Home

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-04-2008, BD3030, AWB 07/18755

Rechtbank 's-Gravenhage, 11-04-2008, BD3030, AWB 07/18755

Inhoudsindicatie

Verblijfsvergunning langdurig ingezetenen / Richtlijn 2003/19/EG / legesheffing / geen wettelijke grondslag

Brief 20 oktober 2006, waarbij is verzocht leges te betalen voor de op 14 september 2006 ingediende aanvraag op grond van Richtlijn 2003/109/EG (verblijf voor langdurig ingezetenen), is aan te merken als besluit in de zin van artikel 1:3, van de Awb. Richtlijn had uiterlijk 23 januari 2006 geïmplementeerd moeten zijn in nationale regelgeving, maar implementatiewetgeving is, bij wet van 23 november 2006, eerst per 1 december 2006 (Staatsblad 2006, 584) in werking getreden. Geen tijdige implementatie. Betreffende bepalingen Richtlijn voorts inhoudelijk onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig. Eiser kan op betreffende bepalingen Richtlijn derhalve een beroep doen. Richtlijn bevat geen bepalingen over heffen leges voor onderhavige aanvraag, maar bevat evenmin verbod. Dat bevoegdheid tot heffen leges is overgelaten aan nationaalrechtelijke bevoegdheden lidstaten volgt voorts ook uit overweging 10 preambule bij de Richtlijn. Dat oorspronkelijke tekst Richtlijn juist wel een bepaling bevatte over heffen leges doet aan voorgaande niet af. Artikel 9, derde lid van de oorspronkelijk tekst luidde “De EG-verblijfsvergunning (..) wordt gratis verstrekt of tegen betaling van een bedrag dat niet hoger is dan de rechten van heffingen die van de eigen onderdanen worden verlangd voor de afgifte van een identiteitskaart”. Indien, zoals eiser stelt, het in een Richtlijn niet benoemen van de mogelijkheid tot het heffen van leges per definitie betekent dat lidstaten geen leges mogen heffen, dan zou het gedeelte “wordt gratis verstrekt”, zinledig zijn. Bovendien volgt uit onderhandelingen voorafgaand aan definitieve tekst Richtlijn dat door merendeel lidstaten op enig moment overeenstemming was bereikt om verblijfsvergunning kosteloos dan wel tegen betaling van de reële administratieve kosten te verstrekken. Twee lidstaten, waaronder Nederland, konden zich hier niet in vinden, maar niet staat vermeld dat de reden daarvoor was dat zij bezwaar hadden tegen het feit dat leges geheven zouden kunnen worden. Omdat de Richtlijn ten tijde van de aanvraag nog niet geïmplementeerd was, kon verblijfsvergunning enkel verleend worden op basis van Richtlijn en niet op grond van nationale wettelijke bepaling. Er bestond ten tijde van aanvraag geen nationaal wettelijke basis voor heffen leges. Dat verweerder wat betreft behandeling aanvraag aansluiting gezocht heeft bij artikel 20, van de Vw 2000, kan daar niet aan afdoen, nu deze handelwijze was gebaseerd op beleid en niet op de wet.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage

zittinghoudende te Amsterdam

enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken

Uitspaak

artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)

jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)

reg. nr.: AWB 07/18755

V-nr: 139.405.0193

inzake:

[eiseres], geboren op [geboortedatum] 1961 van Thaise nationaliteit, wonende te Amsterdam, eiseres,

gemachtigde: mr. W.P.C. de Vries, advocaat te Amsterdam,

tegen:

de Staatssecretaris van Justitie, voorheen de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,

gemachtigde: mr. C.M. Lindeboom, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.

