Home

Rechtbank Utrecht, 26-11-2010, BO5098, SBR 10/2956 en SBR 10/1098 e.v.

Rechtbank Utrecht, 26-11-2010, BO5098, SBR 10/2956 en SBR 10/1098 e.v.

Gegevens

Instantie
Rechtbank Utrecht
Datum uitspraak
26 november 2010
Datum publicatie
26 november 2010
ECLI
ECLI:NL:RBUTR:2010:BO5098
Zaaknummer
SBR 10/2956 en SBR 10/1098 e.v.

Inhoudsindicatie

145 beroepszaken van woningstichtingen tegen opgelegde bijzondere projectsteun, de zogenaamde Vogelaarheffing, over de jaren 2008 en 2009. De rechtbank verklaart de beroepen gegrond en vernietigt alle heffingsbesluiten. De heffing was over 2008 en 2009 onvoldoende voorzienbaar. De rechtbank is van oordeel dat de heffing over 2008 en 2009 een vorm van ongeoorloofde staatssteun was.

Uitspraak

RECHTBANK UTRECHT

Sector bestuursrecht

uitspraak van de meervoudige kamer in de beroepen:

SBR 10/2956* en SBR 10/1098 van Stichting Delta Wonen te Zwolle

SBR 10/3048* en SBR 10/1100 van Stichting Accolade te Heerenveen

SBR 10/3049* en SBR 10/1104 van Stichting v/h De Bouwvereniging te Harlingen

SBR 10/3050* en SBR 10/1105 van Stichting Lyaemer Wonen te Lemmer

SBR 10/3051* en SBR 10/1108 van Stichting Thús Wonen te Dokkum

SBR 10/3054* en SBR 10/1117 van Stichting Woningbouw Achtkarspelen te Buitenpost

SBR 10/3055* en SBR 10/1118 van Woningstichting Weststellingwerf te Wolvega

SBR 10/3056* en SBR 10/1119 van Woningstichting De Wieren te Sneek

SBR 10/2950* en SBR 10/1124 van Stichting Woonstade Hoogkerk Noorddijk te Groningen

SBR 10/2947* en SBR 10/1125 van Stichting Woonservice Drenthe te Westerbork

SBR 10/2952* en SBR 10/1129 van Christelijke Woningstichting Talma te Hoogezand

SBR 10/2951* en SBR 10/1128 van Stichting Woningbouw Slochteren te Schildwolde

SBR 10/2948* en SBR 10/1130 van Woningstichting De Volmacht te Gieten

SBR 10/2949* en SBR 10/1131 van Stichting Domesta te Emmen

SBR 10/3094* en SBR 10/1514 van Stichting Woningcorporatie Dongeradeel te Dokkum

SBR 10/2955* en SBR 10/2562 van Woningstichting Samenwerking Vlaardingen te Vlaardingen

SBR 10/2953* en SBR 10/2564 van Stichting 3B-Wonen te Bergschenhoek

SBR 10/2954* en SBR 10/2566 van Woningbouwvereniging Hoek van Holland te Hoek van Holland

SBR 10/3053* en SBR 10/1109 van Stichting Wonen Noordwest Friesland te Sint Annaparochie

SBR 10/535* en SBR 10/1099 van Stichting Wonen Zuidwest Friesland te Balk

SBR 10/474* en SBR 10/1094 van Woningstichting Openbaar Belang te Zwolle

SBR 10/528* en SBR 10/1043 en van Stichting Mooiland te Amersfoort

SBR 10/525* en SBR 10/1102 van Stichting Actium te Assen

SBR 10/553* en SBR 10/1386 van Volksbelang te Raamsdonksveer

SBR 10/467* en SBR 10/1123 van Christelijke Woningstichting Patrimonium te Groningen

SBR 10/2547* en SBR 10/2561 van Stichting De Leeuw van Putten te Spijkenisse

SBR 10/2554* en SBR 10/2568 van Woongoed Flakkee te Middelharnis

SBR 10/1127 van Woningstichting Wierden en Borgen te Bedum

SBR 10/1809 van Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren te Loosdrecht

Gemachtigden: mr. J.R. van Angeren en mr. T. Barkhuysen, advocaten te Amsterdam

SBR 10/393* en SBR 10/1012 van Westhoek Wonen te Mijdrecht

SBR 10/1045* en SBR 10/1010 van Patrimonium Woningstichting te Veenendaal

SBR 10/645* en SBR 10/1046 van Stichting Woningbeheer De Vooruitgang te Volendam

SBR 10/2922* en SBR 10/1047 van Woningstichting Wherestad te Purmerend

SBR 10/2923* en SBR 10/1048 van Stichting Wormerwonen te Wormer

SBR 10/2924* en SBR 10/1049 van Algemene Woningbouwvereniging Monnickendam te Monnickendam

SBR 10/472* en SBR 10/1042 van Omnia Wonen te Harderwijk

SBR 10/531* en SBR 10/1052 van Intermaris Hoeksteen te Hoorn

SBR 10/2917* en SBR 10/1054 van Stichting Wooncompagnie te Hoorn

SBR 10/2919* en SBR 10/1055 van De Woonschakel Westfriesland te Medemblik

SBR 10/2920* en SBR 10/1057 van Woningstichting Het Grootslag te Wervershoof

SBR 10/2557* en SBR 10/2571 van Stichting Maasdelta Groep te Spijkenisse

SBR 10/2918* van Woningstichting Kennemer Wonen te Alkmaar

SBR 10/2921* van Stichting Woon Opmaat te Heemskerk

SBR 10/484* en SBR 10/1020 van Stichting DUWO te Delft

SBR 10/530* en SBR 10/1022 en van Stichting Idealis te Wageningen

SBR 10/2925* en SBR 10/1023 van Stichting SSHN te Nijmegen

SBR 10/1044* en SBR 10/1019 van Stichting SSH te Utrecht

SBR 10/2559 van Onze Woning te Rotterdam

SBR 10/1069 van Woningstichting Den Helder

SBR 10/1071 van Stichting Woondiensten Enkhuizen te Enkhuizen

SBR 10/1434 van Stichting Allee Wonen te Roosendaal

Gemachtigden: mr. S. Baggen en mr. M.A. Grapperhaus, advocaten te Amsterdam

SBR 10/314* en SBR 10/1007 van Stichting Eemland Wonen te Baarn

Gemachtigde: mr. S.D. Arnold, advocaat te Amsterdam

SBR 10/331* en SBR 10/1015 van Stichting Habion te Houten

SBR 10/770* en SBR 10/1014 van Stichting Woonzorg Nederland te Amstelveen

SBR 10/1230 van Stichting Arcade mensen en wonen te 's-Gravenzande

Gemachtigde mr. D. van Tilborg, advocaat te Breda

SBR 10/697* en SBR 10/1663 van Woonstichting "Land van Rode" te Kerkrade

SBR 10/2898* en SBR 10/1664 van Woningstichting Maasvallei te Maastricht

SBR 10/2899* en SBR 10/1666 van Woningstichting Vaals te Vaals

SBR 10/2901* en SBR 10/1667 van Stichting Woonmaatschappij ZO Wonen te Sittard

SBR 10/2902* en SBR 10/1669 van Wonen Meerssen te Meerssen

SBR 10/2903* en SBR 10/1670 van Woningbeheer Born-Grevenbicht te Born

SBR 10/2904* en SBR 10/1671 van Woningstichting Wittem te Mechelen

SBR 10/2905* en SBR 10/1673 van Woningstichting Simpelveld te Simpelveld

SBR 10/2906* en SBR 10/1677 van Woningstichting Voerendaal te Voerendaal

SBR 10/2907* en SBR 10/1678 van Woningvereniging Gulpen te Gulpen

SBR 10/546* en SBR 10/1765 en van Woningstichting Venlo – Blerick te Venlo

SBR 10/2908* en SBR 10/1766 van Stichting Woonservice Urbanus te Belfeld

SBR 10/2909* en SBR 10/1767 van Woningstichting St. Joseph te Stramproy

SBR 10/2910* en SBR 10/1768 van Woningstichting Kessel te Kessel

SBR 10/2912* en SBR 10/1774 van Stichting Wonen Zuid te Roermond

SBR 10/2913* en SBR 10/1777 van Antares Woonservice te Tegelen

SBR 10/2914* en SBR 10/1770 van Woningvereniging Nederweert te Nederweert

SBR 10/2915* en SBR 10/1771 van Woningstichting Arcen en Velden te Velden

SBR 10/2916* en SBR 10/1772 van Wonen Limburg te Roermond

SBR 10/2911* en SBR 10/1773 van Woningstichting Roermond te Roermond

SBR 10/1679 van Woningsstichting Urmond te Berg–Urmond

SBR 10 /1680 van Woningvereniging Ubach over Worms te Landgraaf

SBR 10 /1681 van Hestia Groep te Landgraaf

SBR 10 /1682 van Woningstichting Maaskant Wonen te Stein

Gemachtigde: mr. A.A. van den Brand, advocaat te ‘s-Hertogenbosch

hierna: de corporaties

en

het Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: het Fonds) te Naarden, verweerder,

gemachtigde: mr. J. Bootsma, advocaat te ’s-Gravenhage

Procedureverloop

1.1 Bij besluiten van 20 oktober 2008 heeft het Fonds aan de corporaties een bijdrageheffing bijzondere projectsteun (hierna: de bijdrageheffing) over het jaar 2008 opgelegd. Van de hiervoor genoemde corporaties hebben 68 corporaties bezwaar gemaakt tegen dit besluit. Bij besluiten van 22 december 2009 heeft het Fonds deze bezwaren ongegrond verklaard. Hiertegen richten zich de hiervoor vermelde beroepen die zijn voorzien van een asterisk.

1.2 Bij besluiten van 17 december 2009 heeft het Fonds aan de corporaties een bijdrageheffing over het jaar 2009 opgelegd. Tegen deze bijdrageheffing hebben 77 corporaties bezwaar gemaakt. Omdat deze bezwaren zeer grote gelijkenis vertonen met de beroepen tegen de bijdrageheffing over 2008, hebben 76 corporaties het Fonds verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep als bedoeld in artikel 7:1a, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het Fonds heeft met de verzoeken ingestemd en het heeft de bezwaarschriften ter behandeling doorgestuurd naar de rechtbank. De hierboven genoemde procedurenummers die niet voorzien zijn van een asterisk zien op de bijdrageheffing over het jaar 2009.

1.3 Bij besluit van 13 april 2010 heeft het Fonds een besluit genomen op het bezwaar van Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren tegen de bijdrageheffing over het jaar 2009. Het procedurenummer SBR 10/1809 betreft het beroep tegen dit besluit.

1.4 De bezwaar- en beroepschriften zijn bij de verschillende relatief bevoegde rechtbanken ingediend. Met het oog op een doelmatige en centrale afhandeling van deze procedures hebben partijen, na onderling overleg, de rechtbank te Utrecht verzocht alle zaken gevoegd te behandelen, in welk verzoek is bewilligd. De bezwaar- en beroepschriften zijn vervolgens met toepassing van artikel 8:13, eerste lid, van de Awb ter behandeling doorgestuurd naar de rechtbank te Utrecht.

1.5 Verweerder heeft in één verweerschrift van 31 augustus 2010 op alle bezwaren en beroepen van de corporaties gereageerd. Bij e-mailbericht van 14 september 2010, waarvan de ontvangst door alle partijen is bevestigd, heeft de rechtbank de ter zitting van 17 september 2010 aan de orde komende vraagpunten reeds aan partijen ter voorbereiding voorgelegd.

1.6 De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 17 september 2010. De corporaties hebben zich laten vertegenwoordigen door de hiervoor genoemde gemachtigden. De corporaties hebben ter zitting bij monde van hun gemachtigden hun standpunten toegelicht in een gezamenlijk pleidooi. Mr. Arnold heeft ter zitting niet het woord gevoerd. Het standpunt van het Fonds is ter zitting toegelicht door mr. Bootsma.

Overwegingen

Inleiding

2.1 Na de Tweede-Kamerverkiezingen van 22 november 2006 is het kabinet Balkenende IV op 22 februari 2007 beëdigd. In het coalitieakkoord van 7 februari 2007 van CDA, PvdA en ChristenUnie kwam het voornemen tot uiting om problemen die zich vooral voordoen in wijken in grote steden aan te pakken. Het betreft problemen als hoge werkloosheid, gebrek aan werkgelegenheid, schooluitval, eenzijdige bevolkingssamenstelling, verouderde huisvesting, verloedering van de openbare ruimte, drugsoverlast, criminaliteit en asociaal gedrag. Om deze problemen daadwerkelijk aan te pakken heeft de minister voor Wonen, Wijken en Integratie (WWI) (hierna: de minister) op 17 september 2007 een Onderhandelaarsakkoord (hierna: het Onderhandelaarsakkoord) gesloten met Aedes, de belangenorganisatie van de woningcorporaties. De bedoeling was om samen uitvoering te geven aan het ‘Actieplan Krachtwijken, van aandachtwijk naar krachtwijk’. In het Onderhandelaarsakkoord zijn de minister en Aedes overeengekomen om een investeringsfonds op te richten ten behoeve van de wijkenaanpak (hierna: de wijkenaanpak) in veertig geselecteerde wijken (hierna: de aandachtwijken). Hiermee zou er bij de woningcorporaties in de aandachtwijken een extra financiële ruimte van in totaal € 75 miljoen per jaar gedurende tien jaar ontstaan voor de activiteiten uit het wijkenactieplan. Het investeringsfonds zou door woningcorporaties - onder vrijstelling van de woningcorporaties in aandachtwijken - worden gevuld. Toen bleek dat de minister en Aedes er niet in slaagden om tot het afgesproken investeringsfonds te komen, waarmee het in het akkoord vastgelegde bedrag kon worden opgebracht, heeft de minister bij brief van 13 februari 2008 (TK 2007-2008 30995, nr. 41) aan de Tweede Kamer bericht zelf maatregelen te zullen nemen om extra financiële ruimte voor de woningcorporaties in de aandachtwijken te creëren.

