Rechtbank Utrecht, 26-01-2005, AS4156, 364924 CU EXPL 04-6786
Rechtbank Utrecht, 26-01-2005, AS4156, 364924 CU EXPL 04-6786
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Utrecht
- Datum uitspraak
- 26 januari 2005
- Datum publicatie
- 31 januari 2005
- ECLI
- ECLI:NL:RBUTR:2005:AS4156
- Zaaknummer
- 364924 CU EXPL 04-6786
Inhoudsindicatie
Aandelenlease. In 1999 heeft [gedaagde in conventie] met Dexia een overeenkomst gesloten onder de naam "WinstverDriedubbelaar"
[...]
9. Dexia had zich op de voet van het bepaalde in art. 28 NR tenminste rekenschap behoren te geven van de vraag of [gedaagde in conventie] als haar potentiële wederpartij naar redelijke verwachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan de uit het contract voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Dat heeft zij niet gedaan.
[...]
15. De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich hierdoor dat Dexia als aanbieder van de aandelen aan [gedaagde in conventie] ter financiering van die aandelen een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde in conventie] periodiek rente diende te betalen en welk bedrag [gedaagde in conventie] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen.
Voor de vraag of de WCK(Wet op het consumentenkrediet) van toepassing is op een overeenkomst met deze kenmerken is allereerst van belang of de overeenkomst geacht moet worden een relevante vorm van consumentenkrediet te zijn, met andere woorden of het hier gaat om een transactie waarvoor de wet beoogt de consument bescherming te bieden.
[...]
De conclusie moet zijn dat de wet beoogt ook een niet eerder “bedachte” vorm van consumentenkrediet als effectenlease onder zijn toepassingsbereik te brengen, mits de betreffende transactie naar zijn strekking een krediettransactie is. Daarmee heeft Dexia, tegen de achtergrond van het innovatieve karakter van haar effectenleaseproduct, rekening behoren te houden.
[...]
22. Uit het voorgaande volgt dat nietigheid wegens strijd met de WCK tot hetzelfde oordeel zou leiden als schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht door Dexia.
Uitspraak
RECHTBANK UTRECHT
SECTOR KANTON, LOCATIE UTRECHT
Vonnis in de zaak van:
de naamloze vennootschap
DEXIA BANK NEDERLAND N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
verder ook te noemen: Dexia,
eisende partij in conventie,
verwerende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. H. Post, advocaat te Helmond,
rolgemachtigde: F.A.Th. Vrauwdeunt, deurwaarder te Utrecht,
tegen:
[gedaagde],
wonende te Utrecht,
verder ook te noemen: [gedaagde in conventie],
gedaagde partij in conventie,
eisende partij in reconventie,
gemachtigde: mr. J.P.H.C. Swarts, advocaat te Utrecht
Verloop van de procedure
Voor het verloop van de procedure wordt verwezen naar het tussen partijen gewezen vonnis van de sector handels- en familierecht van deze rechtbank (rolnummer 171289 HA ZA 04-29) d.d. 14 juli 2004, waarbij de zaak ter behandeling is verwezen naar de kantonrechter. Vervolgens heeft Dexia gerepliceerd in conventie en geantwoord in re-conventie en heeft [gedaagde in conventie] gedupliceerd in conventie en gerepliceerd in reconventie. Dexia heeft ten slotte gedupliceerd in reconventie.
Hierna is uitspraak bepaald.
Motivering in conventie en in reconventie
1. Tussen partijen staan de volgende feiten vast.
a. Dexia is de rechtsopvolgster onder algemene titel van de Bank Labouchere N.V. te Amsterdam, tevens handelende onder de naam Legio, op haar beurt rechtsopvolgster van Legio Lease B.V., welke vennootschappen hierna alle wor-den aangeduid als Dexia.