I. PROCESVERLOOP

1. Op 14 september 2006 heeft eiseres een aanvraag ingediend tot verlening van een “EG-verblijfsvergunnning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/ EG" (Pb 2004 L 16, hierna: de Richtlijn). Bij brief van 30 oktober 2006 heeft verweerder de ontvangst van de aanvraag van 14 september 2006 bevestigd en verzocht de verschuldigde leges te voldoen. Bij brief van 9 november 2006 heeft eiseres bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op deze aanvraag en tegen het besluit tot heffing van de leges.

Bij brief van 12 januari 2007 heeft eiseres, in de procedure tot verlening van een verblijfsvergunning, beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op bezwaar. Bij uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 8 maart 2007 (AWB 07/2241) is dit beroep gegrond verklaard, het met een besluit gelijkgestelde niet tijdig nemen van een besluit vernietigd, en is bepaald dat verweerder binnen zes weken na de datum van verzending van deze uitspraak een besluit op bezwaar dient te nemen.

2. Het bezwaar is bij besluit van 4 april 2007 gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiseres is een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 met de aantekening “EG-langdurig ingezetene” verleend. Het bezwaar, voor zover gericht tegen het heffen van leges, is ongegrond verklaard.

3. Tegen dit laatste besluit heeft eiseres op 1 mei 2007 beroep bij de rechtbank ingesteld.

4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 11 december 2007. Eiseres is aldaar vertegenwoordigd door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.

5. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting gesloten.

II. OVERWEGINGEN

1. Ingevolge artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn verstrekken de lidstaten aan langdurig ingezetenen een EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen.

2. Ingevolge artikel 21, eerste lid en aanhef, van de Vw 2000, zoals dat geldt vanaf 1 december 2006, kan, ter uitvoering van artikel 8, tweede lid, van de Richtlijn de aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000 slechts worden afgewezen in de onder a. tot en met k. van dat artikellid genoemde gevallen.

3. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er terecht leges geheven zijn. De Richtlijn waar eiseres zich op beroept, bevat geen verbod tot het heffen van leges. Evenmin is daarin een kader gesteld waarbinnen de legesheffing beperkt zou moeten blijven. Wel is een grondslag in nationale regelgeving vereist, die kan worden gevonden in de artikelen 3.34g van het Voorschrift Vreemdelingen (VV), dat zijn grondslag vindt in artikel 24, van de Vw 2000. Een aanvraag als de onderhavige wordt aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen of wijzigen van een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd. Gelet daarop is het bedrag van € 201,-- niet bovenmatig hoog, noch vormt het een beletsel voor het verkrijgen van de gevraagde status. Als aan de voorwaarden wordt voldaan, wordt een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd verleend met de aantekening “EG-langdurig ingezetene”, als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn.

Voor zover eiseres stelt door het WBV 2006/31 in een nadeliger positie te zijn gebracht, welke stelling niet is onderbouwd, merkt verweerder op dat hoewel dit WBV dateert van na de aanvraag, de wettelijke basis voor het heffen van de leges ten tijde van de aanvraag al was gegeven.

Gelet op het voorgaande is op grond van artikel 7:3 en onder b, van de Awb afgezien van horen.

Ter zitting heeft verweerder zich voorts nog op het standpunt gesteld dat de brief van 30 oktober 2006, waarin is verzocht om leges te betalen voor de aanvraag tot verlening van de onder I.1 genoemde verblijfsvergunning, niet valt aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. Verweerder verzoekt de rechtbank derhalve het beroep gegrond te verklaren en het bezwaar alsnog niet-ontvankelijk te verklaren.

