Rechtbank 's-Gravenhage, 14-10-2005, AU4373, 09/751005-04
Rechtbank 's-Gravenhage, 14-10-2005, AU4373, 09/751005-04
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank 's-Gravenhage
- Datum uitspraak
- 14 oktober 2005
- Datum publicatie
- 14 oktober 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBSGR:2005:AU4373
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:GHSGR:2007:AZ7147, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 09/751005-04
Inhoudsindicatie
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen: 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht; - 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht.
Uitspraak
RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
parketnummer 09/751005-04
's-Gravenhage, 14 oktober 2005
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Afghanistan) op [geboortedatum],
adres: [adres]
thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting [naam inrichting] te [plaats].
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 11 maart 2005, 3 juni 2005, 26 augustus 2005, 19 september 2005, 20 september 2005, 21 september 2005, 26 september 2005, 28 september 2005, 3 oktober 2005 en 7 oktober 2005.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadslieden mr A.S. van der Biezen en mr B.G.M. Frencken, beiden advocaat te 's-Hertogenbosch, is ter terechtzitting verschenen en gehoord.
De officieren van justitie mr Polescuk en mr Teeven hebben gevorderd dat verdachte ter zake van het hem bij - gewijzigde- dagvaarding onder primair telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar, met aftrek van de tijd in voorarrest doorgebracht.
De telastlegging.
Aan de verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De ontvankelijkheid van het openbaar ministerie en de rechtmatigheid van het bewijs.
De verdediging heeft het verweer gevoerd dat het openbaar ministerie niet ontvankelijk dient te worden verklaard. Daartoe is het volgende aangevoerd.
Allereerst stelt de verdediging dat artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) is geschonden nu het openbaar ministerie (OM) heeft gehandeld in strijd met het zogenaamde nemo tenetur-beginsel door strafrechtelijk gebruik te maken van de verklaringen die door verdachte in zijn procedure bij de Immigratie en Naturalisatiedienst (IND) zijn afgelegd.
Daarnaast is namens verdachte aangevoerd dat ook artikel 8 EVRM is geschonden, nu de IND in strijd met het recht op privacy van verdachte zijn en andere IND-dossiers aan de politie heeft overhandigd.
De rechtbank verwerpt het ontvankelijkheidsverweer in beide onderdelen en overweegt dienaangaande als volgt.
Het strafrechtelijk gebruik van IND-verklaringen
Algemeen
De verdediging stelt dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel. Dit beginsel, als neergelegd in het Funke-arrest van het Europese hof voor de rechten van de mens (EHRM) strekt ertoe dat niemand verplicht behoort te worden mede te werken aan zijn eigen veroordeling dan wel bij te dragen aan het ontstaan van een verdenking dat hij een misdrijf heeft gepleegd. Volgens vaste jurisprudentie van hetzelfde hof maakt het recht van een verdachte om niet mee te hoeven werken aan zijn eigen veroordeling onderdeel uit van het recht op een 'fair trial'. Een dergelijk recht is volgens het EHRM en ook volgens jurisprudentie van de Hoge Raad echter niet absoluut. De rechter zal achteraf in het concrete geval moeten bepalen of, en zo ja in hoeverre het nemo tenetur-beginsel in een bepaalde zaak is geschonden.
De feiten
De rechtbank gaat bij de beantwoording van de vraag of het nemo tenetur-beginsel in casu is geschonden uit van de volgende feiten.
Verdachte heeft op 31 mei 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verdachte is op 7 en 10 juni 1996 in de gelegenheid gesteld deze aanvragen toe te lichten en hij is hiertoe door een medewerker van de IND gehoord. Verdachte is op 26 augustus 1996 in het bezit gesteld van een vluchtelingenstatus.
Bij brief van 8 november 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, gelet op de internationale verdragsrechtelijke (de vier Rode Kruis Verdragen van Genève, het Genocide Verdrag en het Verdrag tegen foltering) en morele verplichting van Nederland, het OM in kennis zal worden gesteld van alle beschikkingen die (mede) op grond van het artikel 1F Vluchtelingenverdrag waren afgewezen.
Verdachte is aanvullend gehoord op 7 januari 1999 “in verband met het ernstige vermoeden dat hij mogelijk toch uit hoofde van zijn functies die hij in Afghanistan heeft bekleed zich schuldig zou hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten”.
De inhoud van dit aanvullend gehoor was niet wezenlijk verschillend van de gehoren van 7 en 10 juni 1996.
Op basis van de verklaringen van verdachte en na onderzoek verricht door medewerkers van het ministerie van buitenlandse zaken en de IND, is vervolgens bij beschikking van 31 juli 2000 beslist:
“1. de door betrokkene ingediende aanvraag om toelating als vluchteling in te trekken,
2. aan betrokkene geen vergunning tot verblijf te verlenen.”
Blijkens de beschikking is de reden voor deze beslissingen er in gelegen dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven, danwel misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
De "1F"-beschikking ten aanzien van verdachte is daarna door de IND aan het openbaar ministerie verzonden met daarbij het verzoek om te bezien of verdachte strafrechtelijk diende te worden vervolgd.
Op 11 maart 2003 werd een strafrechtelijk onderzoek gestart tegen een persoon genaamd [N.A.N.]. In het kader van dit strafrechtelijk onderzoek werden diverse telefoonlijnen getapt. Daaruit blijkt dat bovengenoemde [N.A.N.] diverse gesprekken met [medeverdachte] voert. Enkele van deze gesprekken hebben betrekking op het verleden van deze [medeverdachte], waarbij ook wordt gerefereerd aan "martelpraktijken". Op 2 december 2003 is vervolgens een start proces-verbaal opgemaakt teneinde een strafrechtelijk onderzoek contra bovengenoemde [medeverdachte] te starten. Verklaringen afgelegd in het strafrechtelijk onderzoek tegen [medeverdachte] hebben geleid tot het instellen van een strafrechtelijk onderzoek tegen verdachte.
Schending van het nemo tenetur-beginsel in casu ?
De verdediging stelt dat het OM heeft gehandeld in strijd met het nemo tenetur-beginsel omdat gebruik is gemaakt van bij de IND onder dwang afgelegde verklaringen. In de visie van de verdediging zou uit het zogenaamde Saunders-arrest van het EHRM kunnen worden afgeleid dat onder dwang afgelegde verklaringen op geen enkele wijze in een strafrechtelijke procedure gebruikt mogen worden.
De rechtbank is in dit verband allereerst van oordeel dat niet gesteld kan worden dat de door verdachte bij de IND afgelegde verklaringen "onder dwang" zijn afgelegd. Immers niemand wordt gedwongen een verblijfsvergunning in Nederland aan te vragen en door een dergelijke vergunning aan te vragen onderwerpt men zich vrijwillig aan de daarbij behorende procedure van gehoren. Voorts is op het niet beantwoorden van tijdens in het kader van de toelatingsprocedure gestelde vragen geen strafrechtelijke sanctie gesteld.
Zou het voorgaande al anders zijn, dan kan uit het Saunders-arrest niet worden afgeleid dat elke in een andere fase, dan wel in het kader van een niet-strafrechtelijke procedure, onder dwang afgelegde verklaring niet tegen de verdachte tijdens het strafproces zou mogen worden gebezigd. Die algemene gevolgtrekking laat het Saunders-arrest naar het oordeel van de rechtbank niet toe.
Niet van doorslaggevend belang is of een afgelegde verklaring zelf incriminerend is, maar of die (mede) met het oog op een strafrechtelijke vervolging is verkregen. Dit is in casu niet het geval geweest.
Op het moment dat verdachte zijn verklaringen bij de IND aflegde was er nog geen sprake van een "criminal charge" in de zin van artikel 6 EVRM. Van een "criminal charge" in de zin van die verdragsrechtelijke bepaling is sprake indien vanwege de Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de gevolgtrekking heeft kunnen verbinden dat tegen hem een strafvervolging zal worden ingesteld. Het onderzoek uitgevoerd door de IND had echter geen strafvorderlijk karakter. Het was immers niet gericht op de "determination of a criminal charge", maar op de beoordeling van de door verdachte ingediende vreemdelingrechtelijke aanvragen.
Voorts overweegt de rechtbank dat nu de eerste gehoren bij de IND al in 1996 hebben plaatsgevonden, de eerste beleidsvoornemens betreffende de toezending van "1F"-dossiers aan het OM eind 1997 bekend werden gemaakt en de feitelijke toezending aan het OM van het "1F"-dossier van verdachte eerst in 2000 plaatsvond, zich niet een situatie voordeed waarbij gezegd kan worden dat deze gehoren in de asielprocedure mogelijkerwijs primair, althans mede, tot doel hadden strafrechtelijk relevante informatie te vergaren. Evenmin is anderszins gebleken dat bij deze IND-gehoren sprake is geweest van enige ontoelaatbare vermenging van strafrechtelijke en bestuursrechtelijke bevoegdheden, danwel van een situatie waarin de IND reeds ten tijde van het gehoor redelijkerwijs wist dat de door verdachte te geven antwoorden tevens gebruikt zouden gaan worden in een strafrechtelijke procedure. Het op 7 januari 1999 gehouden gehoor maakt dit niet anders, aangezien de inhoud van dit aanvullend gehoor niet wezenlijk anders was dan de inhoud van de voorgaande gehoren en dit gehoor ten doel had te beoordelen in hoeverre de verleende toelating als vluchteling diende te worden ingetrokken.
Gezien het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat in het onderhavige geval het nemo-teneturbeginsel niet is geschonden. De rechtbank acht daarom in dit geval ook geen schending aanwezig van het door de verdediging ingeroepen vertrouwensbeginsel.
Het recht op privacy
Algemeen
Ingevolge artikel 8 EVRM heeft een ieder recht op respect voor zijn privé leven, van zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie. Dit recht is evenwel niet absoluut. Inbreuken op dit recht zijn toegestaan, mits deze "in overeenstemming met het recht" zijn, en daarenboven ook "noodzakelijk in een democratische samenleving". Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM moet er niet alleen een voldoende basis in het geschreven of ongeschreven recht zijn, maar mogen er ook kwaliteitseisen aan dat recht worden gesteld. Daarnaast moet worden vastgesteld of voor de inbreuk een dringende maatschappelijke noodzaak bestaat en of er een juiste afweging is gemaakt tussen het nagestreefde belang en de wijze waarop er inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
De feiten
Zoals hierboven al uiteen werd gezet heeft verdachte op 31 mei 1996 aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf. Verdachte is op 7 en 10 juni 1996 in de gelegenheid gesteld deze aanvragen toe te lichten en hij is hiertoe door een medewerker van de IND gehoord. Daarbij is aan hem gezegd dat alles wat hij vertelt vertrouwelijk zal worden behandeld. Verdachte is op 26 augustus 1996 in het bezit gesteld van een vluchtelingenstatus.
Bij brief van 8 november 1997 heeft de toenmalige staatssecretaris van justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat, gelet op de internationale verdragsrechtelijke (de vier Rode Kruis Verdragen van Genève, het Genocide Verdrag en het Verdrag tegen foltering) en morele verplichting van Nederland, het OM in kennis zal worden gesteld van alle beschikkingen die (mede) op grond van het artikel 1F Vluchtelingenverdrag waren afgewezen.
Verdachte is aanvullend gehoord op 7 januari 1999 “in verband met het ernstige vermoeden dat hij mogelijk toch uit hoofde van zijn functies die hij in Afghanistan heeft bekleed zich schuldig zou hebben gemaakt aan schendingen van mensenrechten”.
De inhoud van dit aanvullend gehoor was niet wezenlijk verschillend van de gehoren van 7 en 10 juni 1996.
Op basis van de verklaringen van verdachte en na onderzoek verricht door medewerkers van het ministerie van buitenlandse zaken en de IND, is vervolgens bij beschikking van 31 juli 2000 beslist:
“1. de door betrokkene ingediende aanvraag om toelating als vluchteling in te trekken,
2. aan betrokkene geen vergunning tot verblijf te verlenen.”
Blijkens de beschikking is de reden voor deze beslissingen er in gelegen dat er ernstige redenen waren om te veronderstellen dat verdachte zich schuldig had gemaakt aan oorlogsmisdrijven, danwel misdrijven tegen de menselijkheid, zoals omschreven in artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag.