b. In 1 juli 1999 heeft [gedaagde in conventie] met Dexia een overeenkomst gesloten onder de naam "WinstverDriedubbelaar" (hierna: de overeenkomst). De overeenkomst heeft een looptijd van 36 maanden en houdt in dat [gedaagde in conventie] van Dexia een door Dexia aangekocht pakket aandelen/effecten met een aankoopbedrag van € 38.913,60 (ƒ 85.754,29) least voor een leasesom van € 47.078,44. Deze leasesom is opgebouwd uit het voormelde aankoopbedrag en een bedrag van € 8.164,84 (ƒ17.992,93) aan rente. Op de overeenkomst zijn de "Bijzondere Voorwaarden Ef-fecten Lease" van toepassing.
c. [gedaagde in conventie] diende volgens de overeenkomst de genoemde leasesom als volgt aan Dexia te voldoen:
- gedurende de looptijd van de overeenkomst elke maand, in totaal dus 36 keer, een maandtermijn van € 226,80 (ƒ 499,80) op of omstreeks de 1e dag van iedere maand;
- € 45,38 (ƒ 100,-) op of omstreeks de 35e maand;
- € 38.868,22 (ƒ 85.654,29) aan het einde van de overeenkomst, volgens de overeen-komst in principe te verrekenen met de verkoopopbrengst van de aande-len/effecten (in de overeenkomst ook "waarden" genoemd).
d. Artikel 5. van de overeenkomst luidt: "Zodra lessee al datgene aan Legio-Lease heeft betaald wat hij haar krachtens deze lease-overeenkomst en de daarbij behoren-de Bijzondere Voorwaarden Effecten Lease verschuldigd is of zal worden, is lessee automatisch en van rechtswege eigenaar van de waarden geworden."
e. [gedaagde in conventie] genoot in juli 1999 een inkomen van ƒ 2.100,- per maand als medewerkster van een kledingzaak in Nieuwegein. Zij had nog nooit geld in aandelen belegd. Zij had diverse schulden, onder andere aan het postorderbedrijf Wehkamp. Uit deze schulden vloeiden voor haar maandelijks financiële verplichtingen voort.
f. Dexia heeft [gedaagde in conventie] tijdens de looptijd van de overeenkomst diverse malen schrifte-lijk moeten aanmanen vanwege het mislukken van de automatische incasso van de maandtermijnen. De eerste aanmaning dateert van 26 augustus 1999. De tweede aanmaning is gedateerd 30 november 1999 en vermeldt een achterstand van vier ter-mijnen.
g. Dexia heeft aan het einde van de looptijd van de overeenkomst een eindafrekening opgesteld, waarin is vermeld dat de opbrengst van de verkoop van de aandelen € 33.283,47 bedraagt en dat [gedaagde in conventie] een bedrag van € 11.073,33 aan haar diende te voldoen. In dit bedrag is € 4.536,- bergrepen ter zake van 20 achterstallige maandter-mijnen.
h. [gedaagde in conventie] heeft na de eindafrekening een bedrag van € 680,91 aan Dexia betaald.
i. Dexia beschikte ten tijde van het sluiten van de overeenkomst niet over een ver-gunning als bedoeld in artikel 9 van de Wet op het consumentenkrediet (WCK). Aan haar is door de Autoriteit Financiële Media (AFM) op 12 april 2003 een vergunning verleend. Deze vergunning is alleen aangevraagd en verkregen voor het verstrekken van renteloze leningen aan cliënten die na de looptijd van een effectenleaseovereen-komst een restschuld hebben overgehouden.
1. Dexia vordert in conventie betaling van € 12.387,82 vermeerderd met (contractuele) rente en proceskosten. Voormeld bedrag omvat een na de eindafrekening openstaande hoofdsom van € 10.392,42, contractuele rente ad 0,96% per maand vanaf 1 juli 2002 tot en met 6 juni 2003 ad € 1.066,01 alsmede buitengerechtelijke incassokosten ad € 929,39.
3. [gedaagde in conventie] voert verweer tegen de vordering van Dexia en concludeert tot afwijzing daarvan.
