Home

Rechtbank Zutphen, 11-12-2007, BB9863, 06-800971-07

Rechtbank Zutphen, 11-12-2007, BB9863, 06-800971-07

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zutphen
Datum uitspraak
11 december 2007
Datum publicatie
11 december 2007
ECLI
ECLI:NL:RBZUT:2007:BB9863
Zaaknummer
06-800971-07

Inhoudsindicatie

Politieagent verdacht van het medeplegen van: in de gevallen waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, schriftelijk persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen in een strafzaak ten nadele van de verdachte.

Rechtbank spreekt verdachte vrij.

Uitspraak

RECHTBANK ZUTPHEN

Sector Straf

Meervoudige kamer

Parketnummer: 06/800971-07

Uitspraak d.d.: 11 december 2007

tegenspraak/ dnip

VONNIS

in de zaak tegen:

[verdachte G]

geboren te [plaats] op [1953],

wonende te [adres en plaats].

Onderzoek van de zaak

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van

27 november 2007.

De tenlastelegging

Nadat de tenlastelegging op de terechtzitting is gewijzigd, is aan de verdachte tenlastegelegd dat:

1.

hij op of omstreeks 26 september 2005 te Eefde, gemeente Lochem, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte

opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer])

(document 99, p. 90374 - 90377) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden - zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond (sept. 1997); terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in

een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 13]; (zaak 7, p. 2045 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 26 september 2005 te Eefde, gemeente Lochem, in elk geval

in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een

proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document 99, p. 90374 - 90377), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement

Politiespeurhond menselijke geur (sept. 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef - zakelijk weergegeven - niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend;

(zaak 7, p. 2045 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

2.

hij op of omstreeks 05 september 2005 te Eefde, gemeente Lochem, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte

opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer])

(document 293, p. 90780 - 90783) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden

- zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd

volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement Politiespeurhond (sept. 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 15];

(zaak 20, p. 2139 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 05 september 2005 te Eefde, gemeente Lochem, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, een

proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document 293,

p. 90780 - 90783), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat

proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement

Politiespeurhond menselijke geur (sept. 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef - zakelijk weergegeven - niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend;

(zaak 20, p.2139 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

3.

hij op of omstreeks 12 september 2005 te Eefde, gemeente Lochem, tezamen en in

vereniging met een ander of anderen, althans alleen, in een geval waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert en/of daaraan rechtsgevolgen verbindt, opzettelijk schriftelijk persoonlijk, een valse verklaring heeft afgelegd door toen daar in een door hem, verdachte en/of zijn mededader(s) schriftelijk op ambtseed /ambtsbelofte

opgemaakt proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer])

(document 239, p. 90660 - 90663) opzettelijk in strijd met de waarheid te vermelden

- zakelijk weergegeven - dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd

volgens de voorschriften genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement

Politiespeurhond (sept. 1997), terwijl voornoemde valse verklaring in voormeld proces-verbaal is afgelegd in een strafzaak ten nadele van de verdachte [naam 16];

(zaak 21, p. 2145 en verder)

art 207 lid 2 Wetboek van Strafrecht

art 207 lid 1 Wetboek van Strafrecht

ALTHANS, dat

hij op of omstreeks 12 september 2005 te Eefde, gemeente Lochem, in elk geval

in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans

alleen, een proces-verbaal geuridentificatie (nummer [nummer]) (document

239, p. 90660 - 90663), zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van het in dat proces-verbaal vermelde te dienen, althans om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, met het oogmerk om dat proces-verbaal als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken, immers heeft verdachte en/of zijn mededader(s) valselijk en/of in strijd met de waarheid in dat proces-verbaal geuridentificatie vermeld, althans te kennen gegeven, - zakelijk weergegeven -, dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), niet op de hoogte waren/was van de posities van de geurdragers en/of de geuridentificatieproef is uitgevoerd volgens de voorschriften, genoemd in supplement 2 van het Keuringsreglement

Politiespeurhond menselijke geur (sept. 1997), terwijl in werkelijkheid verdachte en/of zijn mededader(s) de geuridentificatieproef - zakelijk weergegeven- niet blind hebben/heeft uitgevoerd, althans niet conform voornoemd Keuringsreglement hebben/heeft uitgevoerd en/of (vervolgens) genoemd proces-verbaal hebben/heeft ondertekend;

(zaak 21, p. 2145 en verder)

art 225 lid 1 Wetboek van Strafrecht

Taal- en/of schrijffouten

Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten en/of kennelijke omissies voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.