De "1F"-beschikking ten aanzien van verdachte is daarna door de IND aan het openbaar ministerie verzonden met daarbij het verzoek om te bezien of verdachte strafrechtelijk diende te worden vervolgd.
Schending van het recht op privé-leven?
Uit het dossier blijkt, dan wel anderszins aannemelijk geworden is, dat bij de aanvangen van gehoren in verband met de asielprocedure (waaronder begrepen de procedure leidende tot de beslissing van 31 juli 2000) door de betreffende medewerkers van de IND aan verdachte is medegedeeld dat zijn verklaringen vertrouwelijk zouden worden behandeld. Vervolgens is zijn asieldossier aan het OM overgedragen. Met de verdediging is de rechtbank van oordeel dat deze overdracht van het asieldossier een inbreuk maakte op het recht op privé-leven van de verdachte, als bedoeld in artikel 8 EVRM.
Teneinde de rechtmatigheid van deze inbreuk te beoordelen dient de rechtbank derhalve vast te stellen of: (1) er een wettelijke basis voor deze inbreuk was; en (2) de inbreuk proportioneel is geweest.
Ad (1) Op het moment dat de door verdachte bij de IND afgelegde verklaringen aan het OM werden overgedragen bestond daarvoor een wettelijke basis, te weten de Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp). Op grond van artikel 43 Wbp mogen persoonsgegevens verder worden verwerkt op een wijze die onverenigbaar is met de doeleinden waarvoor ze zijn verkregen voorzover dit noodzakelijk is in het belang van (onder meer) de voorkoming, opsporing en vervolging van strafbare feiten. Ook de Registratiekamer heeft bij brief van 3 november 1999 geconcludeerd dat wet- en regelgeving geen beletsel vormen om (structurele) uitwisseling tussen het OM en de IND van gegevens betreffende potentiële verdachten van oorlogsmisdrijven en misdaden tegen de menselijkheid te laten plaatsvinden.
Ad (2) De rechtbank is voorts van oordeel dat er in casu een dringende maatschappelijke noodzaak bestond voor de inbreuk op de privacy van verdachte (mede gelet op de reeds hiervoor genoemde brief van de staatssecretaris van justitie aan de voorzitter van de Tweede Kamer). Daarbij is, naar het oordeel van de rechtbank, een juiste afweging gemaakt tussen het nagestreefde belang - bestraffing, dan wel over- of uitlevering van personen verdacht van zeer ernstige (oorlogs)misdrijven - en de wijze waarop inbreuk is gemaakt op het recht op privacy.
Betreffende de IND-dossiers van anderen dan verdachte komt aan verdachte geen beroep toe op schending van zijn recht op privacy of schending van vertrouwelijkheid, omdat die dossiers geen inbreuk maken op het privé leven van verdachte, zijn gezin of familie en ten aanzien van die dossiers verdachte geen vertrouwelijkheid is toegezegd.
Anders dan de verdediging is de rechtbank derhalve niet van oordeel dat in het onderhavige geval artikel 8 EVRM is geschonden. De rechtbank wijst het verweer af.
Alhoewel door de verdediging niet uitdrukkelijk is bepleit dat in het onderhavige geval het beginsel van 'equality of arms' en het recht op 'cross-examination' zijn geschonden, overweegt de rechtbank - ambtshalve - als volgt.
Equality of arms
Algemeen
Het recht op een eerlijk proces, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM, brengt met zich dat in strafzaken ieder der partijen een redelijke gelegenheid krijgt haar standpunt te verkondigen zonder op een substantiële achterstand te worden gezet. Beide partijen moeten in staat worden gesteld bewijsmateriaal aan te dragen ter ondersteuning van het eigen standpunt en zij moeten kennis kunnen nemen van en een standpunt kunnen innemen over alles wat aan bewijsmateriaal wordt voorgelegd, om zo het oordeel van de rechter te kunnen beïnvloeden. Een strafproces waarbij hieraan niet of in onvoldoende mate wordt voldaan kan strijd opleveren met het beginsel van 'equality of arms'. Of dit het geval is zal altijd afhangen van de omstandigheden van het geval, waarbij de procesgang in zijn geheel in aanmerking zal moeten worden genomen. Verschillen in (materiële) mogelijkheden kunnen daarbij een rol spelen. Blijkens de rechtspraak van het EHRM is een dergelijk recht echter niet absoluut. Het beginsel van 'equality of arms' kan onder omstandigheden meebrengen dat bijvoorbeeld door afwijzing van het verzoek tot het ondervragen van getuigen à décharge zonder dat daarvoor afdoende compensatie wordt geboden, het recht op een eerlijk proces geweld wordt aangedaan. Een ongeclausuleerd recht hierop vloeit uit artikel 6 EVRM echter niet voort.
De feiten
Vanaf het moment dat verdachte werd aangehouden tot aan het begin van de inhoudelijke behandeling van de zaak tegen verdachte op 19 september 2005 heeft de verdediging verschillende mogelijkheden gehad om onderzoekswensen kenbaar te maken. Mede naar aanleiding van verzoeken van de verdediging is een groot aantal getuigen (getuigen à charge en getuigen à décharge) door de rechter-commissaris gehoord. De raadslieden van de verdachte zijn in de gelegenheid gesteld om bij al deze verhoren aanwezig te zijn en de getuigen te ondervragen. Op twee momenten bleek het voorts noodzakelijk om naar Afghanistan af te reizen teneinde getuigen in Kabul te horen. Beide malen is de verdediging uitgenodigd de verhoren bij te wonen en in de gelegenheid gesteld te stellen vragen op te geven.
Voorts stelt de rechtbank vast dat verdachte van aanvang af van rechtsbijstand is voorzien, drie getuigen op zijn verzoek en in zijn aanwezigheid ter terechtzitting zijn gehoord en voorts ter terechtzitting en tijdens verhoren en gesprekken met zijn raadslieden tolkenbijstand beschikbaar was.
Verdachte heeft aldus de beschikking gehad over de tijd (bijna tien maanden gerekend vanaf het moment dat verdachte is aangehouden) en de faciliteiten die noodzakelijk zijn om de eigen verdediging vorm te geven.
Schending van het beginsel van de 'equality of arms' in casu?
Gelet op het hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat noch uit de voorhanden stukken, noch uit hetgeen namens verdachte ter terechtzitting is aangevoerd, aannemelijk is geworden dat het beginsel van 'equality of arms' is geschonden.
Het recht op 'cross-examination'
Algemeen
Volgens vaste jurisprudentie van het EHRM en de Hoge Raad moet het ondervragingsrecht van de verdediging in enig stadium van het geding kunnen worden uitgeoefend. Echter, het gebruik voor het bewijs van een in een proces-verbaal vastgelegde getuigenverklaring à charge is niet zonder meer ongeoorloofd. Van ongeoorloofd gebruik is in elk geval geen sprake als de verdediging in enig stadium van het geding de gelegenheid heeft gehad die getuige te (doen) ondervragen. Als die bedoelde gelegenheid er voor de verdediging niet is geweest en die verklaring onvoldoende steun vindt in andere bewijsmiddelen, mag die verklaring op grond van artikel 6 EVRM niet voor het bewijs worden gebezigd. Beginselen van behoorlijke procesorde, alsook het belang van de waarheidsvinding, kunnen meebrengen dat het OM bepaalde personen als getuigen ter zitting dient te dagvaarden of op te roepen, dan wel dat de rechter dit beveelt, op straffe van niet tot het bewijs mogen bezigen van hun in het voorbereidend onderzoek afgelegde verklaringen. Dit laatste zal in ieder geval moeten gebeuren als de betrokkenheid van de verdachte bij het hem te last gelegde feit geheel of in overwegende mate berust op een in het voorbereidend onderzoek afgelegde getuigenverklaring, en die getuige nadien ten overstaan van een rechter(-commissaris) zijn eerdere belastende verklaring heeft ingetrokken of op essentiële punten heeft gewijzigd dan wel geweigerd heeft nader te verklaren.
De feiten
De getuige [getuige A.U.A.] is op 10 januari 2005 telefonisch gehoord door een opsporingsambtenaar. De getuige verklaarde belastend ten aanzien van verdachte. De getuige [getuige A.U.A.] is vervolgens op 28 juli 2005 en 7 september 2005 achtereenvolgens door een rechter in Wenen en de rechter-commissaris te ‘s-Gravenhage gehoord. De getuige verklaarde wederom belastend. Voor deze twee verhoren is de verdediging uitgenodigd, waarvan zij bewust geen gebruikt heeft gemaakt.
Vervolgens is op verzoek van de verdediging, welk verzoek de rechtbank uit welwillendheid jegens de verdediging heeft gehonoreerd, de getuige [getuige A.U.A.] door de rechter-commissaris nogmaals opgeroepen om gehoord te worden op 23 september 2005. De getuige, die uit Oostenrijk moest komen, is toen niet verschenen om medische redenen, waaronder het acuut moeten ondergaan van een operatie.
Schending van het recht op cross-examination van de getuige [getuige A.U.A.] ?
Allereerst moet worden vastgesteld of de verdediging de gelegenheid heeft gehad om de getuigen, waarvan de verklaringen bij het bewijs tegen verdachte (kunnen) worden gebruikt, te (doen) ondervragen. Op de justitiële autoriteiten rust de verplichting om de verdediging daadwerkelijk in de gelegenheid te stellen de getuige te ondervragen. Ook de rechter heeft een eigen verplichting om, los van de verdediging, op de betrouwbaarheid van getuigen een deugdelijke controle uit te oefenen. Wanneer directe ondervraging van getuigen door de verdediging niet mogelijk is, dient er telkenmale adequate compensatie aan de verdediging te worden geboden.
De rechtbank is van oordeel dat in casu aan deze verplichtingen is voldaan. Zoals uit de hiervoor weergegeven feiten blijkt, zijn er afdoende mogelijkheden voor de verdediging geweest om de getuige [getuige A.U.A.] te (doen) ondervragen.
Betreffende de getuige [getuige A.U.A.] stelt de rechtbank verder vast dat hij behalve door de politie ook door de rechters is gehoord en hij ten overstaan van dezen een verklaring heeft afgelegd. De getuige heeft ook tijdens deze verhoren belastend en in lijn met de eerdere door hem tegenover de politie afgelegde verklaring verklaard.
De rechtbank is daarenboven van oordeel dat de voor verdachte belastende verklaring van de getuige [getuige A.U.A.] in voldoende mate steun vindt in andere bewijsmiddelen. Dit is van belang nu in de rechtspraak wordt aanvaard dat indien de betrokkenheid van een verdachte bij het hem telastgelegde feit wordt bevestigd door ander bewijsmateriaal dan de verklaring van een getuige die niet door de verdediging kon worden ondervraagd, ook die laatste verklaring voor het bewijs mag worden gebruikt. Artikel 6 EVRM staat derhalve niet in de weg aan het gebruik tot het bewijs van de voor verdachte belastende verklaring van getuige [getuige A.U.A.].
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de aard van het conflict
Bewijsmiddelen met betrekking tot geldend humanitair oorlogsrecht:
1. een proces-verbaal van verhoor van de getuige-deskundige [getuigedeskundige A.G.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 15 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige-deskundige [getuigedeskundige A.G.]:
U vraagt naar de rol van de Sovjetleger in de periode 1979-1992. De Sovjets hadden absoluut veel macht. Officieel waren de Sovjets slechts adviseur, maar in werkelijkheid lag dat anders. Uit documenten mocht niet blijken hoeveel macht ze hadden. Beslissingen werden daarom altijd door Afghaanse ambtenaren, officieren of rechters getekend.
Na de Sovjet inval in december 1979 waren er tientallen groeperingen die oppositie voerden. Later gingen verschillende groepen in elkaar op en werden het er minder. Veel van het verzet was slecht georganiseerd en vond plaats op dorpsniveau. Alle oppositiegroeperingen voerden een Jihad tegen het communistische regime en de Sovjets. De gehele oppositie werd 'Mujahedin' genoemd. Dit was echter niet één georganiseerde groep.
In de periode van april 1978 tot december 1979 onder het bewind van Amin was er reeds sprake van gewapend verzet. Er waren twee soorten gewapend verzet. In de afgelegen gebieden ging het met name om gewapende stammen. Daarnaast voerden politieke organisaties die ideologisch tegen de communisten waren ook reeds gewapend verzet.