4. In reconventie vordert [gedaagde in conventie] te verklaren voor recht dat Dexia onrechtmatig jegens [gedaagde in conventie] heeft gehandeld en aansprakelijk is voor de daaruit voortgevloeide schade. Zij vordert tevens voor recht te verklaren dat de schadevergoeding als volgt moet worden berekend:
- kwijtschelding van de restschuld inclusief rente en (buiten)gerechtelijke kosten;
- terugbetaling van de door [gedaagde in conventie] betaald maandtermijnen groot € 3.628,80 met de wettelijke rente daarover vanaf de datum van betaling;
- terugbetaling van het bedrag dat na de eindafrekening is betaald groot € 680,91.
5. Dexia heeft de vordering in reconventie bestreden.
6. Het meest verstrekkende verweer van [gedaagde in conventie] luidt dat de overeenkomst nietig dan wel vernietigbaar is wegens strijd met de Wet op het consumentenkrediet (WCK).
Partijen hebben daarover uitvoerig gedebatteerd.
Zij hebben echter beiden over het hoofd gezien dat het bedrag dat [gedaagde in conventie] van Dexia heeft geleend voor de aanschaf van de aandelen in het onderhavige geval € 38.913,60 (ƒ 85.754,29) was en daarmee hoger dan de maximale kredietsom als bedoeld in artikel 3 lid 1 WCK zoals die gold ten tijde van het sluiten van de overeenkomst.
7. [gedaagde in conventie] heeft ook aangevoerd dat Dexia de zorgplicht die als financiële instelling en kredietverstrekker op haar rustte, en die onder meer is gecodificeerd in de Nadere rege-ling toezicht effectenverkeer 1999 (NR), niet is nagekomen. Naar het oordeel van de kantonrechter is deze stelling juist.
8. In het voetspoor van het vonnis van de rechtbank Amsterdam d.d. 30 juni 2004, NJF 2004, 410 en van de daaromtrent gedane uitspraken van de Klachtencommissie van het DSI d.d. 5 februari 2004, NJF 2004, 446 is de kantonrechter van oordeel dat Dexia bij het aanbieden van de Winstverdriedubbelaar gehouden was aan de in de NR gecodificeerde bijzondere zorgplicht. Daaraan doet niet af dat Dexia een kant-en-klaar effectenproduct aan een breed publiek aanbood. De stelling van Dexia dat de NR onverbindend is treft geen doel, reeds omdat de daarin neergelegde regels ook volgen uit het gewone recht. De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 9 januari 1998, NJ 1999, 285, JOR 1998, 116, beslist “dat de maatschappelijke functie van de banken een bijzondere zorgplicht meebrengt, zowel jegens haar cliënten uit hoofde van de met hen bestaande contractuele verhou-ding, als ten opzichte van derden met wier belangen zij rekening behoort te houden op grond van hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt”.
9. Dexia had zich op de voet van het bepaalde in art. 28 NR tenminste rekenschap be-horen te geven van de vraag of [gedaagde in conventie] als haar potentiële wederpartij naar redelijke ver-wachting over voldoende bestedingsruimte zou beschikken om aan de uit het contract voortvloeiende verplichtingen te voldoen. Dat heeft zij niet gedaan. Zij heeft in ieder geval ten aanzien van het onderzoek naar de bij [gedaagde in conventie] te verwachten bestedingsruimte ontoereikende zorg betracht, omdat zij slechts heeft onderzocht of [gedaagde in conventie] geregistreerd stond bij het BKR. Met de resultaten van het onderzoek bij het BKR heeft Dexia boven-dien niets gedaan. [gedaagde in conventie] heeft namelijk gemotiveerd gesteld dat in 1999 op haar naam bij het BKR diverse schulden geregistreerd stonden. Dexia heeft deze stelling alleen bij gebrek aan wetenschap betwist (punt 25 dupliek in reconventie). Dat is onvoldoende. Het had op de weg van Dexia gelegen om haar betwisting te onderbouwen, bijvoorbeeld met de opgave die destijds door het BKR aan haar is gedaan.