2.2 Het kabinet heeft er vervolgens voor gekozen om in een heffing ten behoeve van de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak te voorzien. Hierbij is aangesloten bij het al bestaande instrument van projectsteun zoals die kan worden toegekend door het Fonds op basis van het Besluit Centraal Fonds Volkshuisvesting (hierna: BCFV). Dit instrument voorzag reeds in de mogelijkheid tot het opleggen van een heffing aan toegelaten instellingen ten behoeve van subsidiëren van werkzaamheden van toegelaten instellingen in het belang van de volkshuisvesting. Bij besluit van 23 juni 2008 (Stb. 2008, 239) is het BCFV gewijzigd teneinde de bijdrageheffing mogelijk te maken. Het Fonds heeft op 19 september 2008 aanvullende beleidsregels (hierna: de Aanvullende Beleidsregels) opgesteld. Het bij dit besluit van 23 juni 2008 gewijzigde BCFV (hierna: het Gewijzigde BCFV) is op 6 oktober 2008 in werking getreden (zie het besluit van 30 september 2008 tot vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van het besluit van 23 juni 2008; Stb 2008, 389). Hierna heeft het Fonds op 20 oktober 2008 aan de corporaties bijdrageheffingen opgelegd over het jaar 2008.

2.3 Ter zitting hebben de gemachtigden van de corporaties toegelicht dat tegen de bijdrageheffing over het jaar 2008 een aantal van 212 bezwaarschriften is ingediend. Een deel van de corporaties heeft beroep ingesteld tegen de besluiten op bezwaar van 22 december 2009. Niet alle corporaties hebben beroep ingesteld tegen de beslissingen op bezwaar met betrekking tot de bijdrageheffing over het jaar 2008. Gebleken is dat partijen hebben afgesproken dat de uitkomst van de aan de rechter voorgelegde zaken ook bepalend zal zijn voor de zaken waarin geen beroep is ingesteld. Partijen spraken om die reden over een “proefproces”. Ter zitting hebben de gemachtigden van de corporaties verklaard dat er, behalve de bijzonderheden die genoemd zijn in de beroepschriften van de corporaties die zich specifiek richten op huisvesting van studenten, senioren en gehandicapten, voor geen enkele andere corporatie bijzondere omstandigheden aanwezig zijn die bij de behandeling van de beroepen moeten worden betrokken.

2.4 De belangrijkste beroepsgronden van de corporaties zijn - kort samengevat - de volgende:

(i) de bijdrageheffing over het jaar 2008 is in strijd met de Woningwet, de Awb, het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel;

(ii) de bijdrageheffingen over zowel het jaar 2008 als het jaar 2009 zijn in strijd met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EP EVRM);

(iii) de bijdrageheffingen over zowel het jaar 2008 als het jaar 2009 zijn in strijd met de Europese staatssteunregels; en

(iv) de bijdrageheffingen over zowel het jaar 2008 als het jaar 2009 zijn in strijd met het gelijkheidsbeginsel, in welk verband een beroep wordt gedaan op artikel 14 van het EVRM en het Twaalfde protocol bij het EVRM.

Strijd met de Woningwet, de Awb, de rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel

2.5 De corporaties hebben betoogd dat het opleggen van de bijdrageheffing in oktober 2008 over het jaar 2008, naar hun mening met terugwerkende kracht, in strijd is met het rechtzekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel. Dit heeft tot gevolg dat een fair balance ontbreekt en de bijdrageheffing over dit jaar in strijd is met artikel 1 van het EP EVRM. Verder zijn die bijdrageheffingsbesluiten genomen in strijd met de artikelen 71b en 71f van de Woningwet, met artikel 10:29 van de Awb en met artikel 167, derde lid, van de Aanwijzingen voor de regelgeving, aldus de corporaties.

2.6 De rechtbank zal allereerst ingaan op de vraag of de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2008 zijn genomen in strijd met de artikelen 71b en 71f van de Woningwet en artikel 10:29 van de Awb.

2.7 Artikel 71b van de Woningwet luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

1. Het Fonds stelt jaarlijks voor 1 december beleidsregels vast, waarin wordt bepaald op welke wijze het Fonds uitvoering geeft aan artikel 71a en de daarop berustende algemene maatregelen van bestuur. De beleidsregels zijn van toepassing op het eerstvolgende kalenderjaar.

2. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen nadere voorschriften worden gegeven omtrent de inhoud en de bekendmaking van de in het eerste lid bedoelde beleidsregels.

2.8 Artikel 71e van de Woningwet luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

1. De middelen van het Fonds worden gevormd door de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, en andere inkomsten.

2. Elke toegelaten instelling die op 1 januari van een kalenderjaar als zodanig bestaat, is over dat kalenderjaar een bijdrage aan het Fonds verschuldigd. Het Fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften. Het besluit tot bepaling van de hoogte van de bijdrage behoeft de instemming van Onze Minister.

2.9 Artikel 71f van de Woningwet luidt - voor zover hier van belang - als volgt:

1. Het Fonds stelt jaarlijks voor 1 november een begroting vast voor het volgende kalenderjaar.

2. De begroting behoeft de goedkeuring van Onze Minister.

3. (…)

Bedoelde algemene maatregel van bestuur is het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting. Ingevolge artikel 7 bevatten de beleidsregels als bedoeld in artikel 71b, eerste lid, van de Woningwet (voorts):

(…)

d. de termijn waarbinnen de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71 e, tweede lid, van de Woningwet, door het Fonds moet zijn bepaald,

de termijn waarbinnen de hoogte van die bijdrage door het Fonds aan de toegelaten instellingen moet zijn bekendgemaakt, en de termijn vanaf het tijdstip van bekendmaking waarbinnen die bijdrage door de toegelaten instellingen aan het Fonds moet zijn betaald, met dien verstande dat de hoogte van het totaal aan bijdragen op hetzelfde tijdstip moet zijn bepaald als waarop de begroting, bedoeld in artikel 71f, eerste lid, van de Woningwet, is vastgesteld.

2.10 Artikel 7, aanhef en onder d, van het Gewijzigde BCFV luidt als volgt:

De beleidsregels bevatten voorts de termijn waarbinnen de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, door het fonds moet zijn bepaald, de termijn waarbinnen de hoogte van die bijdrage door het fonds aan de toegelaten instellingen moet zijn bekendgemaakt, en de termijn vanaf het tijdstip van bekendmaking waarbinnen die bijdrage door de toegelaten instellingen aan het fonds moet zijn betaald, met dien verstande dat de hoogte van het totaal aan bijdragen op hetzelfde tijdstip moet zijn bepaald als waarop de begroting, bedoeld in artikel 71f, eerste lid, van de Woningwet, is vastgesteld.

2.11 Artikel III, eerste lid, van het Gewijzigde BCFV luidt als volgt:

1. Ten aanzien van het heffingsjaar 2008:

a. blijft artikel 7, onderdeel d, van het Besluit Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting buiten toepassing;

b. bepaalt het Centraal Fonds voor de Volkshuisvesting de hoogte van de bijdrage, bedoeld in artikel 71 e, tweede lid, van de Woningwet, terstond na de inwerkingtreding van dit besluit;

c. maakt dat Fonds de hoogte van de bijdrage binnen drie weken na de bepaling daarvan bekend aan de toegelaten instellingen, bedoeld in artikel 70 van de Woningwet, en

d. betalen die toegelaten instellingen die bijdrage binnen drie weken na de bekendmaking daarvan aan dat Fonds.

2.12 De rechtbank is van oordeel dat het samenstel van genoemde bepalingen blijk geeft van een stelsel waarin rekening is gehouden met de positie en verantwoordelijkheid van de betrokkenen. Het Fonds moet als uitvoeringsorgaan tijdig voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar een begroting opstellen (vóór 1 november) en beleidsregels vaststellen (vóór 1 december). De minister wordt door middel van zijn goedkeuringsrecht, dat is neergelegd in artikel 71f, tweede lid, van de Woningwet, en zijn instemmingsrecht, dat is neergelegd in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet, in staat gesteld vooraf de inkomsten en uitgaven van het Fonds te plannen en deze nadien te controleren, en tevens om politieke verantwoordelijkheid te nemen voor de hoogte van de door de woningcorporaties verschuldigde bijdragen. Doordat begroting en beleidsregels tijdig moeten worden vastgesteld voorafgaand aan het betreffende kalenderjaar, worden de woningcorporaties op hun beurt in staat gesteld daarmee rekening te houden bij hun (investerings)plannen en het opstellen van hun eigen begrotingen. Daarmee dienen de betreffende bepalingen, anders dan door het Fonds is betoogd, niet alleen de positie van het Fonds en de minister, doch tevens de belangen en de rechtszekerheid van de woningcorporaties.

2.13 Aan de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ontleent de rechtbank dat de begrotingen van de woningcorporaties voor het jaar 2008 zijn opgesteld in het najaar van 2007. Zoals te doen gebruikelijk heeft het Fonds de woningcorporaties op de hoogte gehouden van de beleidsvoornemens. Toentertijd, najaar 2007, was onduidelijk of en, zo ja, in welke vorm de woningcorporaties een bijdrage zouden moeten leveren aan de middelen benodigd voor de wijkenaanpak. In het Onderhandelaarsakkoord werd gesproken over een investeringsfonds, dat gevuld zou worden met bijdragen van de woningcorporaties. In het najaar van 2007 konden de woningcorporaties nog geen rekening houden met de verplichting tot afdracht van de bijdrageheffing. Gebleken is dat sommige woningcorporaties op de begroting 2008 een voorziening hebben opgenomen in verband met de wijkenaanpak. Andere corporaties hebben dat niet gedaan. De woningcorporaties die met de bijdrageheffing geen rekening hebben gehouden bij het opstellen van hun begroting over het jaar 2008 hebben in hun begrotingen over 2009 een voorziening moeten treffen voor zowel de bijdrageheffing over het jaar 2008 als de bijdrageheffing over het jaar 2009.

2.14 De (concept)begroting van het Fonds voor het jaar 2008 is op 18 oktober 2007 aan de minister toegezonden, waarna hij die op 14 december 2007 heeft goedgekeurd. De beleidsregels 2008 zijn door het Fonds op 20 november 2007 vastgesteld.

2.15 Nadat de minister medio 2008 had besloten over te gaan tot het opleggen van de bijdrageheffing, heeft het Fonds op 19 september 2008 de Aanvullende Beleidsregels vastgesteld. De gewijzigde begroting voor 2008 is aan de minister toegezonden op

10 september 2008 en door deze goedgekeurd op 7 oktober 2008.

2.16 De rechtbank is van oordeel dat de corporaties op grond van de beleidsregels 2008, zoals opgesteld in het najaar van 2007, geen rekening behoefden te houden met een bijdrageheffing. In die beleidsregels is immers vermeld dat in 2008 geen heffing saneringssteun en evenmin een bijdrageheffing reguliere projectsteun zouden plaatsvinden. Van de bijdrageheffing was toentertijd nog geen sprake, reden waarom de beleidsregels 2008 daarvan geen melding maken.

2.17 Met het Gewijzigde BCFV, dat op 6 oktober 2008 in werking is getreden, is de wettelijke grondslag gecreëerd om de bijdrageheffing op te leggen ter bekostiging van de te verstrekken subsidies voor de wijkenaanpak. De uitwerking van de bijdrageplicht is neergelegd in de Aanvullende Beleidsregels. In deze beleidsregels is de opbrengst van de bijdrageheffing bepaald op € 75 miljoen op jaarbasis. Verder is in deze beleidsregels invulling gegeven aan het bepaalde in artikel 9, aanhef en onder c, en artikel 9b van het BCFV. Zo is in de Aanvullende Beleidsregels het bedrag per woning door het Fonds vastgesteld op € 26,50 per woongelegenheid en het tarief per € 1.000,- WOZ-waarde op € 0,18.

2.18 De rechtbank stelt vast dat het Fonds bij de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2008, zoals die op 20 oktober 2008 aan de corporaties zijn verzonden, toepassing heeft gegeven aan het Gewijzigde BCFV en de Aanvullende Beleidsregels. De rechtbank stelt verder vast dat bijdrageheffing over het jaar 2008 zonder de Aanvullende Beleidsregels niet mogelijk was, omdat in die beleidsregels - op de hiervoor beschreven wijze - invulling is gegeven aan de bijdrageverplichting.