Ik weet dat er wel conflicten waren tussen de Sovjetadviseurs en de Afghanen. Zo'n conflict werd dan voorgelegd aan superieuren. Meestal won de Sovjetadviseur dan het conflict. Ik weet uit de literatuur dat veel Sovjetadviseurs klaagden dat de beslissingen die zij hadden voorgesteld wel op papier werden gezet, maar niet werden uitgevoerd.
[begin: na de SAUR-coup van 27-4-1978 / eind: 1992]
2. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Unit Midden-Nederland, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, proces-verbaal nr. RL/5051/20041115/1758, d.d. 03 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar naar aanleiding van een door hem uitgevoerd bronnenonderzoek (blz. 51-63):
Ik heb gebruik gemaakt van de volgende drie bronnen:
- 'The Fragmentation of Afghanistan' van Barrnett Rubin;
- 'Afghanistan, een geschiedenis' van Willem Vogelsang;
- De op internet te vinden Background Note over Afghanistan van het Amerikaanse ministerie van Buitenlandse Zaken (USDS)
Op 27 april 1978 komen linkse legerofficieren in opstand en brengen Daoud om. Al spoedig na het afzetten van Daoud ontbrandt de strijd tussen het Afghaanse in Kabul en enkele grote steden gevestigde PDPA-regime en verzetsgroepen in andere delen van het land. Het binnenlands verzet neemt steeds meer toe vanaf medio 1978.
Russische troepen en Afghaanse regeringsgetrouwe militairen en paramilitaire eenheden strijden tegen Afghaanse verzetsbewegingen.
Buiten de steden heeft het PDPA-regiem weinig tot geen invloed. USDS meldt dat 80% van het platteland zich aan de staatsmacht onttrok en dat het, als gevolg van het verzet door mujahedin, voor het regime bijna onmogelijk was om buiten de belangrijke steden enige vorm van lokaal bestuur in stand te houden.
In 1988 begint de terugtrekking van de sovjet-troepen. In maart 1989 vallen de mujahedin Jalalabad aan. De Russen geven militair materieel aan Najibullah en met behulp van vliegtuigen brengt zijn leger de mujahedin zware verliezen toe. Najibullah slaagt erin om tot 1992 aan te blijven.
[acties in 1979]
3. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 200404271700, d.d. 27 april 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 april 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.N.A.] (blz. 286-294):
De veiligheidssituatie was slecht. Het afvuren van raketten en mortieren door de Mujaheddin op de stad vond dagelijks plaats. De gebeurtenissen van 24 haut 1358 (15 maart 1979) waren al voorbij.
Een ander voorbeeld is het om in een district te bevrijden uit handen van de Mujaheddin of als een district bevrijd was om daar de functionarissen te installeren.
[acties in 1980 /1981]
4. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.14.19.00, d.d. 14 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 12 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.S.Y.] (blz. 192-206):
Na de komst van de Russen naar Afghanistan en de machtsovername door de communisten werd ik lid van de Mujahedeen in 1359 [1980/1981]. We waren bezig met activiteiten tegen de regering en tegen de Russen in het centrale district van Kabul. De komst van de Russen was aanleiding voor mij om me aan te sluiten bij de groepering van de Mujaheds om de Russen en de communisten te bestrijden. Het gebied in het westen van Kabul was een open gebied en de algemene basis van de Russen bevond zich daar. Derhalve waren we daar zeer actief bezig.
[acties in periode 1981 – 1982]
5. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, d.d. 24 februari 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 24 februari 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.T.] (blz. 13-23):
Vanaf augustus/september 1981 tot en met oktober/november 1982 werkte ik als commandant bij regiment 11 van divisie 17 in Herat. Overdag en ’s avonds werd onze divisie bestookt door de Mujaheddin.
Wanneer een konvooi moest worden begeleid, betekende dat de oorlog hoog opliep. Veel militairen kwamen daarbij om het leven.
De regering was in oorlog met de Mujaheddin, zij pleegden aanvallen op de districten.
Vervolgens vielen wij naar aanleiding daarvan de Mujaheddin aan.
In geval van een aanval werd er tegelijkertijd met behulp van alle aanwezige zware wapens aangevallen. Met zware wapens worden tanks, mortieren, lange afstandsraketten en kanonnen bedoeld.
[acties in 1984 / 1985]
6. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.11.10.00, d.d. 14 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.A.] (blz. 214-220):
In het jaar 1363 [1984 / 1985] ging ik met anderen naar het district Ashawa in Pansjir. In het gebied Totam Dara lagen soldaten van de regering op de loer. Het was één uur ‘s nachts en we vochten tot vier uur in de ochtend.
[acties in 1985]
7. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, nr. 2004.08.11.10:00, d.d. 11 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 11 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.S.Y.] (blz. 188-191):
Op 16 sonbola 1364 [8 september 1985] hebben de Russen ons aangevallen en dat was in het Parwan gebied. Wij hebben een paar tanks van de Russen in brand gestoken en een Rus gevangen genomen.
Op de 2e van de negende maand in 1364 [23 november 1985] hebben we de Russische soldaat geruild tegen drie van onze Mujahedeen strijders die vast zaten bij de regering.
[acties in 1990]
8. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, nr. 200406231800, d.d. 11 mei 2004 (rechtbank: 23 juni 2004), opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 23 juni 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.K.S.] (blz. 126-134):
Op 7 maart 1990 was er een gezamenlijke aanval van de KGB en de NAJIB-getrouwen op de leden van de Khalq-partij. De Russen zetten eigen vliegtuigen in en bombardeerden de luchtmachtbasis waarvandaan Tanai opereerde.
[algemeen]
9. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, vestiging Driebergen, d.d. 19 maart 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 19 maart 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige G.M.B.] (blz. 36-42):
De vijand bestond toen uit fundamentalistische moslims en groeperingen zoals zij vormden een coalitie tegen de regering. De Khad schermde gebieden af waar deze tegenstanders zouden optreden. In die dagen werden het bandieten genoemd, men noemt ze nu Mujahedin.
10. de ter terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige B.A.W.]:
De Mujahedin en de Hezb-i-Islami waren tegenstanders van de regering. Ze bevochten de regering en bevochten elkaar ook onderling. Dit was een gewapende strijd. Die gewapende strijd begon in 1978 en is vandaag de dag nog steeds gaande. De steden waren in handen van de regering. Een deel van de buitenstedelijke gebieden was in handen van de Islamitische partij en een ander deel in handen van de Jamiaat-i-Islami.
Het was oorlog.
Toen ik het over propaganda had, bedoelde ik dat die verhalen rondgingen in Afghanistan. Er waren namelijk twee oorlogen gaande, de ene was een gewapende strijd en de andere was een propagandaoorlog.
11. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 07 oktober 2005, voorzover luidende - zakelijk weergegeven -:
Er was 25 jaar oorlog in Afghanistan.
Gezien de verklaring van de deskundige zoals weergegeven onder 1, het verslag van het bronnenonderzoek onder 2 en de verklaringen weergegeven onder 3 tot en met 11 is de rechtbank van oordeel dat er in de periode van 27 april 1978 (de zogenaamde SAUR-revolutie) tot het vertrek van Najibullah eind 1992 op het grondgebied van Afghanistan een gewapend conflict is geweest is geweest tussen de regeringstroepen - al dan niet gesteund door Russische troepen - enerzijds en groeperingen die de regering gewapenderhand bestreden.
De rol van de Russische troepen in dat conflict is die van gewapende steun aan de regeringstroepen op het grondgebied van Afghanistan en daarmee is er nog geen sprake van een gewapend conflict tussen verschillende staten. Het gewapend conflict kan dan ook niet worden aangemerkt als een oorlog.
Gezien de verklaring van de deskundige onder 1 heeft de Afghaanse overheid ook tijdens de aanwezigheid van de Russische troepen een zodanige vrijheid van handelen gehad dat die aanwezigheid niet als een bezetting kan worden aangemerkt.
Het gewapend conflict had zoals uit de verklaring onder 1 tot en met 10. blijkt niet meer het karakter van interne ongeregeldheden of spanningen, zoals rellen, op zichzelf staande en sporadisch voorkomende daden van geweld en handelingen van soortgelijke aard.
De rechtbank is derhalve van oordeel dat er in de periode genoemd in de telastlegging op het grondgebied van Afghanistan sprake is van een niet-internationaal gewapend conflict in de zin waarin die uitdrukking voorkomt in het humanitair oorlogsrecht en dat daarop het gemeenschappelijk artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 van toepassing is.
Overwegingen met betrekking tot het bewijs ten aanzien van de beschermde personen.
Bewijsmiddelen ten aanzien van beschermde personen:
1. [getuige M.A.S.]:
1.1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501311300, d.d. 01 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.] (blz. 415-426):
Ik ben op 19 Qaus 1364 gearresteerd. Toen ik gearresteerd werd, was ik ambtenaar bij het directoraat petrochemie bij het Ministerie van Handel.
Ik werd verdacht betrokken te zijn bij zowel de SAMA bende als bij de Jamiat Islami partij. Ik moest informatie geven over de activiteiten en de leden van de SAMA bende.
Ik hoorde dat [verdachte] tegen mijn verhoorders zei, jullie moeten een bekentenis van hem afnemen dat hij bij de antirevolutionaire groeperingen behoort.
Ik denk dat ik in de winter van 1367 ben vrijgelaten. Ik denk in de maand Quas. Ik heb dus ruim twee jaar vastgezeten. Ik was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar op beschuldiging lid te zijn van de SAMA organisatie.
1.2. een proces-verbaal van verhoor van [getuige M.A.S.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 30 mei 2005 afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.]:
In die tijd was ik sympathisant van de Mujaheddin. Ik was geen lid maar sprak wel hun gedachtegoed uit. Ik was wel sympathisant van de Jamait-Islami partij. Ik heb een keer meegedaan aan een demonstratie van studenten en leerlingen tegen de regering. Dat was in 1362 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1983/1984 was).
1.3. een proces-verbaal van verhoor van [getuige H.M.N.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 juni 2005 afgelegde verklaring van [getuige H.M.N.]:
[getuige M.A.S.] was vanuit zijn politieke achtergrond strijder voor de Mujaheddin.
2. [getuige A.K.A.]:
2.1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Resultaatsgebied oorlogsmisdrijven, onderzoek 2001690, proces-verbaal nr. G, d.d. 29 juli 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 juli 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.] (blz. 83-92):
Op de dag van de revolutie in april 1978 was ik op school en gaf ik les aan de leerlingen. Ik ben leraar wis- en natuurkunde.
Ik was lid van de beweging van Rabbani en Hikmatiyar.
Ze wilden constant weten wat mijn functie was, waar de mujahedin was en wat hun plannen waren.
2.2. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, onderzoek LJN RL5051, d.d. 23 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 93-95):
Ik, verbalisant, heb op 23 december 2004 gebeld met [getuige M.K. ]. [getuige M.K. ] gaf aan dat hij gesproken had met [getuige A.K.A.] en vertelde mij het volgende:
[getuige A.K.A.] zei dat hij in de maand Aqrab 1358, te Kabul was gearresteerd door de Militaire Kam. De reden van zijn arrestatie was dat hij tegen het communisme en het regime was.
2.3. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter belast met de behandeling van strafzaken in het Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republiek Oostenrijk) en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 28 juli 2005 tegenover deze rechter afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.] (blz. 101-123):
In 1348 begon de Islamitische partij, waarvan ik lid was, zich te organiseren. Samen met mijn vriend ([A.H.A.M.]) heb ik leden voor de Islamitische partij geworven.
2.4. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.]:
Wij waren allemaal tegen het regime.
Ik was lid van de Hezb-i-Islami.
Ik wist dat mijn vriend ook was aangehouden door de militaire tak van de Khad. Ik wist dat omdat wij samen activiteiten verrichtten.
Wij probeerden aan andere mensen de ware identiteit van het regime te onthullen. Wij spraken over de Russische invasie en probeerden zo leden te werven voor onze partij.
De naam van die vriend van mij is [getuige A.K.A.].
2.5. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.K.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 16 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.]:
In 1979 maakte ik deel uit van de Islamitische partij, de Hezb-i-Islami.
Ik heb gestreden voor een Islamitisch bewind
2.6. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige A.K.A.]:
Ik was docent en geen militair. Ik was lid van Hezb-i-Islami toen ik werd gearresteerd.
