Rechtbank Utrecht, 13-11-2003, AN8241, 16/205651-02
Rechtbank Utrecht, 13-11-2003, AN8241, 16/205651-02
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 13 november 2003
- Datum publicatie
- 17 november 2003
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2003:AN8241
- Zaaknummer
- 16/205651-02
Inhoudsindicatie
De ten tijde van de telastegelegde overtredingen vigerende Arbeidstijdenwet bevatte geen bepaling, die expliciet de werkgever aansprakelijk stelde voor de door zijn werknemer begane overtredingen.
Naar het oordeel van de economisch politierechter berustte de aansprakelijkheidsstelling van de werkgever voor de door zijn werknemer begane overtredingen echter wel degelijk op een wet in formele zin, n.l. de Wet op de economische delicten.
Uitspraak
RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/205651-02
Datum uitspraak: 13 november 2003
Tegenspraak
Raadsman: mr. J.B. Vallenduuk te Haarlem (uitdrukkelijk gevolmachtigd)
G/T: Ja
VERKORT VONNIS
van de economische politierechter te Utrecht in de zaak tegen:
[verdachte]
gevestigd te Tiel.
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 03 september 2003 en 30 oktober 2003.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven.
Op vordering van de officier van justitie is wijziging van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten ter terechtzitting van 30 oktober 2003 toegestaan.
Van de dagvaarding en van de vordering tot wijziging van de tenlastelegging zijn kopieën als bijlagen I en II aan dit vonnis gehecht. De inhoud van deze bijlagen geldt als hier ingevoegd.
Bewijsoverweging
De raadsman heeft ter terechtzitting d.d. 3 september 2003 en d.d. 30 oktober 2003 een aantal verweren gevoerd en deze beargumenteerd met de feiten en omstandigheden zoals vermeld in zijn pleitnota's die aan het proces-verbaal van de zitting d.d. 3 september 2003, respectievelijk 30 oktober 2003 zijn gehecht en waarvan de inhoud geacht wordt deel uit te maken van die processen-verbaal. Die verweren laten zich - zakelijk weergegeven - als volgt samenvatten.
Met betrekking tot het onder 1 telastegelegde feit:
Primair
Artikel 8:1 lid 2 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer houdt, volgens de raadsman, een daderschapsfictie in voor feiten begaan door de werknemer behalve ten aanzien van de feiten genoemd onder artikel 2.4:4, zodat verdachte niet strafbaar is en moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Subsidiair
Nu een aantal feiten in het buitenland moet zijn gepleegd, kunnen de plaatsen Echteld en/of te Doorn, althans Nederland, volgens hem niet als pleegplaats worden aangemerkt.
Ad Primair
Het verweer wordt verworpen. Artikel 2.4:4 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer richt zich - voorzover hier van belang - zowel tot de werkgever als de werknemer als dader. Van een zogenaamde daderschapfictie is hier geen sprake.
Ad Subsidiair
Het verweer wordt verworpen. Daargelaten de feitelijke juistheid van het door de raadsman gestelde over het buitenland, als pleegplaats kan ook worden aangemerkt de plaats waar verdachte statutair is gevestigd.
Met betrekking tot de onder 2 en 3 telastegelegde feiten:
Primair
Ten tijde van de telastegelegde feiten bevatte de Arbeidstijdenwet, aldus de raadsman, geen basis voor het bij algemene maatregel van bestuur regelen van daderschap.
Subsidiair
Volgens de raadsman is de omschrijving van de plaats(en) in de gewijzigde telastelegging te ruim. De telastelegging moet dus nietig worden verklaard.
Ad primair
De ten tijde van de telastegelegde overtredingen vigerende Arbeidstijdenwet bevatte geen bepaling, die expliciet de werkgever aansprakelijk stelde voor de door zijn werknemer begane overtredingen.
Aan de raadsman kan worden toegegeven, dat afwijkingen van het aan artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht ten grondslag liggende systeem ex artikel 91 van dat wetboek slechts op een wet in formele zin kunnen worden gebaseerd (H.R. 30-01-1962, NJ 155).
Naar het oordeel van de economisch politierechter berustte de aansprakelijkheidsstelling van de werkgever voor de door zijn werknemer begane overtredingen echter wel degelijk op een wet in formele zin, n.l. de Wet op de economische delicten.
Immers de hier telastegelegde overtredingen, artikel 2.5:1 lid 2 en artikel 2.5:6 lid 2 van het Arbeidstijdenbesluit vervoer, die op grond van artikel 5:12 lid 2 van de Arbeidstijdenwet zijn vastgesteld, zijn ex artikel 8: 1 lid 1 van genoemd besluit een strafbaar feit.
Artikel 1 sub 4 van de Wet op de economische delicten bepaalt, dat - voorzover hier van belang - economische delicten zijn overtredingen van voorschriften, gesteld bij of krachtens artikel 5:12 tweede lid, voorzover aangeduid als strafbare feiten.