Artikel 71b van de Woningwet

2.19 De klacht van de corporaties dat de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2008 zijn genomen in strijd met artikel 71b van de Woningwet slaagt. Het Fonds kan, anders dan de corporaties hebben betoogd, niet de bevoegdheid worden ontzegd om gewijzigde beleidsregels vast te stellen, zij het dat deze - gelet op artikel 71b, eerste lid, van de Woningwet - pas het eerstvolgende kalenderjaar kunnen worden toegepast. Dat betekent dat indien, zoals in dit geval, in september van het lopende kalenderjaar gewijzigde beleidsregels worden vastgesteld, die beleidsregels pas van toepassing zijn in het daaropvolgende kalenderjaar. Oftewel, de Aanvullende Beleidsregels hadden pas toegepast kunnen worden in 2009. De rechtbank volgt dan ook niet het betoog van het Fonds dat de Aanvullende Beleidsregels nog in 2008 konden worden toegepast. Dit betoog strijdt met artikel 71b van de Woningwet, en het daaraan mede ten grondslag liggende beginsel van de rechtszekerheid.

2.20 De verwijzing naar het bepaalde in artikel III, eerste lid, van het Gewijzigde BCFV baat het Fonds niet. Weliswaar moet op grond van dit artikelonderdeel voor het jaar 2008 buiten toepassing worden gelaten artikel 7, onderdeel d, van het BCFV, maar artikel 71b, eerste lid, van de Woningwet geldt onverkort.

2.21 Door bij bijdrageheffingsbesluiten van 20 oktober 2008 toepassing te geven aan de Aanvullende Beleidsregels heeft het Fonds dus gehandeld in strijd met artikel 71b, eerste lid, van de Woningwet. Aan de besluiten op bezwaar over het jaar 2008 kleeft hetzelfde gebrek. Om die reden komen die besluiten voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank is van oordeel dat het gebrek in de bezwaarfase niet kan worden hersteld. Om dezelfde reden mogen immers ook aan eventueel nieuw te nemen besluiten op bezwaar de Aanvullende Beleidsregels niet alsnog ten grondslag worden gelegd. Het is evenmin mogelijk na vernietiging voor het jaar 2008 nieuwe beleidsregels vast te stellen en die te hanteren bij verlengde besluitvorming, omdat ook daarmee in strijd met artikel 71b van de Woningwet zou worden gehandeld.

2.22 Het Fonds zou wel toepassing mogen geven aan de beleidsregels 2008, zoals vastgesteld op 20 november 2007. Nu in deze beleidsregels de bijdrageheffing (voor de bijzondere projectsteun) niet voorkomt, kan deze heffing over 2008 niet op die beleidsregels worden gebaseerd.

2.23 Aangezien het gebrek zich in de bezwaarfase niet laat herstellen, zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien en zal zij de primaire besluiten met betrekking tot de bijdrageheffing over het jaar 2008 herroepen.

2.24 Hoewel ten aanzien van de besluiten over het jaar 2008 zou kunnen worden volstaan met hetgeen hiervoor is overwogen, ziet de rechtbank aanleiding in te gaan op enkele andere geschilpunten tussen partijen.

Artikel 71f van de Woningwet

2.25 Het Fonds stelt zich op het standpunt dat noch het wijzigen van de begroting in 2008, noch het goedkeuren daarvan door de minister strijd oplevert met artikel 71f van de Woningwet. De oorspronkelijke begroting is tijdig, dat wil zeggen vóór 1 november 2007, vastgesteld en het Fonds kan niet het recht worden ontzegd die begroting tussentijds te wijzigen, aldus het Fonds. Verder heeft de minister ook de gewijzigde begroting goedgekeurd. Volgens het Fonds dient artikel 71f van de Woningwet louter de belangen van de minister en is de in dit artikel opgenomen norm niet geschreven ter bescherming van de belangen van de corporaties.

2.26 De corporaties betogen - in de kern genomen - dat een ingrijpende wijziging van de begroting in oktober van het lopende boekjaar en het vervolgens opleggen van de bijdrageheffing over (heel) 2008 leidt tot een wijziging van het recht met terugwerkende kracht die strijdt met de rechtszekerheid en met artikel 71f van de Woningwet.

2.27 Op grond van artikel 7, onderdeel d, van het BCFV had het totaal van de door de corporaties aan het Fonds te betalen bijdragen over 2008 uiterlijk op 1 november 2007 bekend moeten zijn bij de corporaties. Het in oktober 2008 alsnog opleggen van de bijdrageheffing zou hebben geleid tot strijd met artikel 7, onderdeel d, van het BCFV. Om die reden is in artikel III van het Gewijzigde BCFV geregeld dat artikel 7, onderdeel d, BCFV voor het jaar 2008 buiten toepassing moet blijven. Dit laat echter onverlet dat de corporaties met de bijdrageheffing in oktober 2008 geen rekening hebben kunnen houden bij het opstellen van hun begroting in het najaar van 2007. Geconcludeerd moet dan ook worden dat de wijziging en goedkeuring van de begroting 2008 strijdt met tekst en strekking van artikel 71f, eerste lid, van de Woningwet, waarin is geregeld dat de begroting vóór

1 november voorafgaand aan het volgende kalenderjaar moet worden vastgesteld. Hiervoor, onder randnummer 2.12 is reeds aangegeven dat ook deze bepaling (mede) de rechtszekerheid van de betrokken corporaties dient.

2.28 Hieruit volgt echter niet dat de bestreden besluiten (ook) om deze reden voor vernietiging in aanmerking komen. Hoewel het opleggen van de bijdrageheffing over het jaar 2008 verband houdt met de gewijzigde begroting over 2008, is de bevoegdheid tot het opleggen van deze heffing niet op die begroting gebaseerd, doch gelegen in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet in verbinding met het Gewijzigde BCFV. De geconstateerde onregelmatigheid in de vaststelling en goedkeuring van de begroting over 2008 is daarom geen zelfstandige grond voor vernietiging van de bijdrageheffingsbesluiten over 2008. Wel is deze onregelmatigheid van belang bij de vraag of ten aanzien van de bijdrageheffingsbesluiten over 2008 sprake is van een fair balance in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. De rechtbank komt op deze vraag terug onder randnummers 2.56 tot en met 2.59.

Artikel 10:29 van de Awb

2.29 Over de gestelde strijd met artikel 10:29 van de Awb overweegt de rechtbank nog het volgende. Dit artikel luidt als volgt:

1. Een besluit kan alleen dan gedeeltelijk worden goedgekeurd, indien gedeeltelijke inwerkingtreding strookt met de aard en inhoud van het besluit.

2. De goedkeuring kan noch voor bepaalde tijd of onder voorwaarden worden verleend, noch worden ingetrokken.

2.30 De corporaties betogen dat het voorbehoud dat de minister op 14 december 2007 heeft gemaakt bij de goedkeuring van de begroting over 2008 moet worden aangemerkt als een voorwaardelijke goedkeuring die strijdt met artikel 10:29, tweede lid, van de Awb.

2.31 Dit betoog kan niet leiden tot het door de corporaties gewenste doel. De rechtbank stelt vast dat het goedkeuringsbesluit van de minister in rechte aangevochten had kunnen worden door belanghebbenden, waaronder de corporaties, en dat de corporaties van die mogelijkheid geen gebruik hebben gemaakt. In een beroepsprocedure tegen het goedkeuringsbesluit had het betoog over de strijdigheid met artikel 10:29 van de Awb aan de orde kunnen komen. De minister, die in de onderhavige procedures geen partij is, had zich dan kunnen verweren. Gelet hierop, en op het gegeven dat de gestelde onregelmatigheid, wat er ook zij van de juistheid van het betoog, geen zelfstandige grond vormt voor de vernietiging van de door (het bestuur van) het Fonds genomen bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2008, zal de rechtbank de stellingen van de corporaties op dit punt verder onbesproken laten.

Artikel 1 van het EP EVRM

2.32 Artikel 1 van het EP EVRM bepaalt:

Iedere natuurlijke of rechtspersoon heeft recht op het ongestoord genot van zijn eigendom. Aan niemand zal zijn eigendom worden ontnomen behalve in het algemeen belang en onder de voorwaarden voorzien in de wet en in de algemene beginselen van internationaal recht. De voorgaande bepalingen tasten echter op geen enkele wijze het recht aan, dat een Staat heeft om die wetten toe te passen, die hij noodzakelijk oordeelt om het gebruik van eigendom te reguleren in overeenstemming met het algemeen belang of om de betaling van belastingen of andere heffingen of boeten te verzekeren.

2.33 De corporaties zijn van mening dat de bijdrageheffingen over zowel het jaar 2008 als het jaar 2009 strijd opleveren met artikel 1 van het EP EVRM. Daartoe betogen zij in essentie dat (i) de bijdrageheffingen geen heffing vormen als bedoeld in de laatste volzin van artikel 1 van het EP EVRM, (ii) ze niet zijn voorzien bij wet, (iii) ze geen algemeen belang dienen en ten slotte (iv) dat geen sprake is van een ‘fair balance’ tussen het veronderstelde algemene belang en de belangen van de corporaties.

2.34 De rechtbank zal hieronder op ieder van deze vier deelargumenten ingaan. Zij zal daarbij in de eerste plaats beoordelen of de bijdrageheffing, zoals deze is neergelegd in het Gewijzigde BCFV en nader is uitgewerkt in de Aanvullende Beleidsregels, als zodanig strijd oplevert met artikel 1 van het EP EVRM. Vervolgens zal zij beoordelen of het opleggen van de bijdrageheffing over het jaar 2008 voor de corporaties tijdig voorzienbaar is geweest. Tot slot zal zij beoordelen of de bijdrageheffingsbesluiten op individuele basis met artikel 1 van het EP EVRM strijden.

Heffing

2.35 Naar het oordeel van de rechtbank dient de bijdrageheffing te worden beschouwd als een vorm van eigendomsontneming. Van eigendomsontneming is sprake als een maatregel tot gevolg heeft dat de eigenaar het genot van zijn eigendom volledig en definitief verliest. De bijdrageheffing heeft dit tot gevolg, nu de verplichting de heffing te voldoen ertoe leidt dat van een woningcorporatie een geldbedrag volledig en definitief wordt ontnomen zonder dat hier voor de corporatie een (directe) aanspraak of tegenprestatie tegenover staat.

2.36 De vraag is vervolgens of de bijdrageheffing tevens is te beschouwen als een heffing in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Het antwoord op deze vraag is van belang, omdat de nationale autoriteiten bij het vaststellen van een heffing over een grotere beoordelingsruimte beschikken dan wanneer geen sprake is van een heffing. Naar de mening van de corporaties is het antwoord op deze vraag bovendien van belang, omdat eigendomsontneming die niet als heffing kan worden gekwalificeerd volgens hen slechts toelaatbaar zou zijn indien daar een vorm van compensatie tegenover staat.

2.37 De bijdrageheffing heeft tot doel de (gedeeltelijke) financiering van projecten in het kader van de wijkenaanpak mogelijk te maken. Een deel van de woningcorporaties dient jaarlijks een bedrag te betalen aan het Fonds, dat vervolgens met de verstrekking van subsidies een ander deel van de corporaties in staat stelt projecten in het kader van de wijkenaanpak (gedeeltelijk) te financieren. De bijdrageheffing wordt met andere woorden verstrekt door een aantal leden van een sector met als doel de (gedeeltelijke) financiering van projecten die door een ander deel van de leden van deze sector worden uitgevoerd, welke projecten een belang dienen waarop alle leden zich - blijkens hun wettelijke taakstelling - richten. Een dergelijke bijdrageheffing dient naar het oordeel van de rechtbank te worden beschouwd als een heffing als bedoeld in artikel 1 van het EP EVRM. De corporaties hebben betoogd dat enkel maatregelen waarbij gelden aan de algemene middelen worden toegevoegd en welke worden gebruikt voor het redigeren van begrotingsdoeleinden als heffing in deze zin kunnen worden aangemerkt, maar de rechtbank ziet niet in waarom aan het begrip heffing een zo restrictieve uitleg zou moeten worden gegeven. De corporaties hebben, ook desgevraagd, niet kunnen wijzen op jurisprudentie van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) waarin een dergelijke uitleg zou zijn gegeven. Weliswaar hebben zij verwezen naar de arresten van het EHRM in de zaken Evaldsson van 13 februari 2007 (EHRC 2007/47) en Procola van 28 september 1995 (EHRC 1995/667), maar de rechtbank stelt vast dat het EHRM in deze arresten niet is ingegaan op de vraag of de daar voorliggende maatregelen konden worden beschouwd als heffingen in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Deze arresten bieden ook verder geen steun aan de uitleg die de corporaties aan dit begrip hebben gegeven. Ook overigens is de rechtbank niet bekend met jurisprudentie van het EHRM waaruit moet worden afgeleid dat de bijdrageheffing niet als een heffing in de zin van artikel 1 van het EP EVRM is te beschouwen.

2.38 De bijdrageheffing dient kortom te worden beschouwd als een vorm van eigendomsontneming in de vorm van een heffing. Om deze reden kunnen de corporaties niet worden gevolgd in hun betoog dat de bijdrageheffing strijdig is met artikel 1 van het EP EVRM reeds omdat er geen compensatie tegenover staat.

Voorzien bij wet

2.39 De corporaties betogen voorts dat de bijdrageheffing niet is voorzien bij wet zoals vereist in (de tweede volzin van) artikel 1 van het EP EVRM.

2.40 Ingevolge artikel 71a, eerste lid, aanhef en onder a, van de Woningwet - voor zover hier van belang - verstrekt het Fonds subsidie aan toegelaten instellingen, volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur gegeven voorschriften, ter tegemoetkoming in de kosten van de werkzaamheden van toegelaten instellingen. Ingevolge artikel 71e, eerste lid, van de Woningwet worden de middelen van het Fonds gevormd door de bijdragen, bedoeld in het tweede lid, en andere inkomsten. Ingevolge dat tweede lid - voor zover hier van belang - is elke toegelaten instelling een bijdrage aan het Fonds verschuldigd. Het Fonds bepaalt de hoogte van de bijdrage volgens bij of krachtens algemene maatregel van bestuur te geven voorschriften.