Ik ben in 1978 naar Pakistan gegaan en vervolgens terug naar Afghanistan gestuurd met de taak mensen bij elkaar te krijgen om tegen de communisten in opstand te komen.
Mijn taak tot op het moment dat ik gearresteerd werd, was om mensen erop te wijzen zich te verzetten tegen de autoriteiten en tegen de Russen.
In de tijd dat de Russen in ons land waren, heb ik de opstand tegen de Russen geleid. Er waren toen verschillende groeperingen, Burhannudin Rabani, Hekmatyar en Molawi Mohammad Nabi.
Ik werkte samen met die drie groeperingen. Ik moest mensen wakker schudden en tegen de Russen in opstand brengen
3. [getuige A.U.A.]:
3.1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501101500, d.d. 10 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 10 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van A.G.A. (blz. 402-404):
Ze martelden mij om een bekentenis af te leggen. Ik zou banden hebben met de partij van Hezb-i-Islami.
3.2. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter belast met de behandeling van strafzaken in het Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republiek Oostenrijk) en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 28 juli 2005 tegenover deze rechter afgelegde verklaring [getuige A.U.A.] (blz. 101-123):
Ik werkte in mijn dorp gedurende 5 jaar als onderwijzer. Aansluitend studeerde ik aan de universiteit Paschtu. Toen de communisten aan de macht kwamen was ik in het laatste universiteitssemester.
In 1348 begon de Islamitische partij, waarvan ik lid was, zich te organiseren. Samen met mijn vriend ([A.H.A.M.]) heb ik leden voor de Islamitische partij geworven.
3.3. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.]:
Ik werd aangehouden op 25-08-1358 (16 november 1979).
Wij waren allemaal tegen het regime.
Ik was lid van de Hezb-i-Islami. Die partij verzamelde informatie over de tegenpartij.
Een goede vriend van mij was een week eerder aangehouden.
Wij probeerden aan andere mensen de ware identiteit van de regering te onthullen.
De naam van die goede vriend van mij is [getuige A.K.A.].
3.4. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige A.K.A.]:
Ik ken de heer [getuige A.U.A.]. Wij hebben samen voor een Islamitisch regime gestreden.
De rechtbank is van oordeel dat [getuige M.A.S.] op grond van bovengenoemde bewijsmiddelen vermeld onder 1.1 t/m 1.3, [getuige A.K.A.] op grond van de bovengenoemde bewijsmiddelen vermeld onder 2.1 t/m 2.6 [getuige A.U.A.] op grond van de bewijsmiddelen vermeld onder 3.1 t/m 3.4 tot de beschermde personen als bedoeld in het gemeenschappelijk artikel 3 van de Verdragen van Genève van 12 augustus 1949 gerekend moeten worden. Zij waren toen ze gearresteerd werden burgers die zich aangesloten hadden bij, werkten voor of het gedachtegoed uitdroegen van een groepering of van groeperingen die in het gewapend conflict het regime waarvan verdachte deel uitmaakte, bestreed of bestreden. Het was ook vanwege deze (veronderstelde) betrokkenheid dat zij werden gearresteerd en gemarteld.
De betrouwbaarheid van de afgelegde getuigenverklaringen.
De verdediging heeft gesteld dat van het relatief grote sommen betalen aan getuigen door het openbaar ministerie een beïnvloedende werking moet zijn uitgegaan.
De rechtbank volgt daarin de verdediging slechts ten dele en wel in die zin dat het de rechtbank ook is opgevallen dat onkostenvergoedingen van USD 100,00 per dag voor zowel getuige à charge als getuigen à decharge werden betaald, welke vergoedingen als relatief hoog kunnen worden aangemerkt in verhouding tot het inkomensniveau in Afghanistan.
De rechtbank volgt echter de verdediging niet in de conclusie dat 'daaruit zonder meer beïnvloedende werking moet zijn uitgegaan'. Het enkele feit dat betalingen van een dagvergoeding zijn gedaan aan personen die een verklaring komen afleggen of hebben afgelegd, waarbij die onkostenvergoedingen flink hoger zijn dan die personen in een dag verdienen of kunnen verdienen, maken de afgelegde verklaring daardoor nog niet onbetrouwbaar. Immers, de vergoedingen werden uitgekeerd ongeacht de inhoud van de afgelegde verklaring.
De bewijsmiddelen.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de navolgende bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
1. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Nationale Recherche, Resultaatsgebied Internationale Misdrijven, proces-verbaal nr. 20050126, d.d. 26 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 48-50):
De Afghaanse jaartelling loopt 621 jaren en 78 dagen achter ten opzichte van de Nederlandse jaartelling.
Eens in de vier jaar loopt de Afghaanse jaartelling 621 jaren en 9 (rechtbank: 79) dagen achter ten opzichte van de Nederlandse jaartelling.
De 12 Afghaanse maanden zijn als volgt genoemd:
Hamal [= 21 maart t/m 20 april]
Saur [= 21 april t/m 21 mei]
Djawza [= 22 mei t/m 21 juni]
Saratan [= 22 juni t/m 22 juli]
Asad [= 23 juli t/m 22 augustus]
Sonbola [= 23 augustus t/m 22 september]
Mizan [= 23 september t/m 22 oktober]
Aqrab [= 23 oktober t/m 21 november]
Qaus [= 22 november t/m 21 december]
Djadi [= 22 december t/m 20 januari]
Dalwa [= 21 januari t/m 19 februari]
Hoet [= 20 februari t/m 20 maart]
- Van de Afghaanse omgerekend naar de Gregoriaanse jaartelling:
1359 – [=21 maart 1980 t/m 20 maart 1981]
1360 – [=21 maart 1981 t/m 20 maart 1982]
1361 – [=21 maart 1982 t/m 20 maart 1983]
1362 – [=21 maart 1983 t/m 20 maart 1984]
1363 – [=21 maart 1984 t/m 20 maart 1985]
1364 – [=21 maart 1985 t/m 20 maart 1986]
1365 – [=21 maart 1986 t/m 20 maart 1987]
1366 – [=21 maart 1987 t/m 20 maart 1988]
1367– [=21 maart 1988 t/m 20 maart 1989]
1368 – [=21 maart 1989 t/m 20 maart 1990]
1369 – [=21 maart 1990 t/m 20 maart 1991]
1370 – [=21 maart 1991 t/m 20 maart 1992]
1371 – [=21 maart 1992 t/m 20 maart 1993]
1372 – [=21 maart 1993 t/m 20 maart 1994]
2. de verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 03 juni 2005, voorzover luidende - zakelijk weergegeven -:
Het klopt dat ik hoofd was van de afdeling onderzoek/verhoor van de militaire Khad. [medeverdachte] was de baas van het Algemeen Directoraat Militair. Hij was mijn directe meerdere.
3. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 2004.08.15.10:00, d.d. 15 augustus 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven – als de op 15 augustus 2004 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige S.K.] (blz. 242-248):
(Op de vraag: Is er ooit iemand van de Khad-e-Nezami disciplinair gestraft door [medeverdachte] voor het martelen van de gevangen?)
Nooit. Er was 100% marteling. De martelingen binnen de Khad-e-Nezami waren niet zo heftig als in de Sedarat.
(Op de vraag: Zou [verdachte] opdracht hebben kunnen geven om te stoppen met martelen en zou dit vervolgens ook worden uitgevoerd?)
Ja, natuurlijk. Binnen het militaire apparaat was er een hiërarchie en de ondergeschikten hoorden de bevelen van hun leidinggevenden uit te voeren.
Gedurende al de vier jaren dat ik werkzaam was, vond er geen verhoor plaats zonder marteling.
4. een proces-verbaal van verhoor van [getuige S.K.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 01 juni 2005 afgelegde verklaring van [getuige S.K.]:
In de telastgelegde periode van 1983 tot en met 1987 werkte ik bij de Militaire Inlichtingendienst. Ik werkte bij de operationele groep die verantwoordelijk was voor de arrestaties. Ik was militair en had de rang van junior kapitein. Ik was in die tijd voor de regering.
Bovenaan de structuur staat Directeur-Generaal van Militaire Inlichtingendienst. Dat is generaal [medeverdachte]. De baas van de afdeling Verhoor/Onderzoek was [verdachte]. Zijn directe baas was [medeverdachte].
Ik zeg u dat onze afdelingen veel met elkaar te maken hadden en dat ik soms op verzoek van een officiële verhoorder alvast met een gevangene sprak. Dat was nog geen officieel verhoor. Ik heb van 1984 tot en met 1992 gewerkt bij de Militaire Inlichtingendienst. Tot 1368 (1989/1990) heb ik steeds bij Operationele Zaken gewerkt. Daarna ging ik voor de Staatsveiligheidsdienst werken. Dat was op een andere locatie, maar de Staatsveiligheidsdienst viel ook onder [medeverdachte]. Dat was een politieonderdeel. Ik heb zelf geen mensen mishandeld.
Ik weet dat [medeverdachte] regelmatig bezoeken bracht aan de Sedarat en aan de Pol-e-Charkhi gevangenissen.
Wij hadden contacten met de beveiligers van [medeverdachte]. Zij vertelden waar [medeverdachte] naar toe ging.
Het klopt dat ik eerder heb verklaard dat ook in de Sedarat werd gemarteld en dat de martelingen bij de Militaire Inlichtingendienst minder heftig waren dan bij de Sedarat. U vraagt mij hoe ik dat weet. Ik weet dat omdat ik zelf gevangenen of verdachten van de Militaire Inlichtingendienst heb overgebracht naar de Sedarat. Ik sprak daar dan met gevangenen en met soldaten en die vertelden mij dat het daar heel heftig was qua martelingen. Een bekende kreet was ‘god bewaar me’ als mensen naar de Directie Onderzoek in Sedarat moesten. Dit gebeurde in opdracht van [medeverdachte].
Ik heb hiervoor verklaard over de instructies die werden gegeven over de mishandelingen en martelingen. Ik heb toen gezegd dat het van [medeverdachte] afkomstig was, vervolgens opgedragen aan [verdachte] die op zijn beurt de instructie weer doorgaf, etc. Die instructies lagen niet zwart op wit vast. Het gebeurde mondeling en het was binnen de Militaire Inlichtingendienst een feit van algemene bekendheid dat het zo ging.
[medeverdachte] en [verdachte] zaten af en toe bij verhoren waarbij gemarteld werd. Ik ben daar zelf ook een keer bij geweest.
[medeverdachte] gaf zelf opdracht tot arrestatie. [medeverdachte] kon die opdrachten tot arrestatie geven aan alle medewerkers van de diverse eenheden van de Militaire Inlichtingendienst.
Als iemand een bevel van [medeverdachte] zou weigeren dan zou hij worden overgeplaatst, ontslagen worden of een disciplinaire straf krijgen.
5. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 2205020201200, d.d. 02 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 2 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.K.S.] (blz. 427-433):
[verdachte] was hoofd van de afdeling verhoor.
Als ik me niet vergis was [getuige S.K.] een verhoorder of werkte hij op de afdeling administratie van de Khad-e-Nezami.
[verdachte] was als algemeen hoofd van de afdeling verhoor de baas van de verhoorders, waaronder [getuige S.K.].
6. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige B.A.W.]:
Ik heb op de burgerafdelingen wel voorbeelden van martelingen gezien. Dit betrof verhoorders van de Civiele Khad.
Ik heb wel verwondingen bij gedetineerden gezien. Als een verdachte tijdens het verhoren de waarheid niet wilde zeggen, dan werd hij geslagen. Dat soort voorbeelden waren er. Het gebeurde wel eens dat we bij iemand kwamen en zeiden, sta eens op en dan kon hij niet opstaan. Wij begrepen dan dat er iets was gebeurd. Dan ging ik naar zijn lichaam kijken.
Zodra ik tekenen van mishandeling zag, schreef ik dat op. Ik vroeg er dan een arts bij en vroeg naar zijn mening.
Pas als wij het vroegen vertelden de verdachten dat ze mishandeld waren. Ze vertelden dit pas als ze ervan overtuigd waren dat ik de openbare aanklager was. Ze vertelden het niet als ze dachten dat ik een van de verhoorders was.
Soms vertelden zij het pas als ik had gevraagd een mouw of een broekspijp op te trekken en verwondingen zag en hun vervolgens vroeg hoe zij aan die verwondingen kwamen.
