Rechtbank Utrecht, 08-09-2004, AR2628, 16/200048-02
Rechtbank Utrecht, 08-09-2004, AR2628, 16/200048-02
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 8 september 2004
- Datum publicatie
- 22 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2004:AR2628
- Zaaknummer
- 16/200048-02
Inhoudsindicatie
Verdachte heeft een heel groot geldbedrag op een bankrekening in Luxemburg gezet met de bedoeling dat, gelet op het aldaar geldende bankgeheim, dit deel van zijn vermogen buiten het zicht van de fiscus zou blijven.
Uitspraak
RECHTBANK TE UTRECHT
Parketnummer: 16/200048-02
Datum uitspraak: 8 september 2004
Tegenspraak
Raadsman: mr. M.J.P. Leenders
G/T: Nee
VERKORT VONNIS
van de rechtbank te Utrecht, meervoudige kamer voor strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte]
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 25 augustus 2004.
De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd wat in de dagvaarding is omschreven. Een kopie van die dagvaarding is als bijlage I aan dit vonnis gehecht. De inhoud daarvan geldt als hier ingevoegd.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten heeft begaan op de wijze als is vermeld in bijlage II van dit vonnis. De inhoud van deze bijlage geldt als hier ingevoegd.
Voor zover in het bewezenverklaarde deel van de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.
Hetgeen onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
De rechtbank grondt haar overtuiging dat de verdachte het bewezenverklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat.
Extra bewijsoverweging ten aanzien van het bewezenverklaarde:
Door de verdediging is aangevoerd dat verdachte niet de op de afdrukken genoemde persoon is en dat de afdrukken van de microfiches op zichzelf niet voldoende bewijs opleveren voor een bewezenverklaring van de aan verdachte ten laste gelegde feiten.
De rechtbank overweegt dienaangaande als volgt. Om de juiste identiteit van de rekeninghouders te achterhalen heeft een koppeling plaatsgevonden van de afdrukken van de microfiches met de bestanden van de Belastingdienst (BVR) en van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister (CBR). De koppeling van de op de fiches gevonden naam 'XX- YY' met de BVR-bestanden, leverde drie maal de naam XX op, waaronder eenmaal de combinatie met een echtgenote genaamd YY. Na koppeling met het CBR-bestand bleek de voornaam van deze heer T. XX, gehuwd met YY, Theodoor te zijn. De mogelijkheid dat deze koppeling niet heeft geleid tot een correcte identificatie van verdachte is naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het bereik en de nauwkeurigheid op specifieke kenmerken die een combinatie van de voornoemde bestanden oplevert, niet aannemelijk.
De rechtbank stelt, op grond van het bovenstaande, in samenhang met de andere bewijsmiddelen, vast dat verdachte in 1994 beschikte over een bankrekening bij de KBL-bank met een saldo van fl.871.208,25. Verdachte heeft op de door hem ingevulde belastingaangifte in 1994 opzettelijk geen melding gemaakt van dit bedrag.
Gelet op de kennelijk leugenachtige verklaring van de verdachte ten aanzien van zijn bankrekening in Luxemburg, en mede gelet op de hoogte van het saldo daarvan in 1994, ziet de rechtbank in de feiten en omstandigheden geen aanleiding om aan te nemen dat verdachte in de jaren 1995, 1996, 1998 en 1999 niet meer beschikte over de voornoemde bankrekening.
De strafbaarheid van de feiten
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 en 2 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezenverklaarde levert de navolgende strafbare feiten op.
Ten aanzien van het onder 1 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl daarvan het gevolg zou kunnen zijn, dat te weinig belasting zou kunnen worden geheven, meermalen gepleegd.
Ten aanzien van het onder 2 bewezenverklaarde:
Opzettelijk een bij de belastingwet voorziene aangifte onjuist doen, terwijl dat feit ertoe strekt dat te weinig belasting wordt geheven, meermalen gepleegd.
Het onder 1 bewezenverklaarde levert, voor zover gepleegd op 19 juni 1998, geen strafbaar feit op. De rechtbank merkt in dit verband op dat -gelet op het overgangsrecht als weergegeven in artikel III van de wijziging van de Algemene wet inzake de rijksbelastingen en van de Invorderingswet 1990 in verband met de herziening van het stelsel van bestuurlijke boeten en van het fiscale strafrecht (Eerste Kamer, vergaderjaar 1995-1996, 23 470, nr. 233, blz. 13)- het bepaalde in artikel 68 (oud) van de Algemene wet inzake de rijksbelastingentoepassing mist. De verdachte moet voor wat betreft dat onderdeel van de bewezenverklaring worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Motivering van de op te leggen sancties
Bij het bepalen van de op te leggen straffen heeft de rechtbank rekening gehouden met de ernst van de feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en de persoon van de verdachte.
Wat betreft de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan, heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
- Verdachte heeft gedurende zes jaren opzettelijk foutief zijn aangiften inkomstenbelasting en vermogensbelasting ingevuld. Verdachte heeft een heel groot geldbedrag op een bankrekening in Luxemburg gezet met de bedoeling dat, gelet op het aldaar geldende bankgeheim, dit deel van zijn vermogen buiten het zicht van de fiscus zou blijven. Verdachte heeft hiermee de fiscus en de maatschappij ernstig financieel benadeeld.
Wat betreft de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
- de inhoud van een de verdachte betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister d.d. 2 juli 2004, waaruit blijkt dat de verdachte niet eerder is veroordeeld ter zake van soortgelijke feiten.
De officier van justitie heeft ter terechtzitting gevorderd dat verdachte ter zake van de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten wordt veroordeeld tot -kort gezegd-:
- een werkstraf van 240 uur, te vervangen door hechtenis voor de duur van 120 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht;
- een geldboete van ? 20.000,- bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 235 dagen.
De rechtbank acht, alles afwegende, een geldboete van na te melden hoogte, alsmede een taakstraf van na te melden duur, passend en geboden.
De toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 9, 22c, 22d, 23, 24, 24c en 57 van het Wetboek van Strafrecht en op de artikelen 68 (oud) en 69 van de Algemene Wet inzake de Rijksbelastingen.
DE BESLISSING:
De rechtbank beslist als volgt:
Verklaart bewezen dat de verdachte de onder 1 en 2 ten laste gelegde feiten, zoals vermeld in bijlage II van dit vonnis, heeft begaan.
Verklaart niet bewezen wat aan de verdachte onder 1 en 2 meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Ontslaat de verdachte voor het onder 1 bewezenverklaarde, voor zover gepleegd op 19 juni 1998, van alle rechtsvervolging.
Verklaart dat het overige bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart dat het bewezenverklaarde strafbaar is en dat dit de hierboven vermelde strafbare feiten oplevert.
Verklaart de verdachte daarvoor strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een TAAKSTRAF, bestaande deze straf uit:
een werkstraf voor de duur van 160 uren, te vervangen door hechtenis voor de duur van 80 dagen indien de veroordeelde deze straf niet naar behoren verricht.
Veroordeelt de verdachte voorts tot betaling van een GELDBOETE van ? 25.000,- (vijfentwintigduizend euro), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 260 dagen.
Dit vonnis is gewezen door mrs. R.J.A. Meertens, voorzitter, F.M.D. Aardema en P.J.M. Mol, rechters, bijgestaan door mr. M.J. Jager als griffier en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 8 september 2004.