4. Eiseres heeft - zakelijk weergegeven – aangevoerd dat de Richtlijn niet voorziet in een grondslag voor legesheffing. Het oorspronkelijke voorstel voorzag daar wel in, maar deze bepaling is tijdens de onderhandelingen geschrapt, Anders dan verweerder meent, heeft eiseres geen verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd aangevraagd, maar een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van de Richtlijn. De Nederlandse Staat heeft verzuimd de Richtlijn tijdig te implementeren. Dit had gemoeten op 23 januari 2006. Daarom was verweerder na indiening van de aanvraag gehouden de aanvraag te behandelen op basis van het toen geldende recht en kon eiseres zich op 14 september 2006 direct beroepen op de Richtlijn. Op die datum bevatte het Nederlandse recht geen voorschrift op grond waarvan leges voor aanvragen als de onderhavige verschuldigd waren. De heffing van het bedrag van € 201,-- is gebaseerd op de op 3 oktober 2006 in de Staatscourant gepubliceerde en twee dagen later in werking getreden wijziging van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna: Vc 2000), die is tot stand gebracht via WBV 2006/31. Die wijziging is, gelet op artikel 3.103 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), niet van toepassing op de aanvraag van eiseres nu die dateert van voor die datum. Daarbij is het WBV een beleidsregel en niet, zoals is vereist, een wettelijke regeling.

Zo de Richtlijn legesheffing toelaat mag het bedrag niet hoger zijn dan de kosten die voor soortgelijke documenten aan de eigen burgers in rekening worden gebracht oftewel niet hoger dan artikel 3.34h van het VV toelaat.

Gelet op het voorgaande had eiser op het bezwaar gehoord dienen te worden.

De rechtbank overweegt als volgt.

5. De rechtbank stelt vast dat verweerder bij de onder I.1 genoemde brief van 30 oktober 2006 eiseres heeft verzocht om leges voor de onderhavige aanvraag te voldoen. Deze schriftelijke aanzegging tot betaling acht de rechtbank een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Awb. De aanzegging is gedaan door een bestuursorgaan. Zij is voorts gericht op rechtsgevolg. Indien de leges voor een aanvraag als de onderhavige niet worden betaald dan zou verweerder verplicht zijn geweest de aanvraag op de voet van het bepaalde in artikel 24, tweede lid, van de Vw 2000 niet in behandeling te nemen. Verweerder heeft het bezwaar dan ook terecht ontvankelijk verklaard en daarop beslist. De rechtbank is voorts bevoegd om over het daartegen ingestelde beroep te oordelen.

6. De rechtbank stelt vast dat eiser een aanvraag om een “EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen als bedoeld in artikel 8 van de Richtlijn 2003/109/ EG” heeft ingediend.

5. Niet in geschil is dat verweerder de Richtlijn ten tijde van de indiening van de onderhavige aanvraag niet geïmplementeerd had in de nationale regelgeving, noch dat verweerder dat had moeten doen voor 23 januari 2006. De implementatiewetgeving is eerst, bij wet van 23 november 2006, per 1 december 2006 (Staatsblad 2006, 584) in werking getreden.

Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen kunnen particulieren zich voor de nationale rechter tegenover een lidstaat op bepalingen van een richtlijn beroepen in die gevallen waarin a) die bepalingen inhoudelijk gezien onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn en b) wanneer de lidstaat hetzij heeft verzuimd de richtlijn binnen de termijn in nationaal recht om te zetten, hetzij dit op onjuiste wijze heeft gedaan.

Naar het oordeel van de rechtbank voldoen de in het geding zijnde bepalingen van de Richtlijn aan deze criteria, zodat eiser bij aanvraag van 14 september 2006 hier een beroep op kon doen.

6. De rechtbank stelt vervolgens vast dat de Richtlijn geen bepalingen bevat omtrent het heffen van leges voor de onderhavige aanvraag. Anders dan eiseres meent, volgt hier naar het oordeel van de rechtbank evenwel niet uit dat het de lidstaten verboden zou zijn om leges te heffen. Een dergelijk verbod is in de Richtlijn niet te vinden. Dat de bevoegdheid tot het heffen van leges voor een aanvraag als de onderhavige aan de nationaalrechtelijke bevoegdheid van de lidstaten is overgelaten, kan voorts ook worden afgeleid uit overweging 10 van de preambule bij de Richtlijn. Deze overweging vermeldt dat procedurevoorschriften dienen te worden vastgesteld voor het onderzoeken van de aanvraag voor de status van langdurig ingezetene.