Ik zag dit pas toen ik plaatsvervangend hoofdofficier van justitie bij het speciale openbaar ministerie was.
In 1980 werkte ik uitsluitend bij de Militaire Khad en in die tijd heb ik geen verwondingen gezien. Ik heb ook geen verwondingen bij gedetineerden van de Militaire Khad gezien in de periode van 1981 tot en met 1985. Als ik mishandelingen zag, was dat bij de Civiele Khad.
Het mishandelen bij de Civiele Khad betrof het slaan met handen en schoppen met voeten. Ze sloegen met vuisten, handen en met stokken. Ik heb ook zwepen gezien.
Het was duidelijk wie waar zat: bij de Militaire Khad zaten alleen militairen die gevangen gehouden werden, de dienstplichtige soldaten en de officieren.
Als een militair samen met een aantal burgers werd aangehouden, ging hij naar de Civiele Khad.
De Mujahedin en de Hezb-i-Islami waren tegenstanders van de regering. Ze bevochten de regering en bevochten elkaar ook onderling. Dit was een gewapende strijd. Die gewapende strijd begon in 1978 en is vandaag de dag nog steeds gaande.
Ik heb nooit met [verdachte] of [medeverdachte] over de hierboven genoemde mishandelingen bij de Civiele Khad gesproken. Men wist dat er bij de Civiele Khad mishandelingen plaatsvonden.
Het was oorlog. De Khad was daarom wat gehaast in het aanhouden van personen.
t.a.v. [getuige A.K.A.]:
7. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, Resultaatsgebied oorlogsmisdrijven, onderzoek 2001690, proces-verbaal nr. G, d.d. 29 juli 2003, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 27 juli 2003 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.] (blz. 83-92):
Op de dag van de revolutie in april 1978 was ik op school en gaf ik les aan de leerlingen. Ik ben leraar wis- en natuurkunde.
Ik had me verstopt omdat ik lid was van de beweging van Rabbani en Hikmatiyar. Ik werd in juli/augustus 1979 opgepakt.
Twee of drie dagen nadat ik mij had verstopt ontvluchtte ik via de bergen naar Pakistan. Na drie maanden werd er beslist dat ik terug moest naar Afghanistan om de opstand van Mujahedin tegen de communisten te begeleiden.
Ik keerde terug naar Kabul. De inlichtingendienst hadden infiltranten en mijn verblijfplaats werd uiteindelijk ontdekt.
Ze brachten me naar het bureau van de militaire KAM. Het gebouw behoorde toe aan de Seyed Ahmad Gailani.
Iemand schopte mij met zijn been op mijn kaak. Daarna werd ik naar de martelkamer gebracht. Ik werd van twaalf uur ’s middags tot elf uur ’s avonds gemarteld. Het martelen bestond uit het toedienen van stroom en het slaan met allerlei voorwerpen zoals stokken en twijgen.
Ik heb littekens op mijn armen waar ze met tangen vlees en huid hebben weggetrokken. Ze hebben mijn rechterscheenbeen gebroken alsmede de middenhandsbeentjes van mijn rechterhand. Mijn teennagels zijn uitgetrokken.
Ik kan mijn urine niet ophouden vanwege de martelingen op mijn nieren en andere martelingen. Daarnaast heb ik erge zenuwproblemen. Ik ben zeer gestrest en gespannen.
Ze wilden constant weten wat mijn functie was, waar de Mujahedin was en wat hun plannen waren. De directeur van Tahqiq (onderzoek) was majoor [verdachte] Modir. [verdachte] bleef in die functie tot de regering van Najibullah. Toen werd hij generaal. Mijn verhoorders en folteraars waren allen militairen.
Ik ben het ergst gemarteld in de militaire KAM, ik had nauwelijks vlees meer in mijn armen of mijn rug.
Na twee maanden werd ik vervoerd naar de Kam Sheshdarak. Ik denk dat het toen december 1979 was. De gevangenen die bij de ene KAM niet bekenden werden vervoerd naar een andere KAM, hopende dat de andere KAM hun wel tot een bekentenis kon dwingen.
8. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, onderzoek LJN RL5051, d.d. 23 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 93-95):
Op 19 december 2004 heb ik, verbalisant, gebeld met [getuige A.K.A.].
[getuige A.K.A.] gaf aan dat hij in 1358 gearresteerd was door de Kam (Noot verbalisant: aanduiding van de Militaire Inlichtingendienst in 1979). [getuige A.K.A.] gaf aan dat hij vast zat bij de Militaire Inlichtingendienst. [getuige A.K.A.] zei dat hij door kapitein [verdachte] op allerlei manieren gemarteld is en gaf aan dat [verdachte] afkomstig was uit de provincie Nangarhar.
Ik, verbalisant, heb op 23 december 2004 gebeld met [getuige M.K. ]. [getuige M.K. ] gaf aan dat hij gesproken had met [getuige A.K.A.] en vertelde mij het volgende:
[getuige A.K.A.] zei dat hij in de maand Aqrab, 1358, te Kabul was gearresteerd door de Militaire Kam. De reden van zijn arrestatie was dat hij tegen het communisme en het regime was. [getuige A.K.A.] zat 13 jaar vast, waarvan gedurende twee maanden, van Aqrab 58 tot de 6e van Jadi 58 bij de Militaire Inlichtingendienst bij de afdeling Verhoor. Hij is daar verhoord en op allerlei manieren gemarteld. Hij gaf aan dat hij op allerlei denkbare manieren persoonlijk door [verdachte] is gemarteld.
[verdachte] was een bekende persoon en een bekende martelaar.
[getuige A.K.A.] zei dat er nog een andere getuige is, genaamd [getuige A.G.A.], die verblijft in Zwitserland.
[getuige A.K.A.] heeft gezegd dat hij littekens heeft op zijn benen en op zijn linkerarm, ten gevolge van de martelingen, doordat hij met een stok was geslagen. Zijn been was toentertijd gebroken door de mishandeling.
t.a.v. [getuige M.A.S.]:
9. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200412281300, d.d. 28 december 2004, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaar (blz. 313-316):
Ik, verbalisant, heb op 27 december 2004 gebeld met een persoon die zich voorstelde als [getuige A.K.]. [getuige A.K.] zei: ‘Ik ben aangehouden 19 Ghaus 1364. De reden van mijn arrestatie was dat ik tegen het regime van de Russen was en dat ik politiek actief was tegen de regering. Ik ben persoonlijk door [verdachte] en zijn groep gearresteerd’.
10. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501250930, d.d. 25 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 25 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige A.K.] (blz. 321-328):
In 1364 werd ik door de Militaire Inlichtingendienst gearresteerd. Ik werd uiteindelijk in 1367 vrijgelaten.
Ik ben samen met [getuige M.A.S.] gearresteerd. Hij was een student op de technische school van Kabul. De operatie van mijn aanhouding werd geleid door [verdachte] en andere leden van de Militaire Inlichtingendienst.
Ik werd op de 19e of 20e van Mizan of Gauss van 1364 overgebracht naar het gebouw van de Militaire Inlichtingendienst.
Toen ik naar de verhoorruimte werd gebracht hoorde ik onderweg in de gang het schreeuwende stemgeluid van [getuige M.A.S.]. Hij werd gemarteld. Ik hoorde hem schreeuwen ‘Waarom slaan jullie mij, wat heb ik gedaan?’.
11. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. G.29/02, d.d. 27 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 329-394):
De getuige overhandigt ons vrijwillig een aantal bescheiden welke door hem zijn verkregen uit de administratie van directoraat onderzoek van de Khad en geeft toestemming hier fotokopieën van te maken.
Er zijn 28 documenten ontvangen van getuige [getuige A.K.].
Bijlage 3: Een overdrachtsformulier van een gevangene naar de centrale gevangenis van het Ministerie van Buitenlandse Zaken. De gevangene is [getuige M.A.S.] (zoon van [M.J.]). De handtekening op de tweede bladzijde dateert van 12-6-1365.
Bijlage 9: Betreft een mededeling van het vonnis van de BRR terzake [getuige M.A.S.] (de zoon van [M.J.]).
12. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501311300, d.d. 01 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 31 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.] (blz. 415-426):
Ik ben op 19 Qaus 1364 in Khair Khana gearresteerd. Destijds werd ook[getuige A.K.] gearresteerd. Toen ik gearresteerd werd, was ik ambtenaar bij het directoraat petrochemie bij het Ministerie van Handel.
Ze brachten mij naar de Khad-e-Nezami. Ik werd door verhoorders geschopt en geslagen. Na het verhoor moest ik de hele avond op het buitenterrein staan en mocht ik niet slapen.
Ik werd verdacht betrokken te zijn bij zowel de SAMA bende als de Jamiat Islami partij. Ik moest informatie geven over de activiteiten en de leden van de SAMA bende. Er was geen enkel document gevonden waaruit bleek dat ik lid was van de SAMA of Jamiat partij.
Ik werd de volgende ochtend naar mijn cel gebracht. Ik werd de tweede dag verhoord en gemarteld door dezelfde verhoorders.
In het algemeen vonden mijn verhoren en martelingen plaats in aanwezigheid van [verdachte].
Na mijn verhoor op de tweede dag werd ik naar buiten gebracht en moest ik tot de ochtend wakker blijven en rechtop staan. Het was zeer koud, het was in de maand Quas, december.
Op de derde avond werd ik weer geslagen en geschopt door de verhoorders.
Op de vierde of vijfde dag zette [verdachte] de verhoorders onder druk door te vragen waarom ik nog niet bekend had. De verhoorders hielden met geweld de vingers van mijn rechterhand tussen de deur en het kozijn. Ik hoorde [verdachte] tegen de verhoorders zeggen zet de vingers van zijn linkerhand tussen de deur en niet die van de rechterhand want hij moet met rechts kunnen schrijven. Nadat [verdachte] dit gezegd had ging hij weg.
De verhoorders stopten met geweld mijn vingers tussen de deur. Terwijl alle vier de vingers van mijn linkerhand tussen de deur zaten, sloeg een van de verhoorders de houten deur meerdere malen hard dicht.
De tweede keer duwde een verhoorder me richting de deur en de andere verhoorder heeft mijn arm vastgegrepen en mijn vingers tussen de deur gehouden. Mijn vingers werden aan de scharnierzijde tussen de deur gestopt en de deur werd dichtgeslagen.
Ik raakte bewusteloos van de pijn. Toen ik bijkwam zag ik dat zowel de verhoorders als [verdachte] aanwezig waren. Ik zag dat [verdachte] naar het bloed op de deur keek. Ik hoorde dat [verdachte] tegen de verhoorders zei: ‘martel hem nog verder’. Als gevolg van die marteling heb ik later de vingertop van mijn linkermiddelvinger verloren.
Bij de volgende verhoren werd ik tegen mijn scheenbenen geschopt.
Noot verbalisant. De getuige toont zijn rechterscheenbeen en wijst een aantal littekens aan waarbij hij opmerkt dat deze littekens het gevolg zijn van de trappen die hij kreeg tijdens de verhoren bij Khad-e-Nezami.
Nadat ik ongeveer 20 dagen bij de Militaire Inlichtingendienst vastzat, kwam er een persoon samen met de verhoorders bij mij langs. De persoon die bij mij kwam had een medische schaar, bandages en medicijnen bij zich. De vingers van mijn linkerhand waren er zeer slecht aan toe, de nagels van twee vingers waren zwart geworden terwijl het vlees van de top van mijn middelvinger helemaal zwart was geworden. De persoon heeft met een schaar de top van mijn middelvinger afgeknipt, zonder enige verdoving en zonder dat mij iets werd gevraagd. Dit deed zeer veel pijn, bijna ondraaglijke pijn.
Gedurende de twee maanden die ik bij de Militaire Inlichtingendienst verbleef, gingen de verhoren gewoon verder. Ik werd gemarteld door mijn verhoorders, maar omdat ik de top van mijn vinger had verloren trapten de verhoorders mij tegen mijn schenen.
Ik was geen lid van welke groepering dan ook. Ik was wel tegen de militaire aanwezigheid van de Russen in Afghanistan. Mijn familie verbleef in het gebied dat onder controle was van de Mujaheddeen, daarom dacht men bij de Militaire Inlichtingendienst dat ik banden had met de Mujaheddeen.