2.41 Deze artikelen vormen dus de wettelijke grondslag van het Gewijzigde BCFV, dat op 6 oktober 2008 in werking is getreden. Met ingang van deze datum bepaalt artikel 9, aanhef en onder c, van het BCFV dat de bijdrage, bedoeld in artikel 71e, tweede lid, van de Woningwet onder meer bestaat uit een bedrag ten behoeve van het verstrekken van subsidie als bedoeld in artikel 2, tweede lid (te weten: de subsidie voor de bijzondere projectsteun).

2.42 Uit de hiervoor weergegeven bepalingen volgt dat met ingang van 6 oktober 2008 een wettelijke basis bestaat voor bijdrageheffing. De bijdrageheffing is voor het jaar 2008 opgelegd bij besluiten van 20 oktober 2008 en voor het jaar 2009 bij besluiten van 17 december 2009. De bijdrageheffingsbesluiten zijn derhalve gebaseerd op de genoemde wettelijke bepalingen en dus voorzien bij wet in de zin van artikel 1 van het EP EVRM. Het betoog van de corporaties slaagt dus niet.

2.43 Op de door de corporaties opgeworpen vraag of de bijdrageheffing over het jaar 2008 in voldoende mate voorzienbaar was, zal de rechtbank hierna onder randnummer 2.57 bij de beoordeling van de fair balance ingaan.

Algemeen belang

2.44 Vervolgens is tussen partijen in geschil of de bijdrageheffing het algemeen belang dient zoals is vereist in (de tweede volzin van) artikel 1 van het EP EVRM. De corporaties betwisten, op verschillende gronden, dat hiervan sprake is.

2.45 Het EHRM heeft herhaaldelijk vastgesteld dat de nationale autoriteiten beoordelingsruimte toekomt bij de vaststelling of een maatregel het algemeen belang dient. Zo heeft het EHRM in het arrest van 23 november 2000 in de zaak van The Former King of Greece and Others v. Greece (EHRC 2001/9; par. 87) overwogen:

‘[…] The Court is of the opinion that because of their direct knowledge of their society and its needs, the national authorities are in principle better placed than the international judge to appreciate what is “in the public interest”. Under the system of protection established by the Convention, it is thus for the national authorities to make the initial assessment as to the existence of a problem of public concern warranting measures of deprivation of property. Here, as in other fields to which the safeguards of the Convention extend, the national authorities accordingly enjoy a certain margin of appreciation.

Furthermore, the notion of “public interest” is necessarily extensive. In particular, the decision to enact laws expropriating property will commonly involve consideration of political, economic and social issues. The Court, finding it natural that the margin of appreciation available to the legislature in implementing social and economic policies should be a wide one, will respect the legislature's judgment as to what is “in the public interest” unless that judgment is manifestly without reasonable foundation (see the James and Others v. the United Kingdom judgment of 21 February 1986, Series A no. 98, p. 32, § 46). […]’

2.46 Gelet op deze ruime beoordelingsruimte die in dit kader aan de nationale autoriteiten toekomt, is de rechtbank van oordeel dat het Fonds in de bestreden besluiten, en nader toegelicht in het verweerschrift en ter zitting, voldoende heeft onderbouwd dat het algemeen belang is gediend met de wijkenaanpak. Het Fonds heeft, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Gewijzigde BCFV, gewezen op de achtergronden en doelstellingen van de wijkenaanpak. In de kern komt de wijkenaanpak erop neer dat met behulp van de bijzondere projectsteun de veertig wijken waar maatschappelijke problemen het meest veelvuldig en naast elkaar voorkomen - zodanig dat deze de wijken in getto’s dreigen te veranderen - worden omgevormd naar krachtwijken. Ten aanzien van het betoog van de corporaties dat het beperkte geografische gebied van de aandachtwijken zou betekenen dat de wijkenaanpak niet in het algemeen belang is, heeft het Fonds in redelijkheid kunnen stellen dat een maatregel ook in het algemeen belang kan zijn - en in dit geval is - als die maatregel een kleinere directe doelgroep bestrijkt dan de gehele Nederlandse samenleving of een kleiner geografisch gebied dan het oppervlaktegebied van Nederland. Daarbij heeft het Fonds nog toegelicht dat de aanpak van de veertig (grootste) probleemwijken niet slechts die wijken zelf raakt, maar invloed op een veel groter deel van de Nederlandse samenleving zal hebben.

2.47 Nu het Fonds voldoende heeft onderbouwd dat het algemeen belang met de wijkenaanpak is gediend, heeft het tevens voldoende onderbouwd dat de bijdrageheffing - die immers strekt tot financiering van deze wijkenaanpak - in het algemeen belang is. Naar het oordeel van de rechtbank hebben de corporaties uit de door hen geciteerde uitspraken van de minister in de Tweede Kamer niet kunnen afleiden dat de minister (ook voor de jaren 2008 en 2009) tot het inzicht zou zijn gekomen dat met de bijdrageheffing geen algemeen belang zou zijn gediend. Uit de opmerkingen die hij op 13 november 2008 en 28 januari 2010 tijdens overleg met de Tweede Kamer (TK 2009-2009, 30995, nr. 62 en TK 2009-2010, 29453, nr. 155) heeft gemaakt over de ‘problematiek van de rijke corporaties’ is dit op zich niet af te leiden. Op 28 januari 2010 heeft de minister onder meer verklaard dat een bedrag van ongeveer € 20 tot 25 miljoen aan jaarlijkse bijdrageheffing ‘echt nodig is bij de 47 corporaties die in de wijken actief zijn’. De corporaties leiden uit de opmerkingen van de minister af dat hij van mening is dat een bijdrageheffing tot een bedrag van € 25 miljoen toereikend is om de wijkenaanpak te financieren. Dit brengt de corporaties, naar de rechtbank begrijpt, tot de conclusie dat de bijdrageheffing voor het resterende bedrag van € 50 miljoen in ieder geval níet het algemeen belang dient. De rechtbank volgt de corporaties op dit punt niet. Ter zitting heeft het Fonds toegelicht dat de opmerkingen van de minister op 28 januari 2010 zijn gemaakt in het kader van overleg met de woningcorporatiesector, waar ter bespreking voorlag het voorstel van de minister voor een nieuwe verdeling van de lasten (kort gezegd: € 50 miljoen voor rekening van de ontvangende woningcorporaties in de aandachtwijken en € 25 miljoen voor rekening van de overige woningcorporaties). Hieruit kan dus niet worden afgeleid dat de minister inmiddels zou menen dat een bijdrageheffing tot een bedrag van € 75 miljoen niet langer noodzakelijk zou zijn en, in het verlengde hiervan, dat niet langer een algemeen belang zou zijn gediend met de (volledige) bijdrageheffing.

2.48 De rechtbank concludeert dat de bijdrageheffing, die strekt tot financiering van de wijkenaanpak, het algemeen belang dient. Daaraan doet, anders dan de corporaties betogen, niet af dat de woningcorporaties die meer dan tien c.q. vijftien procent van hun bezit in de aandachtwijken hebben de grootste corporaties zouden zijn die er bestaan en dat het weerstandsvermogen van die grotere corporaties niet anders zou zijn dan die van de kleine corporaties. Op het - in het kader van de beoordeling van het algemeen belang gevoerde - betoog van de corporaties dat (i) een aantal van de grotere corporaties die steun ontvangen een zogeheten c-status heeft, (ii) het aantal van de veertig aandachtwijken willekeurig is bepaald, (iii) bij het opleggen van de bijdrageheffing onduidelijk was wat het concrete verbeterprogramma was en hoe de maatregelen concreet moesten leiden tot het voorkomen van maatschappelijke problemen, (iv) niet is aangetoond dat door middel van bestaande maatregelen die woningcorporaties zelf treffen, onvoldoende zou zijn voorzien in het voorkomen van die problemen, en (v) door de woningcorporaties al vennootschapsbelasting wordt betaald die voldoende zou moeten zijn voor het oplossen van de gestelde maatschappelijke problemen, zal de rechtbank hieronder bij de beoordeling van de zogeheten fair balance nader ingaan.

Fair balance

2.49 Tussen partijen is in geschil of sprake is van een fair balance tussen het algemene belang dat met de bijdrageheffing is gediend en de belangen van de woningcorporaties, een en ander met inachtneming van de boordelingsmarge die de staat heeft bij de hantering van deze criteria.

2.50 Naar het oordeel van de rechtbank heeft het Fonds terecht vooropgesteld dat aan de wijkenaanpak en aan de invulling van de daaraan verbonden heffingssystematiek beleidskeuzes ten grondslag liggen, waarover - zoals in de regel bij beleidskeuzes - verschillende meningen kunnen bestaan. De redelijkheid van de door de wetgever gemaakte keuze voor de bijdrageheffing als middel om de wijkenaanpak te financieren staat op zichzelf niet aan de rechtbank ter beoordeling. Aan de rechtbank ligt slechts ter beoordeling voor of de bijdrageheffing, in aanmerking genomen de beoordelingsmarge die de wetgever op dit punt toekomt, een fair balance inachtneemt tussen het algemene belang en de belangen van de woningcorporaties. Het Fonds heeft in dit kader terecht opgemerkt dat, anders dan de corporaties onder verwijzing naar het rapport ‘Krachtwijken, monitoring en verantwoording van beleid’ van de Algemene Rekenkamer van 9 oktober 2008 lijken te betogen, niet pas sprake is van een fair balance als andere maatregelen dan de bijdrageheffing niet zouden voldoen of als andere middelen, zoals inkomsten uit de heffing van vennootschapsbelasting, niet zouden kunnen worden aangesproken. Er zijn meer maatregelen dan de bijdrageheffing denkbaar die aan de eis van een fair balance voldoen. Overigens heeft de Algemene Rekenkamer in het hiervoor genoemde rapport weliswaar aanbevelingen gedaan om te bezien of financiële ondersteuning aan corporaties in de veertig aandachtwijken kan worden gerelateerd aan hun financiële slagkracht, maar hij heeft niet geconcludeerd dat de thans gekozen heffingssystematiek in het algemeen in strijd komt met de in acht te nemen fair balance tussen het algemeen belang en de belangen van de corporaties dan wel dat deze anderszins in strijd met het recht zou zijn.

2.51 In het verlengde van het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat de corporaties niet kunnen worden gevolgd in hun betoog dat de vereiste fair balance bij de bijdrageheffing ontbreekt, reeds omdat - anders dan bij de heffing ten behoeve van de reguliere projectsteun het geval is - niet wordt onderzocht of de ontvangende woningcorporaties in de aandachtwijken gezien hun vermogenspositie de financiële ondersteuning nodig hebben. Dat een deel van deze corporaties een zogeheten c-status heeft, doet daaraan niet af. Het Fonds heeft toegelicht te hebben gekozen voor een systematiek die naar verwachting zal stimuleren dat projecten in de aandachtwijken worden opgezet. De verwachting was en is dat een extra heffing, bovenop alle investeringen die van de ontvangende corporaties in de aandachtwijken worden gevraagd, juist een ontmoedigend effect zal hebben. Voorts heeft het Fonds toegelicht dat met behulp van de opbrengst van de bijdrageheffing slechts een beperkt deel van de benodigde investeringen in de aandachtwijken kan worden gedekt. De bijzondere projectsteun mag voorts uitsluitend worden ingezet ter bestrijding van de kosten en de onrendabele investeringen van de ontvangende woningcorporaties. Nu derhalve sprake is van een ondersteuning van de onrendabele extra inzet, ziet de rechtbank niet in dat de corporaties door voldoening van de bijdrageheffing zouden bijdragen aan de winst van de ontvangende woningcorporaties in de aandachtwijken of dat sprake zou zijn van concurrentievervalsing.

2.52 Bij de beoordeling van de fair balance acht de rechtbank van gewicht dat met de bijdrageheffing een inzet van woningcorporaties wordt gevraagd die ligt binnen hun publieke en maatschappelijke taakstelling. De woningcorporaties hebben ingevolge artikel 70, eerste lid, van de Woningwet immers de taak om uitsluitend op het gebied van de volkshuisvesting werkzaam te zijn. Het Fonds heeft in dit verband voorts, onder verwijzing naar de Nota van Toelichting bij het Gewijzigde BCFV, in aanmerking genomen dat het vermogen van de woningcorporaties maatschappelijk gebonden is. Niet alleen vanwege de strikte taakstelling van de woningcorporaties, maar ook omdat het vermogen van de woningcorporaties in het verleden mede is vergaard als gevolg van overheidsmaatregelen als subsidies, vrijstelling van de vennootschapsbelasting, de mogelijkheid om onder gunstige voorwaarden vreemd vermogen aan te trekken en overheidsgaranties. Aan deze maatschappelijke gebondenheid doet, anders dan de corporaties betogen, de zogeheten bruteringsoperatie (die is doorgevoerd door middel van de Wet balansverkorting geldelijke steun volkshuisvesting van 31 mei 1995) niet af. Bij de bruteringsoperatie zijn - kort gezegd - bestaande subsidieverplichtingen van de rijksoverheid aan woningcorporaties en gemeentelijke woningbedrijven gesaldeerd met bij deze instellingen nog uitstaande rijksleningen. Deze operatie laat onverlet dat de woningcorporaties in ieder geval tot 1995 in hun hoedanigheid van toegelaten instelling in aanmerking hebben kunnen komen voor rijkssubsidies en mede met behulp hiervan een gedeelte van hun vermogen hebben kunnen vergaren.