10. Door de schending van de zorgplicht in de precontractuele fase staat het causaal verband tussen het handelen van Dexia en de door [gedaagde in conventie] tengevolge van het sluiten van de overeenkomst geleden schade in beginsel vast. Het gaat immers om een zorgvul-digheidsnorm die is geschreven ter bescherming van de belegger. In deze zaak is er geen enkele reden het causaal verband niet aan te nemen. Naar het oordeel van de kanton-rechter is sprake van een wanverhouding tussen de gesloten overeenkomst en de moge-lijkheden van [gedaagde in conventie]. Zij was niet eens in staat om alle maandelijke rentetermijnen op te brengen, laat staan een eventuele restschuld voor haar rekening te nemen. Dit brengt mee dat Dexia in beginsel gehouden is tot volledige schadevergoeding, dat wil zeggen tot terugbetaling van al hetgeen door [gedaagde in conventie] op grond van de overeenkomst aan haar is betaald.
11. Maar [gedaagde in conventie] draagt ook zelf enige verantwoordelijkheid voor haar deelname aan de “WinstVerDriedubbelaar”. [gedaagde in conventie] heeft immers geld in aandelen willen steken en heeft dus geweten, althans behoren te weten, dat daaraan het risico van waardedaling was verbonden. De stelling dat [gedaagde in conventie] meende met een spaarproduct van doen te hebben wordt verworpen. Uit de tekst van de overeenkomst blijkt op niet voor misverstand vat-bare wijze dat het gaat om een vorm van beleggen in aandelen (ABN AMRO, AHOLD en ING). Nu het risico van waardedaling zich heeft gerealiseerd, en de schade vooral daar-om is ontstaan, zou het bovendien naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid on-aanvaardbaar zijn om Dexia te verplichten [gedaagde in conventie] geheel schadeloos te stellen. Zij dient de schade deels zelf te dragen en wel voor zover zij het risico heeft moeten kunnen over-zien en voor zover zij de schade gelet op haar bestedingsruimte moet kunnen dragen. Dat deel van de schade wordt in deze zaak begroot op het bedrag van de door [gedaagde in conventie] reeds betaalde maandtermijnen.
12. Uit het voorgaande volgt dat noch de vordering in conventie, noch de vordering in reconventie kan worden toegewezen.
13. Hiervoor is overwogen dat het bedrag dat [gedaagde in conventie] voor de aanschaf van de aandelen van Dexia heeft geleend hoger was dan de maximale kredietsom als bedoeld in artikel 3 lid 1 WCK zoals die gold ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Indien de kan-tonrechter er veronderstellenderwijs van uit zou gaan dat de maximale kredietsom van artikel 3 WCK niet in de weg staat aan eventuele toepasselijkheid van de WCK op de onderhavige overeenkomst geldt het volgende.
14. In de WCK wordt onder krediettransactie verstaan iedere overeenkomst en ieder samenstel van overeenkomsten met de strekking dat:
- door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer een geldsom ter beschikking wordt gesteld en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 1 WCK),
- door of vanwege de kredietgever aan de kredietnemer het genot van een roerende zaak wordt verschaft of een bij algemene maatregel van bestuur aangewezen dienst wordt verleend en de kredietnemer aan de kredietgever een of meer betalingen doet (art. 1 aanhef en sub a onder 2 WCK).
Blijkens de Memorie van Toelichting staat in de wet centraal het begrip krediettransac-tie, dat beoogt alle relevante vormen van consumentenkrediet te omvatten. Daarbij is uitgangspunt dat een feitelijke omschrijving wordt gegeven van de verschillende ele-menten waaruit een krediettransactie kan bestaan.
15. De onderhavige overeenkomst kenmerkt zich hierdoor dat Dexia als aanbieder van de aandelen aan [gedaagde in conventie] ter financiering van die aandelen een bedrag ter beschikking heeft gesteld, waarover [gedaagde in conventie] periodiek rente diende te betalen en welk bedrag [gedaagde in conventie] aan het einde van de looptijd diende terug te betalen.
Voor de vraag of de WCK van toepassing is op een overeenkomst met deze kenmerken is allereerst van belang of de overeenkomst geacht moet worden een relevante vorm van consumentenkrediet te zijn, met andere woorden of het hier gaat om een transactie waarvoor de wet beoogt de consument bescherming te bieden.