Ik hoorde dat [verdachte] tegen mijn verhoorders zei, jullie moeten een bekentenis van hem afnemen dat hij bij antirevolutionaire groeperingen behoort, het maakt niet uit, juist of onjuist. [verdachte] was vaak aanwezig bij mijn verhoren en martelingen.
Ik hoorde dat [verdachte] de verhoorders aanmoedigde. Na twee maanden werd ik overgeplaatst naar de Sedarat, daar werd ik ook gemarteld.
Ik denk dat ik in de winter van 1367 ben vrijgelaten. Ik denk in de maand Quas. Ik heb dus ruim twee jaar vastgezeten. Ik was veroordeeld tot een gevangenisstraf van 17 jaar op beschuldiging lid te zijn van de SAMA organisatie.
13. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200502031000, d.d. 03 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 februari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaren afgelegde verklaring van [getuige H.M.N.] (blz. 434-438):
Ik ben door de Khad-e-Nezami opgepakt in 1364. Ik werd samen met [getuige M.A.S.] en [getuige A.K.] gearresteerd. Ik werd naar het directoraat van de Khad-e-Nezami gebracht, gevestigd in het huis van Pir Sayd Gilani.
Ze verdachten mij ervan dat ik banden had met de oppositiegroepering van Jamiat Islami en Ahmad Shah Massoud. Jamiat Islami en Ahmad Shah Massoud waren tegenstanders van de zittende regering en voerden een gewapende strijd tegen de regering.
Ik weet dat [getuige M.A.S.] flink gemarteld is bij de Militaire Inlichtingendienst. Op een dag heb ik [getuige M.A.S.] buiten in de sneeuw zien staan met een hand geboeid aan zijn been. Nadat hij ook vrij kwam, vertelde [getuige M.A.S.] ook zelf aan mij dat hij flink gemarteld was.
We leefden in een oorlogssituatie, het was normaal dat er (rechtbank: ze) door te slaan probeerden achter de waarheid te komen.
14. een proces-verbaal van verhoor van [getuige M.A.S.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 30 mei 2005 afgelegde verklaring van [getuige M.A.S.]:
Ik blijf bij mijn verklaring die ik heb afgelegd bij de politie op 31 januari 2005.
In 1364 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1985/1986 was) toen ik gevangen werd genomen, was ik ambtenaar bij de Directie Olie en Gas. Ik had geen militaire rang. Ik had wel een anti-Russisch gedachtegoed maar had me niet aangesloten bij een groepering. In die tijd was ik sympathisant van de Mujaheddeen. Ik was geen lid maar sprak wel hun gedachtegoed uit. Ik was neutraal ten opzichte van de SAMA. Ik was wel sympathisant van de Jamiat-Islami partij. Ook daar was ik geen lid van.
Ik heb een keer meegedaan aan een demonstratie van studenten en leerlingen tegen de regering. Dat was in 1362 (Afghaanse jaartelling, ik hoor de tolk zeggen dat dat in 1983/1984 was).
Ik ben op 10 december 1985 gearresteerd. Ik ben met 24 mensen aangehouden die tegen de regering zouden zijn. Ik heb geen strijd gevoerd tegen de regering. Ik ben gearresteerd door leden van de Militaire Inlichtingendienst, de Khad-e-Nezami. Het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst is [medeverdachte]. Iedereen in Kabul wist dat hij het hoofd van de Militaire Inlichtingendienst was. [verdachte] was ondergeschikt aan [medeverdachte].
Ik ben na mijn arrestatie overgebracht naar het gebouw van de Militaire Inlichtingendienst van de Khad. Ze hebben gezegd dat ik een tegenstander van de regering was.
Ik ben bij de Militaire Inlichtingendienst van de Khad in Kabul vanaf 10 december 1985 gedurende twee a drie maanden meermalen gemarteld. Zo ben ik meermalen geslagen en geschopt en hebben ze mij gedurende drie of vier dagen nadat ik was verhoord, geslagen en geschopt, buiten gezet. De eerste dag sneeuwde het. Het was heel koud en het waaide hard. Ik ben met name op mijn benen, mijn rug en mijn buik geslagen. Verder zijn mijn vingers tussen het deurkozijn geplaatst, waarna de deur is dichtgedaan. Dat was aan de kant waar de scharnieren zitten. Verder is een keer de vingertop van mijn middelvinger van mijn linkerhand afgeknipt.
Ik heb letsel opgelopen aan mijn linkerhand, aan de middelste drie vingers. Ik mis het topje van mijn middelvinger. Ik ben met militaire schoenen op beide benen geslagen en heb daardoor littekens overgehouden op beide benen. Over het buiten staan kan ik nog zeggen dat ik, als ik op de grond wilde gaan zitten, moest gaan staan en op die manier werd ik uit mijn slaap gehouden. Ik ben in die tijd door de mishandelingen ook wel eens buiten bewustzijn geraakt. [verdachte] was vaak bij de verhoren en de mishandelingen. Zij wilden dat ik zou toegeven dat ik tot die bende behoorde. Zij bedoelden daarmee meestal de SAMA. [verdachte] zette de verhoorders onder druk, hij gaf instructies.
Ik ben door wat mij destijds is overkomen nog steeds nerveus en schrik bijvoorbeeld als ik harde geluiden hoor.
Ten tijde van de inval van de Russen in Afghanistan werd Karmal tot president benoemd. De regeringstroepen hadden bezit van Kabul en de andere grote steden. De periferie was in handen van het verzet. Er werd gevochten tussen de troepen van de regering en de Mujaheddin. Men probeerde grond op elkaar te veroveren.
In de Sedarat ben ik ook gemarteld. Ik heb tot juni 1986 in de Sedarat gezeten. Het was winter toen ik werd aangehouden, het werd voorjaar toen ik werd overgeplaatst naar de Sedarat en toen het echt warm werd, ben ik overgeplaatst naar de Pol-i-Charkhi.
Ik ben ongeveer op 20 Quas 1367 (ik hoor de tolk zeggen dat dat op 11 december 1988 is) vrijgekomen.
Ik ben een keer in de kamer van [verdachte] geweest en heb toen een naambordje op zijn bureau zien staan.
Ik zeg u dat blok I en II van de Pol-e-Charkhi gevangenis onder verantwoording van de Khad vielen en blok III en IV onder Binnenlandse Zaken.
Ik heb gezien dat [getuige A.K.] en [getuige H.M.N.] ook werden aangehouden.
Pas nadat de Russen in de gevangenis waren geweest, hebben de verhoorders mijn vingers tussen de deur en het deurkozijn bekneld.
Er is een directe link tussen de Militaire Khad en de Directie Onderzoek. Beide groeperingen hebben een goede relatie met elkaar. Het eerste verhoor geschiedt door de Militaire Khad. Het verdere onderzoek wordt gedaan door de Directie Onderzoek. De Directie Onderzoek is een onafhankelijke instantie.
15. een proces-verbaal van verhoor van [getuige H.M.N.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 03 juni 2005 afgelegde verklaring van [getuige H.M.N.]:
Ik heb in 1364 (1985/1986) samen met [getuige M.A.S.] gevangen gezeten in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst. Hij is de zoon van [M.J.].
Ik heb een keer in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst in Kabul gezien dat hij met zijn vingers in het verband heeft gezeten. Later hoorde ik van zijn familie dat er een nagel was uitgetrokken en dat er een stukje van zijn vinger was afgehaald.
Verder heb ik gezien dat [getuige M.A.S.] buiten moest staan. Toen hij buiten moest staan was het winter en was het koud. Bovendien was het ’s nachts. Hij stond daar met ontbloot bovenlijf. Ik zag dat hij zowel aan zijn handen als aan zijn voeten geketend was. Het ging in ieder geval om meer dan 1 nacht.
Toen ik [getuige M.A.S.] een keer in de gevangenis van de Militaire Inlichtingendienst tegenkwam zei hij: ‘Ik heb over jou niets verklaard. Ik word zelf wel gemarteld, ze slaan me’.
[getuige M.A.S.] was geen beroepsmilitair. Vanuit zijn politieke achtergrond was hij juist strijder voor de Mujaheddin en ik weet dat hij ook daadwerkelijk heeft meegevochten. Daarnaast was hij ingenieur in overheidsdienst.
[getuige A.U.A.] en [getuige A.K.A.]:
16. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Recherche Onderzoeken, vestiging Midden Nederland, proces-verbaal nr. 200501101500, d.d. 10 januari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door een daartoe bevoegde opsporingsambtenaar. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 10 januari 2005 tegenover deze opsporingsambtenaar afgelegde verklaring van A.G.A. (blz. 402-404):
Ik ben op 25 Aqrab 1358 gearresteerd in Kabul en meegenomen naar de Militaire Inlichtingendienst, gevestigd in het huis van Pir Saheb, waar ik regelmatig werd verhoord en werd gemarteld. Ik werd met een voorwerp op mijn hoofd geslagen waardoor ik bewusteloos raakte. Gedurende 15 à 20 dagen werd ik verschillende keren gemarteld door middel van het toedienen van stroom aan mijn tenen en vingers en door het slaan met stokken. Door de kracht van het toedienen van stroom kwam er bloed uit mijn neus en oren. Het trommelvlies van mijn linkeroor was gescheurd.
Ze martelden mij om een bekentenis af te leggen. Ik zou banden hebben met de partij van Hezb-i-Islami.
Gedurende 15 à 20 dagen werd ik verschillende keren door middel van het toedienen van stroom en door middel van stokslagen gemarteld. Men sloeg mij met een stok op mijn rug, op mijn billen en op mijn benen.
Ik werd door het hoofd van het verhoor verhoord. Het hoofd van de afdeling verhoor sloeg mij verschillende keren tijdens mijn verhoren met een stok. Hij wilde mij laten bekennen. Later kwam ik op de hoogte van het feit dat het hoofd [verdachte] heette. Hij was afkomstig uit [woonplaats]. Hij sloeg mij persoonlijk met een stok en vertelde mij dat ik nu alles bekend ging maken. Hij was meerdere malen tijdens mijn martelingen aanwezig. Als gevolg van het slaan met de stok door [verdachte], heb ik nog steeds pijn in mijn knieën. Men brak een keer bijna mijn rug. Ze duwden mij zo hard naar beneden, naar de grond, dat ik acute pijn kreeg in mijn rug. Ik heb nu eveneens, als gevolg die martelingen, last van mijn rug.
Ostad [getuige A.K.A.] had hetzelfde meegemaakt als ik. Hij zat ook in dezelfde periode vast. De wijze waarop Ostad en ik gemarteld werden was bijna identiek.
Ik werd na 15 à 20 dagen vanuit de Militaire Inlichtingendienst naar de Shasdarak gebracht, daarvandaan werd ik naar de Sedarat overgeplaatst. Daar begon men mij opnieuw te verhoren en te martelen.
Na in totaal ongeveer 40 dagen vast te hebben gezeten, vertelden ze tegen mij dat men mij zou executeren. De volgende dag kwam echter Karmal aan de macht en werd ik naar de Pol-i-Charki gebracht.
17. het proces-verbaal van het Korps landelijke politiediensten, Dienst Nationale Recherche, onderzoek LJN RL5051, d.d. 14 februari 2005, opgemaakt in de wettelijke vorm door daartoe bevoegde opsporingsambtenaren. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als relaas van deze opsporingsambtenaren (blz. 1-79):
De volledige gegevens van de getuige A.G.A., woonachtig te Wenen, Oostenrijk, zijn bij het onderzoeksteam.
De door de getuige A.G.A. genoemde Ostad [getuige A.K.A.] is eerder in een strafrechtelijk onderzoek gehoord en is genaamd [getuige A.K.A.].
18. een proces-verbaal van ver[getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter belast met de behandeling van strafzaken in het Bezirksgericht Innere Stadt Wien (Republiek Oostenrijk) en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 28 juli 2005 tegenover deze rechter afgelegde verkla[getuige A.U.A.] (blz. 101-123):
Ik werkte in mijn dorp gedurende 5 jaar als onderwijzer. Aansluitend studeerde ik literatuur aan de universiteit Paschtu. Toen de communisten aan de macht kwamen was ik in het laatste universiteitssemester.