2.53 De rechtbank volgt het Fonds in zijn standpunt dat de bijdrageheffing past in het solidariteitskarakter van het woningcorporatiebestel. Het Fonds heeft toegelicht dat dit bestel wordt gekenmerkt door een gezamenlijke verantwoordelijkheid van de woningcorporaties voor de volkshuisvesting. Zo dragen de woningcorporaties in voorkomende gevallen door middel van de zogeheten saneringssteun bij aan de kosten van de sanering van andere woningcorporaties. Ook dragen zij, indien nodig, door middel van een reguliere projectsteun bij aan de bekostiging van bepaalde werkzaamheden van andere woningcorporaties. Voorts heeft het Fonds erop gewezen dat de woningcorporaties op grond van artikel 21, tweede lid, van het Besluit Beheer socialehuursector van 9 oktober 1992 de middelen die zij niet nodig hebben om hun voortbestaan in financieel opzicht te waarborgen inzetten ten behoeve van de volkshuisvesting. De woningcorporaties dienen kortom bij te dragen aan een zo groot mogelijk maatschappelijk rendement van de socialehuursector als geheel. Het is binnen dit stelsel van onderlinge solidariteit dat de woningcorporaties via de bijdrageheffing worden verplicht een bijdrage te leveren aan door andere woningcorporaties in de aandachtwijken in het belang van de volkshuisvesting te verrichten activiteiten.

2.54 Voor zover de corporaties hebben willen betogen dat een fair balance zou ontbreken omdat de met de opbrengst van de bijdrageheffing te verlenen subsidies slechts ten goede komen aan een veertigtal wijken, slaagt dit betoog niet. Het Fonds heeft toegelicht, zoals hiervoor onder randnummer 2.46 opgemerkt, dat juist in de veertig aandachtwijken sprake is van een problematiek met een zodanige aard en intensiteit dat het risico bestaat dat die wijken in getto’s veranderen. Juist in deze wijken is op het gebied van de volkshuisvesting een bovengemiddeld intensieve inzet nodig. Het Fonds heeft als uitgangspunt mogen nemen dat deze problematiek rechtvaardigt dat die inzet niet als last en verantwoordelijkheid wordt overgelaten aan uitsluitend de woningcorporaties die in de aandachtwijken actief zijn, maar dat van de woningcorporatiesector als geheel een inzet wordt gevraagd. Overigens ziet de rechtbank niet in dat de selectie van de aandachtwijken, zoals door de corporaties is aangevoerd, een willekeurige is geweest. Zoals het Fonds in het verweerschrift heeft toegelicht, zijn de achterstanden en problemen in de verschillende wijken in beeld gebracht aan de hand van een viertal maten (te weten sociaal-economische achterstanden bij huishoudens, leefbaarheidsproblemen, fysieke achterstanden bij woningvoorraad en fysieke problemen), waaraan achttien indicatoren (zoals inkomen, kleine woningen, vandalisme, et cetera) ten grondslag liggen.

2.55 Op grond van het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat het Fonds zich terecht en op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat de bijdrageheffing, zoals deze inhoudelijk vorm is gegeven in het Gewijzigde BCFV en nader is uitgewerkt in de Aanvullende Beleidsregels, als zodanig geen strijd oplevert met artikel 1 van het EP EVRM.

Bijdrageheffingen over het jaar 2008

2.56 Desondanks is de rechtbank van oordeel dat het opleggen van de bijdrageheffing over het jaar 2008 bij de besluiten van 20 oktober 2008 wel strijd oplevert met artikel 1 van het EP EVRM.

2.57 Bij de beoordeling van de fair balance acht de rechtbank van belang of de woningcorporaties tijdig hebben kunnen voorzien dat aan hen een bijdrageheffing zou worden opgelegd in die zin dat zij bij het vaststellen van de begroting over het jaar 2008 hiermee rekening hebben kunnen houden. Op zich voorziet de regelgeving hier uitdrukkelijk in. Immers, op grond van artikel 7, onderdeel d, van het BCFV had het totaal van de door de corporaties aan het Fonds te betalen bijdragen over 2008 uiterlijk op 1 november 2007 bekend moeten zijn bij de corporaties. Deze bepaling is echter nu juist - ingevolge artikel III van het Gewijzigde BCFV - voor het jaar 2008 buiten toepassing gelaten. Zoals al onder randnummer 2.27 is opgemerkt, hebben de woningcorporaties echter met de bijdrageheffing over het jaar 2008 bij het opstellen van hun begroting in het najaar van 2007 geen rekening kunnen houden. Om die reden is de rechtbank ook onder de randnummers 2.27 en 2.28 tot het oordeel gekomen dat de wijziging en goedkeuring van de begroting 2008 strijdig is met tekst en strekking van artikel 71f, eerste lid, van de Woningwet, waarin is geregeld dat de begroting vóór 1 november voorafgaand aan het volgende kalenderjaar moet worden vastgesteld.

2.58 De corporaties hebben er in beroep op gewezen dat de minister zelf heeft verklaard (TK 2008-2009, 30 995, nr. 59) dat pas in februari 2008 duidelijk werd dat de sector de afspraken uit het Onderhandelaarsakkoord niet zou nakomen. Tot februari 2008 was kortom van de bijdrageheffing nog geen sprake. Vervolgens heeft het Fonds pas bij brief van 4 juli 2008 de woningcorporaties geïnformeerd over de introductie van de bijdrageheffing en de wijze waarop deze heffing zou worden berekend. Zoals is toegelicht onder randnummer 2.13, hebben sommige woningcorporaties op de begroting 2008 een voorziening opgenomen in verband met de wijkenaanpak. Andere corporaties hebben dat niet gedaan. De woningcorporaties die met de bijdrageheffing geen rekening hebben gehouden bij het opstellen van hun begroting over het jaar 2008 hebben in hun begrotingen over 2009 een voorziening moeten treffen voor zowel de bijdrageheffing over het jaar 2008 als de bijdrageheffing over het jaar 2009. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onder deze omstandigheden de bijdrageheffing over het jaar 2008, die pas is opgelegd bij besluiten van 20 oktober 2008, voor de corporaties onvoldoende voorzienbaar is geweest en om die reden strijd oplevert met artikel 1 van het EP EVRM.

2.59 Uit het voorgaande volgt dat de bij de bestreden besluiten gehandhaafde besluiten van 20 oktober 2008, waarbij de bijdrageheffing over het jaar 2008 aan de corporaties is opgelegd, in strijd zijn met artikel 1 van het EP EVRM.

Bijdrageheffingen over het jaar 2009

2.60 Tot slot dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of de besluiten van 17 december 2009, waarbij de bijdrageheffing over het jaar 2009 is opgelegd, een fair balance inachtnemen en dus niet strijden met artikel 1 van het EP EVRM.

2.61 Bij de beantwoording van deze vraag verwijst de rechtbank allereerst naar de randnummers 2.49 tot en met 2.55. Voorts stelt de rechtbank vast dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de woningcorporaties voorzienbaar is geweest dat de bijdrageheffing over het jaar 2009 zou worden opgelegd.

2.62 Het Fonds heeft in het verweerschrift toegelicht dat de woningcorporatiesector financieel in staat moet worden geacht om de bijdrageheffing op te brengen. De jaarlijkse bijdrageheffing bedraagt immers ongeveer 0,38 procent van het totale vermogen van de sector als geheel.

2.63 De corporaties hebben, aan de hand van een cijfermatig overzicht (bijlage 10 bij het beroepschrift van Stichting Zuidwest Wonen e.a.), hiertegenover gesteld dat bij een aantal woningcorporaties als gevolg van de bijdrageheffing een aanzienlijk groter percentage van het vermogen wordt geraakt. Bovendien laat het Fonds, door enkel een vergelijking met het balanstotaal te maken, de meerjarige effecten van de bijdrageheffing volgens de corporaties ten onrechte buiten beschouwing.

2.64 Naar het oordeel van de rechtbank is het evident dat de bijdrageheffing op de vermogenspositie van de woningcorporaties nadelige effecten heeft. Voor de rechtbank is echter onvoldoende aan de hand van cijfers komen vast te staan dat de vermogenspositie van de woningcorporaties als gevolg van de bijdrageheffing zo zwaar wordt aangetast dat door deze heffing geen sprake (meer) is van een fair balance tussen het algemeen belang en de belangen van de corporaties. De corporaties hebben ter zitting erkend dat niet is gebleken dat woningcorporaties door de bijdrageheffing zijn gedwongen om huizen of ander vastgoed te verkopen. Ook hebben de corporaties niet aan de hand van verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij als gevolg van de bijdrageheffing over het jaar 2009 voorgenomen activiteiten hebben moeten uitstellen of afgelasten wegens gebrek aan vermogen. De rechtbank acht de enkele verwijzing ter zitting naar de brief van de minister van 25 november 2009 (TK 2009-2010, nr. 778) hiervoor onvoldoende. In deze brief, die betrekking heeft op één corporatie (Woningstichting Den Helder), wordt enkel opgemerkt dat de investeringsplannen van deze corporatie niet geheel konden worden gerealiseerd vanwege een ontoereikende financiële positie, die mede het gevolg was van de vennootschapsbelasting en (in mindere mate) de bijdrageheffing voor de bijzondere projectsteun. In beroep is dit niet nader met financiële gegevens onderbouwd. Evenmin is inzicht gegeven in hoeverre de bijdrageheffing aan deze situatie debet is geweest. Meer in het algemeen hebben de corporaties ter zitting bevestigd dat de invoering van de bijdrageheffing vooral tot gevolg heeft gehad dat hun vermogensreserves in omvang zijn afgenomen. Het voorgaande geldt ook voor de corporaties die actief zijn op het gebied van huisvesting voor studenten, ouderen en gehandicapten. Deze corporaties hebben in beroep toegelicht dat zij een atypisch vastgoedbezit hebben en dat zij ook overigens, ieder op hun eigen wijze, een aparte positie innemen in het woningcorporatiebestel vanwege - bijvoorbeeld - specifieke zorgtaken, vergaande prestatiedoeleinden, uiteenlopende regelgeving en de beperkte mogelijkheid van huurverhogingen. Ook voor deze corporaties geldt echter dat zij niet aan de hand van verifieerbare gegevens hebben onderbouwd dat zij over de jaren 2008 en 2009 daadwerkelijk voorgenomen activiteiten hebben moeten uitstellen of afgelasten wegens gebrek aan vermogen.

2.65 Voor zover de corporaties hebben willen betogen dat geen sprake is van fair balance omdat bij het opleggen van de bijdrageheffing bij besluiten van 17 december 2009 nog niet concreet zou zijn hoe de verbeterprogramma's in de aandachtwijken eruit gaan zien, slaagt dit betoog niet. Met het Fonds is de rechtbank van oordeel dat voor de beoordeling van de rechtmatigheid van de bijdrageheffing niet is vereist - in aanmerking genomen het feit dat het Fonds, zoals hiervoor onder randnummer 2.46 is opgemerkt, voldoende gemotiveerd heeft toegelicht welk maatschappelijk belang met de wijkenaanpak is gediend - dat vaststaat aan welke concrete verbeterprogramma’s de opbrengsten van de heffing zullen worden besteed.

2.66 De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat de besluiten van 17 december 2009 waarbij de bijdrageheffing over het jaar 2009 aan de corporaties is opgelegd niet in strijd zijn met artikel 1 van het EP EVRM.

Staatssteun

2.67 De corporaties hebben zich op het standpunt gesteld dat de bijdrageheffingsbesluiten over de jaren 2008 en 2009 voor vernietiging in aanmerking komen, omdat de bijzondere projectsteun ongeoorloofde staatssteun vormt en de heffingen en de bijzondere projectsteun niet los van elkaar kunnen worden gezien.

2.68 In deze uitspraak is onder randnummer 2.2 toegelicht dat voor de bekostiging van de wijkenaanpak is gekozen voor het opleggen van de bijdrageheffing aan de woningcorporaties buiten de veertig aandachtwijken. De afgedragen heffingen komen in het geheel via de toekenning van bijzondere projectsteun (subsidies) ten goede aan woningcorporaties die actief zijn in de aandachtwijken. Zonder heffing geen steun.

De bijdrageheffing hangt daarom onlosmakelijk samen met de bijzondere projectsteun. Dit heeft tot gevolg dat indien de bijzondere projectsteun moet worden aangemerkt als ongeoorloofde staatssteun, de bijdrageheffing in dit lot deelt. Hoewel in deze procedure de bijdrageheffingsbesluiten ter toetsing voorliggen, ziet de rechtbank zich om die reden genoodzaakt in het navolgende de vraag te beantwoorden of de bijzondere projectsteun als ongeoorloofde staatssteun moet worden aangemerkt.

