortiori kan de rechtbank zich ook geen goed oordeel vormen over het effect van eventuele behandeling en over de kans dat verdachte opnieuw feiten van vergelijkbare ernst zal plegen. De rechtbank is om die reden van oordeel dat op het speciaal-preventieve effect van de beoogde straf een zwaarder accent komt te liggen.

Daarbij neemt de rechtbank voorts in aanmerking het gegeven dat bij veroordeling van verdachte tot een gevangenisstraf van 20 jaar uit het wettelijk stelsel inzake de vervroegde invrijheidsstelling volgt dat feitelijk een effectieve vrijheidstraf van 13 jaar en 4 maanden wordt opgelegd.

Gezien voorgaande feiten en omstandigheden is de rechtbank na ampele overweging tot het oordeel gekomen dat in dezen alleen een levenslange gevangenisstraf passend en geboden kan worden geacht.

De toepasselijke wetsartikelen.

De artikelen:

- 45, 47, 57, 207, 225 (oud), 225, 289, 310 en 321 van het Wetboek van Strafrecht;

Beslissing.

De rechtbank,

verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het haar bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 3 primair en subsidiair, 4 primair en subsidiair, 7 primair, subsidiair en meer subsidiair, 9 primair en subsidiair, 11 primair, subsidiair en meer subsidiair, 12 primair, subsidiair en meer subsidiair, 13 primair, subsidiair en meer subsidiair, 14 primair, subsidiair en meer subsidiair, 15 primair, subsidiair en meer subsidiair, 16 primair, subsidiair en meer subsidiair, 17 primair, 18 primair, subsidiair en meer subsidiair, 19, 20 primair en subsidiair en 26 primair en subsidiair telastgelegde heeft begaan en spreekt haar daarvan vrij;

verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij

- gewijzigde - dagvaarding I onder 1, 2 primair, 5 primair, 6 primair, 8 primair, 10 primair, 17 subsidiair en 25 primair vermelde feiten, alsmede de bij dagvaarding II onder 1 primair, 2, 3 en 4 primair telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:

terzake van de bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 1 primair, 6 primair, 8 primair en 10 primair vermelde feiten:

Moord, meermalen gepleegd;

terzake van de bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 2 primair, 5 primair, 17 subsidiair vermelde feiten:

Poging tot moord, meermalen gepleegd;

terzake van de bij - gewijzigde - dagvaarding I onder 25 primair vermelde feiten:

Diefstal, meermalen gepleegd;

terzake van het bij dagvaarding II onder 1 primair vermelde feit:

Medeplegen van valsheid in geschrift;

en

valsheid in geschrift;

terzake van het bij dagvaarding II onder 2 vermelde feit:

In de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, schriftelijk een valse verklaring onder ede afleggen.

terzake van het bij dagvaarding II onder 3 vermelde feit:

Valsheid in geschrift, meermalen gepleegd;

terzake van het bij dagvaarding II onder 4 primair vermelde feit:

Medeplegen van verduistering, meermalen gepleegd;

verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;

veroordeelt verdachte te dier zake tot:

levenslange gevangenisstraf;

verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.

Dit vonnis is gewezen door

mrs Kalk, voorzitter,

Van Kempen en Kuijer, rechters,

in tegenwoordigheid van mr. Van der Putten, griffier,

en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 maart 2003.

parketnummers 09/757337-01 en 09/092180-02 (t.b.g)