In 1348 begon de Islamitische partij, waarvan ik lid was, zich te organiseren. Samen met mijn vriend ([A.H.A.M.]) heb ik leden voor de Islamitische partij geworven. Mijn vriend werd in 1979 een week voor mijn arrestatie gevangen genomen. Mijn vriend werd ondergebracht in het huis van Ahmad Gilani dat diende als een gevangenis. Een week later werd ik gearresteerd door leden van de militaire geheime dienst en naar dat huis gebracht. Dat was op 16 november 1979 (25 Aghrab 1358). Ik werd gearresteerd, omdat ik de islamitische partij had georganiseerd die tegen de communisten was. Habibulla Jalalzoy wilde alles weten en wat ik gedaan had. Habibulla heeft met zijn schoen tegen mijn rechter scheenbeen en mijn rechter kniegewricht geschopt waardoor ik daar verwond werd. Dat gebeurde na het verhoor.
Eerst hebben zij mij zwaar mishandeld met elektrische schokken, daarna brachten ze mij iedere keer naar de leider van de verhoorafdeling. Mijn hoofd tolde. De mensen lieten mij iets ondertekenen. Ze sloegen mij ‘mit einer Gerte’. (De rechtbank vertaalt dit met ‘roe’.)
Omdat ik met mijn vriend in dezelfde cel zat, hoorde ik dat hij ook was gefolterd en littekens had die waren veroorzaakt door stokslagen.
Mijn vriend was een belangrijk persoon. Naar de machtsovername door de Mudschahedin werd hij Advising Minister.
Ik werd met stroomstoten gefolterd. Ik werd gefolterd, omdat ik bekend was als tegenstander van de regering en mijn vriend mij had verraden als lid van de islamitische partij. De elektrodes werden aangebracht aan mijn tenen en vingers. De stroom kwam uit een apparaat met een (aandrijf)slinger.
Tijdens de elektrische foltering was ik geblinddoekt. Tijdens de geluiden bij de foltering voelde ik shocks, het voelde alsof mijn benen in brand stonden.
Ik werd onder stroom gezet tot ik bijna bewusteloos was. Dit ging 3 uur zo door.
Ik werd ook op een andere manier gefolterd. Ze sloegen mij met stokken en trokken aan mijn haren. Ik denk dat [verdachte] en [medeverdachte] tijdens de foltering aanwezig waren. Zij gaven instructies. Niets gebeurde zonder directe instructies van [verdachte] en [medeverdachte].
Op de tweede dag van mijn verhoor zag ik [verdachte] voor het eerst. Hij sloeg mij met een stok op mijn de benen en verhoorde mij.
Ik weet dat [verdachte] en [medeverdachte] de instructies voor de foltering gaven. Ik hoorde dat iemand aanwijzingen en bevelen gaf, hoe ik moest worden gefolterd. Eerst herkende ik de stemmen niet, maar later werd mij duidelijk dat het de stemmen van [verdachte] en [medeverdachte] waren.
Over het tijdstip van mijn arrestatie ben ik volkomen zeker. De naam van de directeur [medeverdachte] heb ik pas een jaar of misschien nog meer dan een jaar later vernomen.
Toen ik verhoord werd, hoorde ik de folteraars met elkaar Paschtu spreken. Zij zeiden: ‘Roep modir saheb [verdachte]’ (modir betekent afdelingsleider in Paschtu).
[verdachte] heeft mij meerdere keren mishandeld, 3 tot 4 keer. De mishandeling was steeds dezelfde, met een stok of met stroom.
[verdachte] zei mij dat ik maar beter kon bekennen, omdat hij mij anders weer in de verhoorkamer zou brengen, waar ik dan opnieuw zou worden gemarteld.
[verdachte] sloeg mij op gevoelige plekken. Hij sloeg mij steeds op de knieën ofwel rond de knieën. Als gevolg van de slagen op mijn knieën en de schop tegen mijn scheenbeen sta ik onder medische behandeling. Bij koud en nat weer heb ik pijn in mijn hele lichaam. Mijn problemen met hoge bloeddruk, tijdelijke sufheid en hartritmestoornissen wijt ik aan de folteringen met stroom. De problemen met mijn knieën zijn alleen veroorzaakt door de folteringen van [verdachte].
Mijn vriend vertelde mij dat hij door [verdachte] was gefolterd; ik heb zijn littekens gezien. Ik heb mijn vriend verteld dat ik door [verdachte] werd gefolterd.
Op 27 december 1979 werd iedereen, met uitzondering van mijn broers en ik, uit de gevangenis ontslagen. Ik heb mijn volledige straf uitgezeten en werd op 15 juni 1986 ontslagen.
Niemand kan mijn verklaring bevestigen, afgezien van Ahab [A.H.A.M.]. Alle andere leden van de Hesb-i-Islami die gevangen genomen werden, zijn dood.
19. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.U.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 07 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.U.A.]:
Ik ben op 28 juli 2005 in Wenen ondervraagd.
Ik weet precies de datum waarop ik in Afghanistan ben aangehouden. Net zoals ik precies weet op welke dag ik ben vrijgelaten. Dat is geweest op 25-08-1358 (16 november 1979. De tolk merkt op: het kan een dag eerder of later zijn geweest in verband met een schrikkeljaar.).
Taraki was toen net vermoord en Amin was net aan de macht gekomen.
Wij waren allemaal tegen het regime. Met mij zijn vijf van mijn broers ook aangehouden. Mijn vader mobiliseerde mensen tegen het regime.
Ik lid was van de Hezb-i-Islami. Die partij verzamelde informatie over de tegenpartij.
Mr. Zegveld vraagt mij uit te leggen hoe ik er achter kwam dat ik was aangehouden door de Militaire Geheime Dienst.
Ik kwam erachter omdat ik wist dat hun kantoor was gevestigd in het huis van [P.S.]. Ik herkende dat huis. Een goede vriend van mij was een week eerder aangehouden, hij was daar heen gebracht.
Ik wist dat mijn vriend was aangehouden door de militaire tak van de KhAD. Ik wist dat omdat wij samen activiteiten verrichtten.
De rechter-commissaris vraagt mij wat ik bedoel met de activiteiten die ik met mijn vriend verrichtte. Wij probeerden aan andere mensen de ware identiteit van het regime te onthullen. Wij spraken over de Russische invasie en probeerden zo leden te werven voor onze partij.
Volgens mij was het tijdstip van de amnestie 06-10-1358 (27 december 1979). U zegt dat uit een Ambtsbericht van Buitenlandse Zaken blijkt dat in ieder geval Amin op 27 december 1979 bij een staatsgreep met behulp van de Sovjet-Unie is gedood.
In mijn verklaringen spreek ik regelmatig over een goede vriend van mij. Zijn naam is [getuige A.K.A.].
Tijdens de verhoren bij de KhAD zaten wij inderdaad in aparte cellen, maar vanaf het moment dat we in de Pol-i-Charkhi gevangenis zaten hebben wij een cel gedeeld.
[getuige A.K.A.] is er één keer bij geweest toen ik werd mishandeld. We hebben elkaar meerdere keren op afstand gezien toen we terugbegeleid werden naar onze cel en we zijn één keer tegenover elkaar gesteld bij de directeur.
Ik heb wel verklaard dat [getuige A.K.A.] mij heeft verteld dat hij was mishandeld.
Elke keer wanneer in mijn verhoor van 28 juli 2005 de naam [medeverdachte] voorkomt, bedoel ik de toenmalige directeur van de staatsveiligheid.
20. een proces-verbaal van verhoor van [getuige A.K.A.], opgemaakt en ondertekend door de rechter-commissaris belast met de behandeling van strafzaken in deze rechtbank en de griffier. Dit proces-verbaal houdt onder meer in - zakelijk weergegeven - als de op 16 september 2005 afgelegde verklaring van [getuige A.K.A.]:
Ik heb telkens de waarheid gesproken.
In 1979 maakte ik deel uit van de Islamitische partij, de Hezb-i-Islami. Het was een goed georganiseerde partij met een duidelijke bevelstructuur. Na de staatsgreep in april 1978 zijn wij een gewapende strijd begonnen tegen Taraki en Amin. De Hezb-i-Islami had de feitelijke controle over stukken grondgebied van Afghanistan.
In april 1978 ben ik naar Pashawar in Pakistan gegaan. Van uit Hekmatiar werd de gewapende strijd georganiseerd. Ik was lid van de Centrale Raad in Peshawar. Ik ben naar Kabul gestuurd. In Kabul mobiliseerde ik de bevolking om in opstand te komen en ik gaf voorlichting. Dat was mijn taak op het moment dat ik werd gearresteerd.
Ik ben eind september of begin oktober 1979 gearresteerd, enkele dagen na de dood van Taraki. Amin was net aan de macht.
Na mijn arrestatie werd ik overgebracht naar het gebouw van de Militaire Kam, Kam-e-Nezami. Ik heb daar iets minder dan 2 maanden gevangen gezeten.
Ustad [getuige A.U.A.] zat ook bij de Hezb-i-Islami en was verantwoordelijk voor de noordelijke gewesten. Hij bracht aan mij rapport uit in Kabul. Toen ik bij de Militaire Kam gevangen zat heb ik [getuige A.U.A.] gezien en gesproken. Wij hebben daar niet op 1 cel gezeten. Op de momenten dat wij werden gelucht of naar het toilet mochten, zagen de gevangenen elkaar. We mochten niet praten, maar dat deden we toch stiekem. [getuige A.U.A.] vertelde dat hij werd gemarteld. Dat kon je ook zien aan zijn verwondingen. [getuige A.U.A.] vertelde dat hij tijdens de verhoren naar mijn activiteiten was gevraagd.
Op een dag werd ik naar de verhoorruimte gebracht. Daar was [getuige A.U.A.]. Verder waren aanwezig [verdachte], [D.M.] en [J.]. [verdachte] was in die tijd majoor en hoofd van de afdeling onderzoek. Gevangenen moesten altijd op de grond zitten met hun handen achter hun rug gebonden en de knieën opgetrokken. Dan werd er met een stok op de onderkant van hun knieën geslagen.
Wat ik zelf heb gezien die keer dat ik in de verhoorruimte werd binnengebracht is dat [getuige A.U.A.] overal op zijn lichaam begon te schoppen met zijn schoenen.
Ik heb gezegd dat ik vaker vanuit mijn hok kon horen dat [getuige A.U.A.] werd gemarteld. Ik hoorde hem dan schreeuwen.
De littekens zijn het gevolg van de martelingen die ik heb ondergaan in de periode dat ik vastzat bij de Militaire Khad. Bij mij begonnen de martelingen om 11.00 uur op de dag dat ik werd opgepakt en ze gingen door tot en met de avond voor ik naar Shashdarak werd overgebracht.
Ik heb gestreden voor een Islamitisch bewind. Ik was niet blij toen de Taliban aan de macht kwamen. De Taliban hebben de naam van de Islam bezoedeld.
U vraagt of ik zelf ooit enige gevechtshandeling heb verricht. Tot op de dag van vandaag heb ik nog nooit een geweer in handen gehad. Ik heb ook nooit opdracht gegeven tot dergelijke handelingen of tot bomaanslagen. Ik zat niet in de militaire tak van de Hezb-i-Islami.
27 Juli 2003 heb ik de volledige waarheid gesproken.
Ik heb nog altijd last van het letsel ten gevolge van de martelingen. Een stekende pijn die loopt van mijn schouder tot aan mijn hand, met name als het koud begint te worden. Datzelfde gevoel heb ik in mijn beide scheenbenen. De vele martelingen hebben ook psychisch grote schade veroorzaakt.
Ik kan u niet beschrijven hoe vreselijk ik ben gemarteld. Na de vijfde dag moesten ze mij op hun rug naar de verhoorkamer dragen, omdat ik niet meer kon lopen. Zo ging het tot de zestiende dag. Daarna konden ze mij niet meer op hun rug dragen, anders viel mijn lichaam uit elkaar, zo slecht was ik er aan toe. Ik werd door twee man in een mand naar de verhoorkamer gedragen.
Achter het gebouw van de Kam stonden bomen met hele harde takken. De soldaten haalden in opdracht van de verhoorders de takken. Ik ben door de verhoorders met deze takken keihard geslagen, totdat zelfs de takken braken. Ik ben met de takken zo vaak geslagen dat het bot van mijn arm zichtbaar werd. Toen was er een dag pauze, tot er weer een laagje huid op kwam. Maar daarna werd ik voortdurend weer op die wond geslagen. De littekens op mijn arm en been zijn het gevolg van het slaan met die takken.