2.69 Naar aanleiding van de aanmelding van het algemene stelsel van staatssteun voor Nederlandse woningcorporaties door de Nederlandse autoriteiten, hebben de diensten van de Europese Commissie (hierna: de Commissie) bij brief van 14 juli 2005, die is opgesteld overeenkomstig artikel 17 van de Procedureverordening (EG nr. 659/1999) (hierna:de Procedureverordening), de Nederlandse autoriteiten bericht dat een aantal met name genoemde maatregelen als bestaande steun wordt aangemerkt. Daarbij is twijfel geuit over de verenigbaarheid van het Nederlandse stelsel van volkshuisvesting met de regels inzake staatssteun. Het betreft de volgende steunmaatregelen:

- staatsgaranties voor leningen aan de woningcorporaties bij het Waarborgfonds Sociale Woningbouw;

- steun uit het Centraal Fonds Volkshuisvesting in de vorm van reguliere projectsteun en de zogenoemde rationaliseringssteun;

- de verkoop van overheidsgrond door gemeenten tegen een prijs onder de marktwaarde; en

- het recht om leningen aan te gaan bij de Bank Nederlandse Gemeenten.

2.70 De Commissie heeft zich op het standpunt gesteld dat de Nederlandse autoriteiten de definitie van openbare dienst van woningcorporaties moeten wijzigen, zodanig dat sociale huisvesting bestemd is voor een duidelijke afgebakende doelgroep van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. Eventuele commerciële activiteiten van de woningcorporaties moeten onder marktvoorwaarden plaatsvinden en dienen geen staatssteun te ontvangen. Ten slotte dient het aanbod van sociale huisvesting te worden aangepast aan de vraag van achterstandsgroepen of sociaal kansarme groepen. De Commissie en de Nederlandse autoriteiten hebben na de ‘artikel 17-brief’ voortdurend overleg gehad en onderhandeld om het stelsel in overeenstemming te brengen met de staatssteunregels.

2.71 Omdat ook de bijzondere projectsteun voor de wijkenaanpak op grond van het Gewijzigde BCFV een maatregel zou kunnen zijn die niet verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt, hebben de Nederlandse autoriteiten deze maatregel bij e-mailbericht van 18 november 2009 ingebracht in de hiervoor aangehaalde, reeds lang lopende, samenwerkingsprocedure. De Commissie heeft de bijzondere projectsteun betrokken bij de beoordeling van de Nederlandse steunmaatregelen.

2.72 Bij brief van 3 december 2009 (kenmerk BJZ2009063540) heeft de minister verzocht om de zogenoemde samenwerkingsprocedure ex artikel 17 van de Procedureverordening te beëindigen. Daarbij is de Commissie toegezegd dat de Nederlandse autoriteiten het functioneren van de woningcorporaties en de gunstige maatregelen voor deze corporaties zullen wijzigen. In de brief van 3 december 2009 is in dit verband een groot aantal concrete voorstellen gedaan.

2.73 De Commissie heeft vervolgens in haar beschikking van 15 december 2009 (betreffende steunmaatregelen nr. E 2/2005 en N 642/2009- Nederland, Bestaande steun en bijzondere projectsteun voor woningcorporaties, C (2009) 9963 final) haar oordeel gegeven over de bestaande maatregelen en de maatregel van bijzondere projectsteun.

2.74 De Commissie heeft bij de beoordeling van de bijzondere projectsteun in de beschikking van 15 december 2009, onder randnummer 89, uiteengezet in welke gevallen sprake is van staatssteun en in welke gevallen van een compensatie voor een openbaredienstverplichting. In dat kader heeft de Commissie verwezen naar de vier criteria van het Altmark-arrest (Hof van Justitie 24 juli 2003, C-280/00). Indien, aldus de Commissie, aan alle voorwaarden van dit arrest wordt voldaan, is geen sprake van staatssteun in de zin van artikel 107, eerste lid, van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (hierna: VWEU). De Commissie heeft, onder randnummer 15 van de beschikking van 15 december 2009, vastgesteld dat de bijzondere projectsteun niet aan de vierde voorwaarde uit het Altmark-arrest lijkt te voldoen, nu de woningcorporaties niet in het kader van een openbare aanbesteding zijn geselecteerd. Bovendien hebben de Nederlandse autoriteiten niet verklaard of aangetoond dat de compensatie is vastgesteld op basis van de kosten die een gemiddelde, goed beheerde onderneming die zodanig met middelen is uitgerust dat zij aan de vereisten van de openbare dienst kan voldoen, zou hebben gemaakt om deze verplichtingen uit te voeren. Ook overigens, aldus de Commissie, ontbreekt enige andere aanwijzing dat aan de vierde voorwaarde is voldaan.

2.75 Onder randnummer 90 van eerdergenoemde beschikking heeft de Commissie vastgesteld dat de bijzondere projectsteun de overdracht van staatsmiddelen behelst. De Commissie heeft, onder randnummer 91, geoordeeld dat de bijzondere projectsteun de mededinging vervalst en het intracommunautaire handelsverkeer ongunstig kan beïnvloeden, reden waarom die projectsteun steun is in de zin van artikel 107 van het VWEU.

2.76 De Commissie heeft de (on)verenigbaarheid van de bijzondere projectsteun vervolgens getoetst aan artikel 106, tweede lid, van het VWEU. Dit artikel voorziet in een uitzondering op het verbod van staatssteun van artikel 107 van het VWEU, indien de steun noodzakelijk is omdat het achterwege blijven ervan nadelig zou zijn voor de vervulling van een dienst van algemeen economisch belang (DAEB) en evenredig is in zijn uitwerking op het handelsverkeer. Op grond van artikel 106, derde lid, van het VWEU waakt de Commissie over de toepassing van dit artikel en stelt zij onder meer vast onder welke voorwaarden naar haar oordeel is voldaan aan de criteria van noodzaak en evenredigheid.

2.77 De Commissie heeft deze voorwaarden vastgelegd in de zogeheten DAEB-kaderregeling uit 2005 en in de zogeheten DAEB-beschikking van 28 november 2005 (2005/842/EG) (hierna: de DAEB-beschikking). Steun aan ondernemingen op het gebied van sociale huisvesting valt expliciet binnen het toepassingsgebied van de DAEB-beschikking, waarin compensatie voor de openbare dienst ten behoeve van woningcorporaties met de gemeenschappelijke markt verenigbaar wordt verklaard en wordt vrijgesteld van aanmelding, mits die voldoet aan de in deze beschikking genoemde voorwaarden. Derhalve moet de verenigbaarheid van de steun aan de woningcorporaties voor de desbetreffende activiteit worden getoetst aan de criteria van de DAEB-beschikking (randnummer 96 van genoemde beschikking). Het is aan de Commissie, na aanmelding, die toetsing te verrichten en niet aan de nationale autoriteiten of de nationale rechter.

2.78 Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt volgens de rechtbank dat, indien de bijzondere projectsteun een maatregel is die voldoet aan de voorwaarden van de DAEB-beschikking, er geen strijd is met artikel 107 van het VWEU en dus geen sprake is van (ongeoorloofde) staatssteun. De maatregel behoefde in dat geval niet te worden aangemeld bij de Commissie, zoals bedoeld in artikel 108, eerste lid, van het VWEU in samenhang met artikel 2, eerste lid, van de Procedureverordening. Van schending van de standstillbepaling van artikel 108, derde lid, van het VWEU in samenhang met artikel 3 van de Procedureverordening is in dat geval dan geen sprake.

2.79 Onder de randnummers 107 en 108 van de beschikking van 15 december 2009 komt de Commissie met betrekking tot de bijzondere projectsteun voor wijkenaanpak tot de volgende conclusie:

‘[…] 107. Op grond van de beoordeling in deel IV is de Commissie van mening dat de bijzondere projectsteun zoals omschreven in de punten 78-84 verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

108. De steun voor de bouw en de verhuur van woningen aan particulieren met inbegrip van de aanleg en het onderhoud van bijkomende infrastructuur en de bouw en verhuur van maatschappelijk vastgoed is verenigbaar op grond van artikel 106, lid 2, VWEU.’

2.80 Onder randnummer 110 van de beschikking komt de Commissie tot het besluit geen bezwaar te maken tegen de nieuw aangemelde maatregel (de bijzondere projectsteun) omdat deze verenigbaar is op grond van artikel 106, tweede lid, van het VWEU.

2.81 Partijen verschillen van mening over de betekenis van het oordeel van de Commissie voor de (on)rechtmatigheid van de bestreden besluiten. De corporaties hebben verwezen naar de overwegingen van de beschikking van de Commissie en zij leiden daaruit af dat de bijzondere projectsteun over de jaren 2008 en 2009 ongeoorloofde staatssteun behelst. Het Fonds heeft, in reactie op het betoog van de corporaties, verwezen naar het eindoordeel van de Commissie. Het Fonds heeft zich op het standpunt gesteld dat nu de Commissie als eindoordeel heeft gegeven dat de bijzondere projectsteun voldoet aan de voorwaarden van de DAEB-beschikking, die steun dus verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Daar waar de bijzondere projectsteun voldoet aan de regels inzake staatssteun, is er geen reden de bijdrageheffingsbesluiten te vernietigen wegens ongeoorloofde staatssteun, aldus het Fonds.

2.82 De rechtbank overweegt hierover het volgende. Zoals hiervoor weergegeven, heeft het oordeel van de Commissie betrekking op de bijzondere projectsteun zoals omschreven in de randnummers 78 tot en met 84. In die randnummers is het volgende vermeld:

‘78. Het doel van de nieuwe steunmaatregel "bijzondere projectsteun voor wijkenaanpak" is het verbeteren van de leefbaarheid van de stedelijke wijken met de grootste achterstanden, die werden geselecteerd op basis van sociaal-economische indicatoren, waaronder de hoogte van het inkomen, werkloosheid, alfabetisering, criminaliteit enz. De geselecteerde wijken zijn opgenomen in een bijlage bij het besluit van het Centraal Fonds Volkshuisvesting. Vanwege deze achterstanden zijn de Nederlandse autoriteiten van mening dat extra middelen moeten worden ingezet om deze wijken aan te pakken en om verergering van de daar reeds spelende maatschappelijke problemen te voorkomen.

79. De nieuwe steunmaatregel komt ten goede aan de woco's die actief zijn in de geselecteerde wijken.

80. De maatregel heeft een budget van 750 miljoen euro en een duur van tien jaar. De nieuwe maatregel krijgt de vorm van rechtstreekse subsidies van het CFV. De steun komt ten goede aan woco's in geselecteerde wijken die zelf een bepaald project moeilijk kunnen financieren.

81. De met de steun uit te voeren activiteiten betreffen:

a) projecten betreffende de bouw en verhuur van woningen met een maximale

maandhuur van 647,53 euro aan personen met een jaarinkomen van ten hoogste

33 000 euro;

b) projecten inzake de bouw en verhuur van maatschappelijk vastgoed.

82. De steun wordt verleend in de vorm van een rechtstreekse subsidie voor bijzondere projecten. De maatregel wordt gefinancierd uit een nieuwe bijzondere heffing op de woco's die buiten de probleemwijken actief zijn. Door deze nieuwe financieringsbron ontstaat een nieuw stelsel van solidariteit tussen woco's. De maatregel maakt een gerichte aanpak mogelijk in het geografisch beperkte gebied van de wijken met de grootste achterstanden.

83. De nieuwe maatregel verschilt van de bestaande vormen van steun in die zin dat zij uitsluitend gericht is op geselecteerde wijken en op een andere wijze wordt gefinancierd.

84. De Nederlandse autoriteiten hebben de Commissie meegedeeld dat de steun onder dezelfde voorwaarden als de bestaande steunmaatregelen beschikbaar zal worden gesteld (zie punt 41).’

2.83 De rechtbank stelt vast dat de Commissie onder randnummer 84 verwijst naar randnummer 41. Onder randnummer 41 wordt melding gemaakt van een groot aantal toezeggingen gedaan door de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie ter zake van de bestaande steun aan de woningcorporaties. Deze toezeggingen zijn ook terug te vinden in de eerdergenoemde brief van 3 december 2009 van de minister aan de Commissie. De Commissie geeft onder randnummer 41 aan dat de woningcorporaties voor een aantal met name genoemde activiteiten en onder voorwaarden voor steun in aanmerking komen. Vervolgens worden onder de noemer ‘Bouw en verhuur woningen aan particulieren’ die voorwaarden opgesomd. Zo wordt in randnummer 41, i, onder a, de doelgroep van maatschappelijke achterstandsgroepen omschreven als personen met een inkomen van ten hoogste € 33.000,-. De maximale huur voor sociale woningen bedraagt volgens nummer 41, i, onder b, € 647,53. Onder 41, i, onder c, is - onder meer- neergelegd de toezegging van de Nederlandse autoriteiten dat 90% van het woningbestand van elke woningcorporatie wordt toegewezen aan personen die op het moment van toewijzing tot de doelgroep behoren. Onder 41, i onder j, is vermeld dat de individuele woningcorporaties eventueel ontvangen overcompensatie terugbetalen.

2.84 In de aanhef van randnummer 41 is nog het volgende vermeld:

‘[…] Voor een aantal van de voorgenomen wijzigingen hebben de Nederlandse autoriteiten een ontwerpregeling aan de Commissie voorgelegd. De nieuwe regels zullen bij een nieuw ministerieel besluit per 1 januari 2010 worden ingevoerd. Op

1 januari 2011 wordt een nieuwe woningwet van kracht. […]’

In randnummer 41, iii (‘Bouw en verhuur van maatschappelijk vastgoed’), wordt onder sub t vermeld:

‘Het bovenstaande wordt omgezet in een ministerieel besluit dat aan de Commissie wordt gezonden.’