Artikel 6 lid 1 sub 4 van laatstgenoemde wet wees (en wijst overigens) de dader aan. Te weten: "hij die". Naar algemeen aanvaarde opvattingen wordt daaronder verstaan degene die een speciale zorgplicht heeft ten aanzien van het betreffende rechtsgoed. In het onderhavige geval is dat zonder enige twijfel (mede gezien het bepaalde in Hoofdstuk 5 van de ten tijde van de telastegelegde feiten vigerende Arbeidstijdenwet) in de eerste plaats de werkgever, die het primair in zijn macht heeft de arbeid zodanig te organiseren, dat geen overtredingen van de arbeids-, rust- en rijtijden behoeven plaats te vinden. Ten overvloede merkt de economisch politierechter op, dat ook de toen vigerende Arbeidstijdenwet van die organisatieplicht uitging.
Het verweer wordt dus verworpen.
Ad subsidiair
Het verweer wordt verworpen. De door het OM telastegelegde omschrijving van de pleeg(plaatsen) voldoet, in aanmerking genomen dat de gemachtigde op geen enkel moment blijk heeft gegeven niet te weten wat verdachte exact wordt verweten en het toepassingsgebied van de Arbeidstijdenwet, aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van strafvordering.
De bewezenverklaring
De economische politierechter acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage III van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1, 2 en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De economische politierechter grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van feit 1:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon, 11 maal gepleegd.
Ten aanzien van feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon, 27 maal gepleegd.
Ten aanzien van feit 3:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 5:12, tweede lid van de Arbeidstijdenwet, begaan door een rechtspersoon, 18 maal gepleegd.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sanctie
Bij het bepalen van de op te leggen straf heeft de economische politierechter rekening gehouden met de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de economische politierechter in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen:
- in ruim een maand zijn 56 ernstige overtredingen gepleegd van voorschriften gesteld in het Arbeidstijdenbesluit vervoer. Verdachte wist dat er overtredingen van dat besluit waren gepleegd, maar heeft het een en ander oogluikend toegelaten.
De economische politierechter heeft in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 15 september 2003, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld voor soortgelijke delicten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat ter zake van de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd- een geldboete van € 45.350,--.
De economische politierechter acht, gelet op de aard en de ernst van voormelde feiten en rekening, een geldboete van na te melden hoogte passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
Behoudens op het reeds aangehaalde artikel is de op te leggen straf gegrond op de artikelen 1, 2 en 6 van de Wet op de economische delicten en de artikelen 23, 24 en 62 van het Wetboek van Strafrecht.
DE BESLISSING
De economische politierechter beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1, 2 en 3 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage III van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1, 2 en 3 telkens meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van de volgende geldboetes:
Ten aanzien van feit 1 sub 1, 2 en 3:
11 maal een geldboete van € 1550,--;
Ten aanzien van feit 2:
Sub 1.
a) een geldboete van € 250,--;
b) een geldboete van € 250,--;
c) een geldboete van € 375,--;
d) een geldboete van € 250,--;
e) een geldboete van € 375,--;
f) een geldboete van € 250,--;
g) een geldboete van € 250,--;
h) een geldboete van € 900,--;
i) een geldboete van € 125,--;
j) een geldboete van € 375,--;
Sub 2.
a) een geldboete van € 1300,--;
b) een geldboete van € 650,--;
Sub 3.
a) een geldboete van € 250,--;
b) een geldboete van € 650,--;
c) een geldboete van € 125,--;
d) een geldboete van € 375,--;
e) een geldboete van € 125,--;
f) een geldboete van € 375,--;
g) een geldboete van € 375,--;
Sub 4.
a) een geldboete van € 1300,--;
b) een geldboete van € 250,--;
c) een geldboete van € 650,--;
d) een geldboete van € 250,--;
e) een geldboete van € 375,--;
f) een geldboete van € 650,--;
g) een geldboete van € 375,--;
h) een geldboete van € 900,--;
Ten aanzien van feit 3:
Sub 1.
a) een geldboete van € 500,--;
b) een geldboete van € 500,--;
c) een geldboete van € 1300,--;
d) een geldboete van € 500,--;
Sub 2.
a) een geldboete van € 250,--;
b) een geldboete van € 1050,--;
c) een geldboete van € 250,--;
d) een geldboete van € 1300,--;
e) een geldboete van € 500,--;
f) een geldboete van € 1050,--;
g) een geldboete van € 1050,--;
Sub 3.
a) een geldboete van € 1050,--;
b) een geldboete van € 1300,--;
c) een geldboete van € 775,--;
d) een geldboete van € 1300,--;
e) een geldboete van € 1300,--;
f) een geldboete van € 1300,--;
g) een geldboete van € 650,--;
zijnde een totaalbedrag van € 45.350,--(vijfenveertigduizend driehonderdvijftig euro).
Dit vonnis is gewezen door:
mr E.F. Bueno, bijgestaan door H.A.M. van Zoelen als griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van de economische politierechter in deze rechtbank van 13 november 2003.