De kantonrechter is van oordeel dat dat het geval is. Als gevolg van de marktstrategie van de aanbieders, waaronder Dexia, is de effectenleaseconstructie door (potentiële) afnemers in toenemende mate opgevat als een voor iedereen toegankelijke mogelijkheid om een graantje mee te pikken van de gunstige beursontwikkelingen.
Daarbij is door de aanbieders de nadruk gelegd op het reeds profiteren, met andere woorden consumeren, van het genot verbonden aan de aandelen die met geleend geld zijn, respectievelijk nog zullen worden, aangeschaft vóórdat de eigendom is overgedra-gen. Aldus is naar het oordeel van de kantonrechter naar de strekking sprake van een krediettransactie als waarop de wet ziet.
16. De kantonrechter stelt vast dat noch uit de bewoordingen van de wet, noch uit de parlementaire geschiedenis valt op te maken dat de wetgever effectenlease constructies als de onderhavige expliciet onder de werking van de wet heeft willen brengen.
Tegen deze achtergrond dient de vraag te worden beantwoord of Dexia thans nadeel dient te ondervinden van de vaststelling dat een overeenkomst als de onderhavige naar haar strekking valt onder de reikwijdte van de WCK, met andere woorden of de rechts-zekerheid toelaat dat de beschermende werking van de wet zich, niettegenstaande voormelde vaststelling, uitstrekt tot de effectenleaseconstructie.
17. Met de effectenleaseconstructie heeft Dexia een complex financieel product aange-boden dat nieuwe mogelijkheden bood die tot dan toe niet waren voorzien. Zoals hier-voor is vastgesteld is dat product naar zijn aard een krediettransactie als bedoeld in de WCK. Concreet is nu de vraag of Dexia aan het feit dat noch sprake is van het daadwer-kelijk ter beschikking stellen van een geldsom, noch van het verschaffen van roerende zaken, de zekerheid heeft mogen ontlenen dat de werking van de wet aan de effectenlea-se constructie voorbij zou gaan.
Dat is niet het geval. Wie nieuwe (maatschappelijke, financiële, technologische of ande-re) ontwikkelingen introduceert heeft er rekening mee te houden dat het recht daarmee, zoveel als mogelijk, gelijke tred zal trachten te houden. De WCK biedt die mogelijkheid. Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet dat het toepassingsbereik van de WCK op principiële gronden is beperkt tot roerende zaken.
Voorts beoogt de wet, zoals hiervoor is overwogen, alle relevante vormen van consu-mentenkrediet te omvatten, waarbij uitgangspunt is dat de wet een feitelijke omschrij-ving geeft van de verschillende elementen waaruit een krediettransactie kan bestaan, omdat bij een meer formeel-juridische benadering het gevaar bestaat van ontduiking van de wet via juridische constructies die de economische werkelijkheid maskeren.
De conclusie moet zijn dat de wet beoogt ook een niet eerder “bedachte” vorm van con-sumentenkrediet als effectenlease onder zijn toepassingsbereik te brengen, mits de be-treffende transactie naar zijn strekking een krediettransactie is. Daarmee heeft Dexia, tegen de achtergrond van het innovatieve karakter van haar effectenleaseproduct, reke-ning behoren te houden.
18. Daar komt bij dat de effectenleaseconstructie naar het oordeel van de kantonrech-ter in elk geval valt onder de definitie van de kredietovereenkomst in Richtlijn 87/102/EEG, PB12.2.1987, L 42/48 zoals laatstelijk gewijzigd op 16 februari 1998. De kantonrechter acht bij de uitlegging van de WCK als hiervoor gegeven de verdragsrech-telijke opdracht om richtlijnconform te interpreteren niet doorslaggevend maar be-schouwt die wel als een krachtig argument om de nationale wet in de richting van con-formiteit te interpreteren.
Ook door die werking van de communautaire regelgeving behoeft Dexia niet verrast te zijn.