In de brief van de minister van 3 december 2009 aan de Commissie is ter zake het volgende vermeld:

‘[…] Door middel van een nog dit jaar te treffen en per 1 januari 2010 in te voeren ministeriële regeling zal ik uitvoering geven aan de bovenstaande afspraken met betrekking tot de bestaande steun en de bijzondere projectsteun. […]’

2.85 De Commissie heeft in de beschikking van 15 december 2009 ten aanzien van de bestaande steun geconcludeerd tot onverenigbaarheid met de gemeenschappelijke markt. De Commissie heeft dit als volgt verwoord:

‘[…] 104. Na de Nederlandse autoriteiten bij brief van 14 juli 2005 overeenkomstig artikel 17 van de procedureverordening in kennis te hebben gesteld van haar voorlopig oordeel dat het Nederlandse stelsel van volkshuisvesting niet in overeenstemming is met de EG-staatssteunregels, en na het antwoord van de Nederlandse autoriteiten hierop te hebben bestudeerd, concludeert de Commissie overeenkomstig artikel 18 van de procedureverordening dat de bestaande steunregeling niet langer verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt (zie deel III.5). Om ervoor te zorgen dat de steun in de toekomst verenigbaar is heeft de Commissie een aantal wijzigingen in de bestaande wetgeving met de Nederlandse autoriteiten besproken en heeft zij vervolgens dienstige maatregelen aanbevolen (zie deel III.5).

105. De Nederlandse autoriteiten hebben bij brief van 4 december 2009 toegezegd het stelsel te zullen wijzigen overeenkomstig de verzoeken van de Commissie. De Commissie aanvaardt de toezeggingen van de Nederlandse autoriteiten. De diensten van de Commissie hebben de Nederlandse autoriteiten verzocht de Commissie in kennis te stellen van de nationale wetgevingsinstrumenten die zij vaststellen, en de Nederlandse autoriteiten hebben hiermee ingestemd overeenkomstig punt 41, onder t). Deze wetgevingsinstrumenten moeten de implementering van alle toezeggingen die in de punten 41-43 worden vermeld nader uitwerken, en met name de voorwaarden van en het toezicht op de toewijzing van woningen (punten c) en d)), de controlemechanismen inzake overcompensatie (punten 1 en onder p)) en de onafhankelijke audit (punten e) en s)).

106. Met name de steun voor de bouw en de verhuur van woningen aan particulieren met inbegrip van de aanleg en het onderhoud van bijkomende infrastructuur en de bouw en de verhuur van maatschappelijk vastgoed is verenigbaar op grond van artikel 106, lid 2, VWEU, mits hierbij wordt voldaan aan de voorwaarden als genoemd in de punten 41-43.’

2.86 Uit het vorenstaande volgt dat de Commissie met de Nederlandse autoriteiten langdurig heeft onderhandeld over de vereiste wijzigingen in de wetgeving. De Commissie heeft Nederland dienstige maatregelen aanbevolen. De toezeggingen gedaan door de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie, zoals verwoord onder de randnummers 41 tot en met 43 van de beschikking, zullen door middel van nationale wetgevingsinstrumenten moeten worden geïmplementeerd in het stelsel van de Nederlandse volkshuisvesting om deze in overeenstemming te brengen met de regels van de gemeenschappelijke markt. De Commissie is om die reden op dit punt tot het volgende besluit gekomen:

‘[…] 109. Overeenkomstig artikel 19 van de procedureverordening legt de Commissie de toezegging door middel van het onderhavige besluit vast en verbindt zij de lidstaat ertoe de dienstige maatregelen ten uitvoer te leggen. […]’

2.87 Met betrekking tot de bijzondere projectsteun is de Commissie tot de conclusie gekomen dat deze verenigbaar is met de regels van de gemeenschappelijke markt. Naar het oordeel van de rechtbank heeft die conclusie evenwel - zoals hiervoor is toegelicht - betrekking op de bijzondere projectsteun zoals deze door de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie is voorgelegd en met haar is besproken, dat wil zeggen met inbegrip van de door de Nederlandse autoriteiten toegezegde wijzigingen van het volkshuisvestingbestel. Dit volgt onder meer uit randnummer 84 van de beschikking van 15 december 2009, waarin wordt weergegeven, dat de Nederlandse autoriteiten de Commissie hebben medegedeeld dat de steun, bedoeld wordt daar: de bijzondere projectsteun, onder dezelfde voorwaarden als de bestaande steunmaatregelen beschikbaar zal worden gesteld.

2.88 De rechtbank stelt vast dat ten tijde van de bestreden besluitvorming over de jaren 2008 en 2009, maar ook ten tijde van de sluiting van het onderzoek ter zitting, de door de Nederlandse autoriteiten aan de Commissie toegezegde wijzigingen in het stelsel van Nederlandse volkshuisvesting niet waren doorgevoerd. Er is geen nieuwe Woningwet van kracht. De toegezegde ministeriële regeling inzake de bestaande staatssteun voor woningcorporaties is niet in werking getreden voor of uiterlijk op 1 januari 2010 en ook nadien niet. Ook de ‘Regeling besteding subsidies wijkenaanpak toegelaten instellingen volkshuisvesting’ inzake de bijzondere projectsteun (hierna: de Subsidieregeling), die door de Nederlandse autoriteiten in concept aan de Commissie is toegezonden als bijlage bij het eerdergenoemde e-mailbericht van 18 november 2009, is niet in werking getreden. Vastgesteld wordt voorts dat het Fonds de bijdrageheffing, maar ook de (verstrekking van) bijzondere projectsteun aan de woningcorporaties in de veertig aandachtwijken, na 1 januari 2010 heeft gecontinueerd.

2.89 Het standpunt van het Fonds dat, reeds omdat de Commissie de bijzondere projectsteun uiteindelijk verenigbaar heeft geacht met de gemeenschappelijke markt, er geen sprake (meer) kan zijn van verboden staatssteun, deelt de rechtbank dan ook niet. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de Commissie geconcludeerd dat de bijzondere projectsteun zoals deze is voorgelegd aan en besproken met de Commissie, met inbegrip van de door de Nederlandse autoriteiten toegezegde wijzigingen, verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt. Naar het oordeel van de rechtbank volgt daaruit niet dat de bijzondere projectsteun over de jaren 2008 en 2009 zonder de toegezegde wijzigingen ook verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt.

2.90 Het Fonds heeft tevens het standpunt ingenomen dat de totstandkoming van de toegezegde wettelijke regelingen met betrekking tot de bestaande steun en de bijzondere projectsteun geen noodzakelijke voorwaarde is voor het nemen van rechtmatige subsidiebesluiten in het kader van de bijzondere projectsteun. Het Fonds heeft gesteld dat de subsidie is en wordt verstrekt overeenkomstig de conceptsubsidieregeling, zoals die is voorgelegd aan de Commissie. De bijzondere projectsteun zoals die in 2008 en 2009 is uitgevoerd, komt daarom, aldus het Fonds, overeen met de conceptregeling zoals die is voorgelegd aan en goedgekeurd door de Commissie.

2.91 De rechtbank acht deze toelichting onvoldoende voor de conclusie dat de bestaande uitvoeringspraktijk met betrekking tot de bijzondere projectsteun materieel gelijk is aan hetgeen is voorgelegd aan en goedgekeurd door de Commissie. Zoals eerder is uiteengezet in deze uitspraak hebben de Nederlandse autoriteiten namelijk expliciet toegezegd dat de bijzondere projectsteun beschikbaar zal worden gesteld onder dezelfde voorwaarden als de bestaande steun. Dit heeft de minister ná bekendmaking van de beschikking van 15 december 2009 nogmaals bevestigd in de brief aan de Tweede Kamer van 15 december 2009 (TK 2009-2010, 29453, nr. 143):

‘[…] Afgesproken is dat de bijzondere projectsteun aan dezelfde eisen moet voldoen als de «bestaande steun». Dit betekent dat de bijzondere projectsteun in de 40 wijken terecht moet komen bij sociale-huurwoningen of maatschappelijk vastgoed of bij regeling genoemde andere activiteiten van woningcorporaties in de 40 wijken die gefinancierd mogen worden met gebruikmaking van staatssteun en dat de toewijzing van vrijkomende sociale-huurwoningen in de 40 wijken per daar actief zijnde corporatie moet voldoen aan de 90%-norm. […]’

2.92 Ter zitting is gebleken dat de minister en de volksvertegenwoordiging nog geen overeenstemming hebben bereikt over de wenselijkheid van de implementatie van de in de beschikking van 15 december 2009 opgenomen voorwaarden. De rechtbank constateert dat vooral de in randnummer 41, i onder a en c, van de beschikking toegezegde toewijzingsnorm (van 90%) voor huishoudens met een inkomen van ten hoogste € 33.000,- veel reactie heeft opgeroepen in de Tweede Kamer en bij - onder andere - Aedes, de Woonbond en de VNG. Dit heeft geleid tot de motie Karabulut, Monasch, Van Gent en Verhoeven (TK 2009-2010, 29453, nr. 165) van 1 juli 2010, waarin is verzocht om nader uitstel van de uitvoeringsdatum van de op de bestaande steun betrekking hebbende ministeriële regeling om de gevolgen daarvan goed in beeld te kunnen brengen. De minister heeft, zo blijkt uit zijn brief van 31 augustus 2010 (TK 2009-2010, 29453, nr. 167), welke brief door de corporaties kort voor de zitting nog is overgelegd, de invoering van de regeling vervolgens (wederom) met drie maanden opgeschort tot 1 januari 2011.

2.93 De rechtbank komt op grond hiervan tot de conclusie dat de bestaande steun nog niet in overeenstemming is gebracht met de voorwaarden genoemd in randnummers 41 tot en met 43 van de beschikking van 15 december 2009. Nu de Commissie aan haar conclusie over de bijzondere projectsteun ten grondslag heeft gelegd dat deze steun onder dezelfde voorwaarden als de bestaande steunmaatregelen beschikbaar zal worden gesteld, betekent dit dat ook ten aanzien van de bijzondere projectsteun (nog) niet is voldaan aan de in de beschikking van 15 december 2009 genoemde noodzakelijke voorwaarden om die projectsteun verenigbaar te doen zijn met de gemeenschappelijke markt. Hieruit volgt dat de rechtbank niet deelt het standpunt van het Fonds dat de bijzondere projectsteun, zoals die in de jaren 2008 en 2009 is verstrekt, ten materiële voldoet aan de voorwaarden en toezeggingen, zoals toegezegd aan en geaccordeerd door de Commissie.

2.94 De rechtbank is niet bevoegd zelfstandig te oordelen over de vraag of de verstrekte bijzondere projectsteun over de jaren 2008 en 2009 - die afwijkt van de door de Commissie in de beschikking van 15 december 2009 beoordeelde bijzondere projectsteun - voldoet aan de criteria van de DAEB-beschikking. De vraag is van belang, omdat een bevestigende beantwoording er van leidt tot de conclusie dat sprake is van compensatie en dus niet van (ongeoorloofde) staatssteun. De beoordeling of een steunmaatregel in overeenstemming is met de DAEB-criteria is voorbehouden aan de Commissie (en het Hof van Justitie). De rechtbank moet zich voor haar in deze procedure te geven oordeel baseren op de beschikking van de Commissie van 15 december 2009.

2.95 Uit de beschikking van 15 december 2009 valt niet met zoveel woorden een oordeel van de Commissie te lezen over de verenigbaarheid met de markt van de feitelijk uitgevoerde bijzondere projectsteun in de jaren 2008 en 2009. Echter, indien de Commissie de op 18 november 2009 de in de lopende procedure ingebrachte nieuwe maatregel (de bijzondere projectsteun) in overeenstemming zou hebben geoordeeld met de DAEB-criteria, dan is niet te begrijpen dat de Commissie van Nederland extra toezeggingen en (wettelijke) maatregelen heeft verlangd om de bestaande en de bijzondere projectsteun in overeenstemming te brengen met de vereisten van de gemeenschappelijke markt. Daarbij geldt dat de Commissie - zoals hiervoor onder randnummer 2.85 weergegeven - heeft geconcludeerd dat de bestaande steunregeling niet (langer) verenigbaar is met de gemeenschappelijke markt en slechts in de toekomst verenigbaar kan zijn door een aantal wijzigingen (genoemd in de randnummer 41 tot en met 43 van de beschikking van 15 december 2009) in de bestaande wetgeving door te voeren. Weliswaar heeft deze conclusie betrekking op de bestaande steun aan de woningcorporaties, maar de Commissie heeft vastgesteld en bij haar conclusie over de verenigbaarheid van de bijzondere projectsteun ook betrokken, dat de bijzondere projectsteun onder dezelfde voorwaarden als de bestaande steun beschikbaar zal worden gesteld. De rechtbank begrijpt het oordeel van de Commissie in de beschikking van 15 december 2009 dan ook aldus, dat de bijzondere projectsteun alleen met de extra toezeggingen en maatregelen verenigbaar is met de DAEB-criteria en dus met de gemeenschappelijke markt. Hieruit volgt dat de rechtbank er thans van moet uitgaan dat de bijzondere projectsteun, zoals deze in 2008 en 2009 is uitgevoerd, staatssteun is in de zin van artikel 107 VWEU en daarom had moeten worden aangemeld als bedoeld in het derde lid van artikel 108 VWEU. Vanwege de onlosmakelijke samenhang tussen de bijzondere projectsteun enerzijds en de bijdrageheffing anderzijds moet worden geoordeeld dat ook de bijdrageheffingsbesluiten in strijd zijn met de standstillbepaling (artikel 108 van het VWEU).