Anders dan eiser stelt, kan het feit dat het oorspronkelijke voorstel voor de Richtlijn juist wel een bepaling over het heffen van leges bevatte en deze bepaling in de definitieve versie niet meer is opgenomen, aan het voorgaande niet afdoen. Artikel 9, derde lid, van de oorspronkelijke tekst luidde op dit punt “De EG-verblijfsvergunning voor langdurig ingezetenen wordt gratis verstrekt of tegen betaling van een bedrag dat niet hoger is dan de rechten van heffingen die van de eigen onderdanen worden verlangd voor de afgifte van een identiteitskaart”. Indien, zoals eiser stelt, het in een richtlijn niet benoemen van de mogelijkheid tot het heffen van leges per definitie betekent dat het de lidstaten verboden zou zijn om leges te heffen, dan zou het gedeelte “wordt gratis verstrekt” een zinledige toevoeging zijn. Bovendien volgt uit de onderhandelingen voorafgaand aan de definitieve tekst van de Richtlijn dat door het merendeel van de lidstaten op enig moment overeenstemming was bereikt om de verblijfsvergunning kosteloos dan wel tegen betaling van de reële administratieve kosten te verstrekken (Raadsdocument 6424/03 van 18 februari 2003, p. 11, noot 2). Twee lidstaten, waaronder Nederland, konden zich in dit voorstel niet vinden. Niet staat vermeld dat deze twee lidstaten het voorstel niet ondersteunden omdat zij bezwaar hadden tegen het feit dat leges geheven zouden kunnen worden.

7. Op grond van artikel 104 van de Grondwet worden andere heffingen van het Rijk dan belastingen bij de wet geregeld. Ingevolge artikel 3.103 van het Vb 2000 dient de aanvraag te worden getoetst aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen, tenzij uit de wet anders voortvloeit of het recht dat geldt op het tijdstip waarop de beschikking wordt gegeven, voor de vreemdeling gunstiger is.

8. Vaststaat dat de Richtlijn ten tijde van de onderhavige aanvraag, alhoewel de datum daartoe reeds was verstreken, nog niet was geïmplementeerd. Dit betekent dat ten tijde van de aanvraag de verzochte verblijfsvergunning enkel kon worden verstrekt op grond van de Richtlijn zelf en niet op grond van een bepaling in de nationale wet. Dit betekent eveneens dat er ten tijde van de aanvraag geen wettelijke basis bestond voor het heffen van leges. Dat verweerder wat betreft de behandeling van de aanvraag aansluiting heeft gezocht bij de bepalingen omtrent de verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20 van de Vw 2000, kan daaraan niet afdoen. Deze handelwijze was immers gebaseerd op beleid van verweerder en niet op de wet.

9. Het beroep is dan ook gegrond. Het bestreden besluit komt, voorzover het betreft de legesheffing, voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met het recht. Derhalve zal het beroep gegrond worden verklaard, het bestreden besluit worden vernietigd en bepaald worden dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak.

10. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als de in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644 ,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).

11. Op grond van het bepaalde in artikel 8:74 van de Awb wijst de recht¬bank de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter ver¬goeding van het door eiser betaalde griffierecht.

IV . BESLISSING

De rechtbank

1. verklaart het beroep gegrond;

2. vernietigt het bestreden besluit;

3. bepaalt dat verweerder binnen zes weken na verzending van de uitspraak een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;

4. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,-- (zegge: zeshonderd en vierenveertig euro ), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier];

5. wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 143,-- (zegge: honderd en drieënveertig euro).

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.H.G. Odink, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. E.M. de Buur, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2008.

De griffier

De voorzitter

Afschrift verzonden op:

Conc:RO/EB

Coll:AS

D:B

Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). De termijn voor het instellen van hoger beroep bedraagt vier weken. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.