19. Volgens art. 9 WCK is het verboden zonder daartoe verleende vergunning krediet te verlenen.
Tussen partijen staat vast dat Dexia ten tijde van het aangaan van de onderhavige over-eenkomst niet over een vergunning als bedoeld in art. 9 WCK beschikte. Als de hoogte van het geleende bedrag geen belemmering zou zijn, dan zou de overeenkomst ingevol-ge art. 3:40 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) nietig zijn wegens strijd met een dwingende wetsbepaling. De overeenkomst tussen partijen zou nietig zijn, en niet vernietigbaar, omdat artikel 9 WCK niet uitsluitend ziet op de bescherming van een van de partijen bij de overeenkomst. Uit de wetsgeschiedenis blijkt dat het vergunningenstelsel ook strekt ter bescherming van een algemeen belang en wel een goed functionerende markt voor consumentenkredieten. Nu de WCK wel mede beoogt consumenten te beschermen te-gen onvoldoende informatie en ondeskundig optreden is er geen reden om te veronder-stellen dat de uitzondering van artikel 3:40 lid 3 BW (de wetsbepaling heeft niet de strek-king de geldigheid van de daarmee strijdige rechtshandelingen aan te tasten) van toe-passing is.
20. Als de overeenkomst nietig zou zijn, dan heeft de rechtsgrond die ten grondslag lag aan de door partijen verrichte prestaties van meet af aan ontbroken. Hetgeen ter uitvoe-ring van de overeenkomst over en weer is betaald zou dan als onverschuldigd in beginsel moeten worden terugbetaald (art. 6:203 e.v. BW). Het uitgangspunt hierbij is dat beide partijen hersteld dienen te worden in de situatie waarin zij zich bevonden ten tijde van het sluiten van de overeenkomst. Dit uitgangspunt zou meebrengen dat de aangekochte aandelen voor rekening van Dexia blijven en dat Dexia niets te vorderen heeft van Bos-ma, nu de aankoopprijs van de aandelen gelijk is aan het ter beschikking gestelde geld-bedrag. Voorts zou Dexia de door [gedaagde in conventie] betaalde rente als onverschuldigd aan [gedaagde in conventie] dienen terug te betalen.
21. Met betrekking tot de gevolgen van eventuele nietigheid overweegt de kantonrech-ter het volgende.
Vast staat dat [gedaagde in conventie] geld in aandelen heeft willen steken en dus heeft geweten, althans heeft behoren te weten, dat daaraan het risico van waardedaling is verbonden. Nu het risico van waardedaling zich heeft gerealiseerd zou het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zijn dat de overeenkomst met terugwerkende kracht ge-heel ten nadele van Dexia teniet zou worden gedaan. Aannemelijk is immers dat de eventuele nietigheid van de overeenkomst in rechte alleen aan de orde is gekomen doordat de aandelen sterk in waarde zijn gedaald. De waardedaling zou dan ook voor een deel voor rekening van [gedaagde in conventie] dienen te blijven, doch niet verder dan voor het deel waarvan aannemelijk is dat zij het risico heeft kunnen overzien, in deze gelijk te stellen aan het bedrag van de betaalde maandtermijnen aan rente.
22. Uit het voorgaande volgt dat nietigheid wegens strijd met de WCK tot hetzelfde oordeel zou leiden als schadevergoeding wegens schending van de zorgplicht door Dexia. Hetgeen partijen verder over en weer hebben gesteld kan ook niet tot een ander oordeel leiden en behoeft daarom geen bespreking meer.
23. Dit alles brengt mee dat de vorderingen in conventie en reconventie moeten wor-den afgewezen. Dexia zal als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij worden ver-oordeeld in de kosten van de procedure in conventie, [gedaagde in conventie] in de kosten van de proce-dure in reconventie.
Beslissing
De kantonrechter,
in conventie
wijst de vordering af;
veroordeelt Dexia tot betaling van de proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie] , tot de uit-spraak van dit vonnis begroot op € 540,- aan salaris gemachtigde;
in reconventie
wijst de vordering af;
veroordeelt [gedaagde in conventie] tot betaling van de proceskosten aan de zijde van Dexia, tot de uit-spraak van dit vonnis begroot op € 270,- aan salaris gemachtigde.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.A.M. Pinckaers, kantonrechter, en is in aanwezigheid van de griffier in het openbaar uitgesproken op woensdag 26 januari 2005.