2.96 Uit het vorenstaande volgt dat de beschikking van de Commissie van 15 december 2009 naar het oordeel van de rechtbank voldoende duidelijkheid biedt om de hiervoor onder 2.94 genoemde rechtsvraag te beantwoorden. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding om, zoals door de corporaties is gesuggereerd, de Commissie te benaderen om bovenstaande vraag meer expliciet beantwoord te krijgen. Naar het oordeel van de rechtbank ligt dit op de weg van het Fonds dan wel de betrokken minister(s). Dat kan in het kader van eventuele nieuwe besluitvorming. Het Fonds kan ook tijdens een eventueel hoger beroep een oordeel uitlokken van de Europese Commissie over de geoorloofdheid van de bijzondere projectsteun 2008 en 2009 en dat oordeel inbrengen in de hoger beroepsprocedure.

2.97 De door de corporaties opgeworpen vraag of er een noodzakelijk bestedingsverband bestaat tussen de bijdrageheffing enerzijds en de verschillende subsidiebesluiten in het kader van de bijzondere projectsteun anderzijds behoeft, gelet op het oordeel van de rechtbank, geen afzonderlijke bespreking meer.

De overige beroepsgronden

2.98 Nu de besproken beroepsgronden leiden tot vernietiging van de aangevochten bijdrageheffingsbesluiten over de jaren 2008 en 2009, zal de rechtbank de overige door de corporaties aangevoerde beroepsgronden, waaronder het beroep op het gelijkheidsbeginsel, niet inhoudelijk bespreken.

De beroepen tegen de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2008

2.99 De beroepen gericht tegen de besluiten op bezwaar over de bijdrageheffing 2008 zijn gegrond. Die besluiten komen voor vernietiging in aanmerking wegens strijd met artikel 71b van de Woningwet, het rechtszekerheidsbeginsel, artikel 1 van het EP EVRM en genoemde staatssteunregels. De rechtbank ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en de primaire besluiten te herroepen. Daarbij is van belang dat aan die besluiten dezelfde gebreken kleven en niet alle gebreken herstelbaar zijn in de bezwaarfase.

2.100 Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat het Fonds het door de corporaties betaalde griffierecht vergoedt.

2.101 De rechtbank veroordeelt het Fonds in de door de corporaties gemaakte proceskosten. In het navolgende zal de rechtbank de door het Fonds te vergoeden hoogte van proceskosten aan de hand van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Bpb) toelichten.

2.102 Op grond van artikel 3, tweede lid, van het Bpb zijn samenhangende zaken: gelijktijdig of nagenoeg gelijktijdig door een of meer belanghebbenden tegen nagenoeg identieke besluiten op vergelijkbare gronden gemaakte bezwaren of ingestelde beroepen waarin rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, onderdeel a, is verleend door een of meer personen die deel uitmaken van hetzelfde samenwerkingsverband en van wie de werkzaamheden in elk van de zaken nagenoeg identiek konden zijn. Ingevolge het eerste lid van artikel 3 van het Bpb worden samenhangende zaken voor de hoogte van de vergoeding van de proceskosten beschouwd als één zaak.

2.103 De rechtbank stelt vast dat de beroepen van de corporaties betrekking hebben op vrijwel identieke besluiten. Het betreft hier de bijdrageheffing die aan alle woningcorporaties buiten de aandachtwijken is opgelegd, waarbij uitsluitend de hoogte van de heffing per corporatie verschilt. Dat het hier, op de hoogte van de te heffen bedragen na, identieke besluiten betreft, blijkt ook uit het feit dat de corporaties groepsgewijs en gezamenlijk hebben geprocedeerd. Ter zitting hebben de corporaties zich laten vertegenwoordigen door zes advocaten, die aan de hand van één pleitnota hun standpunten uiteen hebben gezet. Daarbij is bevestigd dat de gemachtigden als team het woord hebben gevoerd voor alle betrokken corporaties. De rechtbank komt op basis van deze feiten en omstandigheden tot het oordeel dat deze zaken moeten worden aangemerkt als samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Bpb.

2.104 De corporaties hebben zich in de beroepsprocedures laten bijstaan door een zevental advocaten. De mrs. Grapperhaus en Baggen maken deel uit van hetzelfde samenwerkingsverband. Hun cliënten ontvangen gezamenlijk één vergoeding voor de gemaakte proceskosten. Dit geldt ook voor de cliënten van de mrs. Van Angeren en Barkhuysen. Voor de overige drie advocaten wordt de proceskostenvergoeding afzonderlijk begroot.

2.105 Daar waar sprake is van vier of meer samenhangende zaken geldt, gelet op de bijlage van het Bpb, onderdeel C2, bij de berekening van de proceskosten een factor 1,5. Deze factor geldt voor de gemachtigden Van Angeren en Barkhuysen, voor de gemachtigden Grapperhaus en Baggen, en voor mr. Van den Brand, die respectievelijk voor 27, 18 en 20 corporaties beroep hebben ingesteld. Mr. Van Tilborg heeft voor twee corporaties beroep in gesteld en mr. Arnold voor één corporatie; voor deze corporaties is bij de berekening van de te vergoeden kosten een factor 1 gehanteerd.

2.106 De rechtbank beoordeelt het gewicht van de zaak vanwege de complexiteit er van als zeer zwaar. Dit leidt volgens de bijlage van het Bpb, onderdeel C1, tot een wegingsfactor 2.

De proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen, zijn: het indienen van de beroepschriften en de aanwezigheid ter zitting. Op dit punt is nog van belang dat mr. Arnold, die wel een beroepschrift heeft ingediend, ter zitting niet als gemachtigde heeft opgetreden. Per proceshandeling wordt één punt toegekend. De waarde per punt bedraagt € 437,-.

2.107 Het voorgaande leidt tot de volgende begroting van de proceskosten in beroep:

- mrs Van Angeren en Barkhuysen € 2.622,- (2 punten x € 437,- x 1,5 x 2)

- mrs Grapperhaus en Baggen € 2.622,- (2 punten x € 437,- x 1,5 x 2)

- mr Van den Brand € 2.622,- (2 punten x € 437,- x 1,5 x 2)

- mr Van Tilborg € 1.748,- (2 punten x € 437,- x 1 x 2)

- mr Arnold € 874,- (1 punt x € 437, x 1 x 2)

2.108 Alle advocaten hebben tijdig verzocht om vergoeding van de kosten in de bezwaarfase. De rechtbank is van oordeel dat de herroeping van de primaire besluiten een gevolg is van aan het bestuur te wijten onrechtmatigheid. Zij ziet dan ook aanleiding om het Fonds op grond van artikel 8:75, eerste lid, in samenhang met artikel 7:15, tweede lid, van de Awb te veroordelen in de kosten van de corporaties in de bezwaarprocedure.

2.109 De proceshandelingen die voor vergoeding in aanmerking komen zijn: het indienen van de bezwaarschriften en het optreden als gemachtigde op de hoorzitting. Aan deze proceshandelingen wordt per handeling één punt toegekend. De corporaties die zich in beroep laten vertegenwoordigen door mr. Van den Brand hebben alle op eigen naam bezwaar gemaakt. Zij kunnen daarom geen aanspraak maken op vergoeding van proceskosten voor het indienen van hun bezwaarschriften. Tot slot is in dit verband van belang dat de bezwaarschriften zijn ingediend vóór het tijdstip waarop de bedragen in het Bpb zijn geïndexeerd (Stb. 2009, 375), met als gevolg dat voor deze fase van de procedure het tarief van € 322,- per punt heeft te gelden. De kosten in bezwaar worden, gelet hierop, als volgt begroot.

- mrs Van Angeren en Barkhuysen € 1.932,- (2 punten x € 322,- x 1,5 x 2)

- mrs Grapperhaus en Baggen € 1.932,- (2 punten x € 322,- x 1,5 x 2)

- mr Van den Brand € 966,- (1 punt x € 322,- x 1,5 x 2)

- mr Van Tilborg € 1.288,- (2 punten x € 322,- x 1 x 2)

- mr Arnold € 1.288,- (2 punten x € 322, x 1 x 2)

De (rechtstreekse) beroepen tegen de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2009

2.110 De rechtbank is van oordeel dat de besluiten bijdrageheffing 2009 zijn genomen in strijd met genoemde staatssteunregels en om die reden voor vernietiging in aanmerking komen.

2.111 Ook voor het beroep van Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren geldt dat het besluit op bezwaar van 13 april 2010 vanwege strijd met die staatssteunregels voor vernietiging in aanmerking komt. Nu aan het primaire besluit hetzelfde gebrek kleeft ziet de rechtbank aanleiding het primaire besluit te herroepen. Daarbij betrekt de rechtbank dat Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren in dezelfde procespositie wordt gebracht als de overige 76 corporaties die de bijdrageheffing over het jaar 2009 hebben aangevochten en die rechtstreeks beroep hebben ingesteld.

2.112 Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt zij dat het Fonds het door de corporaties betaalde griffierecht vergoedt.

2.113 De rechtbank ziet geen aanleiding voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor de rechtstreekse beroepen tegen de besluiten over het jaar 2009. De besluiten zijn identiek, met uitzondering van de hoogte van de heffing; de beroepsgronden zijn grotendeels identiek. In de beroepschriften over 2009 is niets aangevoerd dat niet ook is aangevoerd in de beroepschriften over 2008. Ter zitting zijn de beroepen ook gezamenlijk met de beroepen over het jaar 2008 behandeld. De (rechtstreekse) beroepen over 2009 zijn bovendien rond dezelfde tijd ingediend als de beroepen tegen de besluiten op bezwaar over 2008.

Nu het gaat om samenhangende zaken is er geen plaats voor een afzonderlijke proceskostenveroordeling voor de rechtstreekse beroepen over het jaar 2009.

2.114 Het beroep van Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren is enkele maanden later ingesteld dan de overige beroepen met betrekking tot het jaar 2009. Het besluit en de beroepsgronden vertonen echter dermate gelijkenis met die over het jaar 2008 dat ook dit beroep moet worden aangemerkt als een samenhangende zaak. De samenhang blijkt ook uit de brief van 19 augustus 2009 van deze corporatie, waarbij is ingestemd met een gevoegde behandeling van het beroep op de zitting van 17 september 2010. In die brief aangegeven dat namens deze corporatie geen specifieke aspecten aan de orde zouden worden gesteld. Van belang is voorts dat Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren op eigen naam bezwaar heeft gemaakt en beroep heeft ingesteld. Eerst na het instellen van beroep heeft deze corporatie juridische bijstand ingeroepen. Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat er geen te vergoeden proceskosten zijn gemaakt in de bezwaarfase en dat er gelet op de samenhang met de beroepen over de bijzondere bijdrageheffing 2008 geen aanleiding bestaat voor een proceskostenveroordeling voor het beroep van Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren over het jaar 2009.

Beslissing

De rechtbank:

De beroepen tegen de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2008

verklaart de beroepen gegrond;

vernietigt de besluiten op bezwaar van 22 december 2009;

herroept de besluiten van 20 oktober 2008, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van de vernietigde besluiten;

bepaalt dat het Fonds het door de corporaties betaalde griffierecht vergoedt;

veroordeelt het Fonds in de proceskosten ten bedrage van:

- € 4.554,- (€ 2.622,- + € 1932,-) te betalen aan de mrs Van Angeren en Barkhuysen,

- € 4.554,- (€ 2.622,- + € 1932,-) te betalen aan de mrs Grapperhaus en Baggen

- € 3.588,- (€ 2.622,- + € 966,-) te betalen aan mr Van den Brand,

- € 3.036,- (€ 1.748,- + € 1.288,-) te betalen aan mr Van Tilborg, en

- € 2.162,- (€ 874,- + € 1.288-) te betalen aan mr Arnold.

De rechtstreekse beroepen tegen de bijdrageheffingsbesluiten over het jaar 2009

verklaart de beroepen gegrond;

vernietigt de besluiten van 17 december 2009;

bepaalt dat het Fonds het door de corporaties betaalde griffierecht vergoedt;

wijst af het verzoek om proceskostenvergoeding.

Het beroep tegen het bijdrageheffingsbesluit over het jaar 2009 van Woningbouwvereniging Wonen Wijdemeren

verklaart het beroep gegrond;

vernietigt het besluit op bezwaar van 13 april 2010;

herroept het primaire besluit van 17 december 2009, en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;

bepaalt dat het Fonds het door de corporatie betaalde griffierecht vergoedt.

wijst af het verzoek om proceskostenvergoeding.

Aldus vastgesteld door mr. B.J. van Ettekoven, als voorzitter, en mr. K.J. Veenstra en mr. B.J. Schueler, als leden, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2010.

De griffier: De voorzitter:

mr. M.E.C. Bakker mr. B.J. van Ettekoven

afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.

De uitspraak van de rechtbank is bindend tussen partijen. Die binding heeft ook betekenis bij een eventueel vervolg van deze procedure, bijvoorbeeld indien het beroep gegrond wordt verklaard en verweerder een nieuw besluit moet nemen. Als een partij niet met hoger beroep opkomt tegen een oordeel van de rechtbank waarbij uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een standpunt van die partij is verworpen, staat de bestuursrechter die partij in beginsel niet toe dat standpunt in een latere fase van de procedure opnieuw in te nemen.