Ik had ook verwondingen aan mijn billen. De verwondingen waren zo ernstig dat stukken verrot vlees en huid van mijn arm en mijn billen met een schaar of tang moesten worden weggeknipt.
Het gebouw van de Kam stond in het centrum van Kabul.
Als [verdachte] een kantoor had, dan moet het op de 2e etage zijn geweest.
21. de ter openbare terechtzitting van 20 september 2005 afgelegde verklaring van de getuige [getuige A.K.A.]:
Ik heb in mijn verklaringen alles naar waarheid verteld.
Ik ben veertien jaar gedetineerd geweest. Ik heb nooit deelgenomen aan gevechtshandelingen. Ik was docent en geen militair. Ik was lid van de Hezb-i-Islami. Sinds 12 jaar ben ik geen lid van deze partij meer. In 1979 was ik wel lid. Ik ben toen gearresteerd. Ik werd naar Militaire Kam gebracht, dat was in de woning van [P.S.] in Kabul. Ik heb daar twee maanden vastgezeten. Daar vonden de verhoren en de mishandelingen plaats.
De letsels die ik heb, zijn ontstaan door de stokslagen. Ik ben geslagen door twee personen, de ene sloeg mij van achter en de andere van voor. Ik werd vastgehouden door twee andere personen zodat ik niet kon bewegen.
Ze hebben tegen mijn linker bovenarm geslagen terwijl mijn handen achter op mijn rug geboeid waren. Mijn benen zijn door die stokslagen gebroken. Ik ben zowel met vuisten als met stokken tegen mijn hoofd geslagen.
Mijn handen werden geboeid en ik werd aan de linkerzijde hard met de stok geslagen. De meeste belasting kwam op mijn linkerarm, maar ben met de stok ook op mijn rechterarm geslagen. Op mijn lichaam was er geen plek meer over die niet beschadigd was door die stokslagen, maar de plekken die het meest beschadigd waren, zijn nog te zien.
Ik heb ook stokslagen tegen mijn billen en stokslagen en schoppen tegen de knieën gekregen, ook tegen mijn rechteronderbeen, de binnenranden van mijn voeten en mijn voetzolen. Mijn nagels waren zelfs eruit gevallen. Eén nagel was eruit getrokken maar de rest was door de harde stokslagen vanzelf eruit gevallen.
Het hoofd van de afdeling verhoor, [verdachte], was de opdrachtgever. Verder waren er nog [D.M.] uit [woonplaats], [J.] en een andere verhoorder. Alle vier verhoorden en sloegen ze mij.
Op de eerste dag van mijn arrestatie ben ik van ‘s ochtends 11.00 uur tot ‘s avonds 23.00 uur geslagen en mishandeld. Ik ben hierdoor buiten bewustzijn geraakt. Toen ik bijkwam, zat ik tussen andere verdachten. De volgende dag kon ik niet meer lopen en ben met behulp van iemand anders op wie ik kon leunen naar het verhoor gebracht. Na vijf dagen werd ik op de rug van iemand naar het verhoor gedragen.
Na 16 dagen was ik er heel slecht aan toe, ik kon niet meer lopen en niet meer op de rug van iemand anders gedragen worden. Toen hebben ze mij met een mand naar het verhoor gedragen. Dat was niet met een kruiwagen. Het waren twee stokken met daartussen een houten plank waarop ik zat, twee mensen konden het vasthouden en dragen.
Toen die mensen aan de macht kwamen, was ik lid van Hezb-i-Islami en gewoon docent. Na de staatsgreep door de communisten werden velen gearresteerd die tegen de communisten waren.
Ik ben in 1978 naar Pakistan gegaan en vervolgens terug naar Afghanistan gestuurd met de taak om mensen bij elkaar te krijgen om tegen de communisten in opstand te komen.
Het was geen militaire opstand, de bedoeling was om mensen vanuit hun ideologie in opstand te brengen, mensen tot andere politieke ideeën te brengen.
Dat was mijn taak tot op het moment dat ik gearresteerd werd. Mijn taak was om mensen erop te wijzen zich te verzetten tegen de autoriteiten en de Russen.
Op vragen van de raadsman van verdachte Jalalzoy, mr. Van der Biezen antwoord ik dat ik Ostad [getuige A.K.A.] ben. Mijn achternaam is [getuige A.K.A.]. Ik heet zo omdat ik docent was. Ostad betekent docent. [getuige A.K.A.] is mijn voornaam.
Ik heb gezegd dat ik door het hoofd van afdeling verhoor, majoor [verdachte], mishandeld ben.
Er waren militairen die gevangen zaten en zij kenden [verdachte], zij hebben zijn naam genoemd. [verdachte] heeft zelf ook zijn naam genoemd.
Ik ken de heer [getuige A.U.A.]. Wij hebben samen voor een islamitisch regime gestreden. Dit was niet een regime waarvan het de bedoeling is om mensen om het leven te brengen maar een islamitisch regime dat er is voor de vrede en de veiligheid van de mensen. Ik ben al 12 jaar niet meer actief geweest voor Hezb-i-Islami.
In de tijd dat de Russen in ons land waren, heb ik de opstand tegen de Russen geleid. Er waren toen verschillende groeperingen, Burhannuddin Rabani, Hekmatyar en Molawi Mohammad Nabi.
Ik werkte samen met die drie groeperingen. De bedoeling was om een islamitisch regime op te zetten dat gekozen was door de burger zelf. Ik moest mensen wakker schudden en tegen de Russen in opstand brengen.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen - elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast. Op grond daarvan is de rechtbank tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat de verdachte het op de - gewijzigde - dagvaarding onder primair telastgelegde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht - en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering de verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Op 1 oktober 2003 is de Wet internationale misdrijven in werking getreden en daarbij zijn onder andere de strafbaarstellingen van de oorlogsmisdrijven uit de Wet Oorlogsstrafrecht overgebracht naar de Wet internationale misdrijven.
De bewezen verklaarde feiten zijn ook sinds 1 oktober 2003 strafbare feiten ingevolge artikel 6, eerste lid, onder a, van de Wet internationale misdrijven.
De rechtbank is van oordeel dat de wetswijziging per 1 oktober 2003 niet voor de verdachte gunstiger bepalingen heeft opgeleverd, op grond waarvan artikel 1, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht zou dienen te worden toegepast.
De bewezen verklaarde feiten zijn begaan voor 1 oktober 2003 hetgeen inhoudt dat het bewezen verklaarde gekwalificeerd dient te worden onder de Wet Oorlogsstrafrecht
Namens verdachte zijn door de verdediging een tweetal verweren gevoerd die in de visie van de verdediging zouden dienen te leiden tot ontslag van alle rechtsvervolging.
De aard van het conflict.
De verdediging heeft gesteld dat de aard van het gewapend conflict ontbreekt in de telastlegging. De rechtbank is echter van oordeel dat officier van justitie de vaststelling van de aard van het gewapend conflict kan overlaten aan de rechter door het opstellen van een primaire/subsidiaire telastlegging. Deze wijze van telastleggen wordt door de wetgever uitdrukkelijk als mogelijk genoemd in de memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven (kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 46).
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie gekozen voor een impliciet primaire/subsidiaire telastlegging. Er is geen rechtsregel die dit niet toestaat.
Het bestanddeel 'beschermde personen'.
De verdediging heeft gesteld dat de typering van de 'beschermde personen' in de telastlegging had moet zijn opgenomen.
In de dagvaarding is vermeld dat het gaat om handelingen 'gepleegd ten aanzien van (een of meer) perso(o)n(en) die (toen aldaar) niet (meer) rechtstreeks aan de vijandelijkheden deelnam(en)(te weten burger(s) en/of personeel van de strijdkrachten dat de wapens had neergelegd en/of zij die buiten gevecht waren gesteld door gevangenschap of andere oorzaak), te weten ...'.
Deze omschrijving van de beschermde personen is grotendeels ontleend aan het gemeenschappelijke artikel 3 van de vier Verdragen van Genève van 12 augustus 1949, maar omvat ook de krijgsgevangenen (zie “die door gevangenschap buiten gevecht zijn gesteld”) en de gewonden en zieken (zie “die buiten gevecht zijn gesteld door andere oorzaak”). Hiermee kunnen slechts bedoeld zijn personen die niet tot de partij van de verdachte behoorden, aangezien deze omschrijving niet los gelezen mag worden van de ervoor in de dagvaarding genoemde bepalingen waarmee in strijd zou zijn gehandeld, te weten: het internationaal gewoonterecht, de verdragen van Genève van 12 augustus 1949 en het gemeenschappelijk artikel 3 in die verdragen.
Uit het onderzoek zal op grond van bewijsmiddelen moeten komen vast te staan dat er sprake is van 'beschermde personen' zoals bedoeld in het humanitair oorlogsrecht.
Strafbaarheid van de verdachte.
De verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich in de periode van 1 juli 1979 tot en met 31 december 1989 in Kabul, in Afghanistan, ten tijde van het communistische bewind, schuldig gemaakt aan oorlogsmisdrijven.
Verdachte, een hoge militair (laatstelijk generaal) in het Afghaanse leger, was gedurende die periode hoofd van de afdeling verhoor bij de militaire inlichtingendienst, de Khad-e-Nezami. Verdachte heeft zich in de uitoefening van die functie schuldig gemaakt aan de schending van de wetten en gebruiken van de oorlog. Zo werden zijn slachtoffers onder meer geschopt en geslagen. Een aantal van zijn slachtoffers kreeg elektriciteitsdraden aan hun lichaam bevestigd waarna hun stroom via deze elektriciteitsdraden werd toegediend. Ook werd bij een slachtoffer een teennagel uitgetrokken terwijl een ander zo hard op de grond werd geduwd dat zijn rug bijna brak.
Uit het dossier is gebleken dat deze feiten onderdeel vormden van een vast patroon binnen de militaire inlichtingendienst van Afghanistan.
Het oorlogsmisdrijf marteling behoort tot de internationale misdrijven naast de genocide, de foltering en de misdrijven tegen de menselijkheid en wordt gezien als behorend tot 'de ernstigste misdrijven die de gehele internationale gemeenschap met zorg vervullen' (memorie van toelichting bij de Wet internationale misdrijven, kamerstukken II, 2001-2002, 28 337, nr. 3, blz. 1).
De marteling als oorlogsmisdrijf is een ernstige vorm van het ontbreken van normbesef in een toch al bijzondere situatie van het gewapend conflict. Door het martelen van personen die in het gewapend conflict tot de andere partij behoren en die in handen zijn gevallen van de tegenpartij wordt ieder begrip van menselijkheid ontkend.
Het oorlogsmisdrijf marteling wekt op ruime schaal internationaal verontwaardiging en verontrusting. Het raakt in dit geval ook direct de Nederlandse samenleving.
Het oorlogsmisdrijf marteling begaan in Afghanistan raakt de Nederlandse rechtsorde niet alleen omdat het een internationaal misdrijf is, maar ook omdat verdachte naar Nederland is gevlucht en door zijn asielaanvraag te kennen heeft gegeven deel te willen gaan uitmaken van de Nederlandse samenleving. Van die samenleving maken thans ook veel personen deel uit die afkomstig zijn uit Afghanistan en die daar geconfronteerd zijn met de gruwelen van het gewapend conflict.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het plegen van deze misdrijven niet onbestraft dient te blijven en overweegt dat de ernst van de feiten, ondanks het tijdsverloop sinds het plegen ervan, het opleggen van een gevangenisstraf van zeer lange duur rechtvaardigt.
De toepasselijke wetsartikelen.
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 47 en 57 van het Wetboek van Strafrecht;
- 8 van de Wet Oorlogsstrafrecht.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij - gewijzigde - dagvaarding onder primair telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog terwijl die schending inhoudt geweldpleging met verenigde krachten tegen een persoon, meermalen gepleegd
en
medeplegen van schending van de wetten en gebruiken van de oorlog terwijl die schending zwaar lichamelijk letsel van een ander tengevolge heeft,
strafbaar gesteld bij artikel 8 van de Wet oorlogsstrafrecht, in verbinding met artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht
verklaart het bewezenverklaarde en de verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van 9 jaar;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voorzover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
in verzekering gesteld op : 2 december 2004,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 6 december 2004;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Van Rossum, voorzitter,
Kuijer en Jofriet, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs Dingley en Van de Vrede, griffiers,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 14 oktober 2005.