Ontvankelijkheid van de officier van justitie

De raadsman van verdachte heeft bepleit, dat de officier van justitie niet-ontvankelijk in zijn vervolging wordt verklaard wegens schending van het gelijkheidsbeginsel en het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging. Bij sorteerproeven elders zou ook sprake zijn van niet-blind sorteren, terwijl in het desbetreffende proces-verbaal anders is vermeld. Het is in strijd met het gelijkheidsbeginsel om verdachte wel te vervolgen en zich in een gelijke positie bevindende collega’s elders niet. Voorts heeft het aan leidinggevend kader ontbroken, althans dit heeft hopeloos gefaald. Het gaat dan niet aan om alleen verdachte en zijn medeverdachten te vervolgen: door dit wel te doen handelt de officier van justitie in strijd met voormelde beginselen. Tenslotte is er sprake van handelen in strijd met het beginsel van een redelijke en billijke belangenafweging, nu de werkgever van verdachte op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie (hierna: BARP) aan verdachte straffen kan opleggen, wat inmiddels ook is gebeurd. Er is, aldus de raadsman, (dan ook) geen enkele maatschappelijke behoefte aan vervolging en bestraffing van verdachte.

De rechtbank overweegt omtrent dit verweer het volgende.

Uitgangspunt is, dat het aan de officier van justitie is om binnen de hem gegeven beleidsvrijheid te beslissen of strafvervolging al dan niet opportuun is. Slechts indien de officier van justitie in redelijkheid niet tot vervolging had kunnen besluiten of wanneer anderszins sprake is van schending van enig beginsel van behoorlijke procesorde, kan het recht tot strafvervolging vervallen worden verklaard.

Ter terechtzitting heeft de officier van justitie medegedeeld dat het ingestelde onderzoek naar onregelmatigheden bij geuridentificatieproeven elders geen gelijke gevallen heeft opgeleverd. Van strijd met het gelijkheidsbeginsel, zoals gesteld door de raadsman, is dus geen sprake.

Voorts heeft verdachte het leidinggevend kader relevante informatie terzake van de wijze van uitvoering van de sorteerproeven bewust onthouden. Er was sprake van het “geheim” van de Oefengroep Oost (hierna: de Groep). [naam], enige jaren “aanspreekpunt” voor verdachte, heeft hierover verklaard, dat hij omstreeks de zomervakantie 2005 de speurhondengeleiders heeft aanbevolen zich te houden aan de richtlijnen van de speurhondenschool met betrekking tot het aantal oefenproeven ten opzichte van het aantal praktijkproeven. In november 2005 heeft [naam] tijdens een mondeling onderhoud aan de medeverdachten [medeverdachte A], [medeverdachte D] en [medeverdachte C] met zoveel woorden gevraagd of er met het sorteren gesjoemeld werd. Alle drie antwoordden dat dat niet het geval was. Gelet op het hechte verband tussen de leden van de Groep en de gedeelde wetenschap omtrent het

niet-blind sorteren, acht de rechtbank aannemelijk dat ook verdachte van dit gesprek op de hoogte is gesteld. Onder deze omstandigheden kan, door verdachte en zijn medeverdachten wel te vervolgen en het leidinggevend kader niet, van schending van genoemde beginselen door de officier van justitie geen sprake zijn.

Het door een opsporingsambtenaar niet naar waarheid verklaren in een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal is een zeer ernstig vergrijp. Het belang dat de inhoud van een dergelijk proces-verbaal overeenkomstig de waarheid is, is evident. Het rechtssysteem wordt ernstig ondermijnd in geval van valse processen-verbaal, nog daargelaten de bijzondere bewijskracht die een ambtsedig opgemaakt proces-verbaal in ons rechtsstelsel heeft. Tegen deze achtergrond kon de officier van justitie in alle redelijkheid tot zijn onderhavige vervolgingsbeslissing komen. Daar doet (de mogelijkheid tot) sanctionering van verdachte door diens werkgever op grond van het BARP niet aan af. Dit alleen al omdat dat een geheel ander traject is, namelijk een intern, rechtspositioneel traject. Dat verdachte door zijn handelen geen voordeel - naar de rechtbank verstaat: in louter financiële zin - heeft genoten, doet daar evenmin aan af.

Het verweer, strekkende tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, wordt verworpen.

Verzoek horen getuigen

Namens verdachte is bij brief van 13 november 2007 aan de officier van justitie verzocht om alle medeverdachten als getuigen in zijn strafzaak op te oproepen. Er zou behoefte kunnen bestaan om aanvullende vragen aan de medeverdachten te stellen, aldus de motivering van het verzoek.

Ter terechtzitting is gebleken dat de getuigen door de officier van justitie niet zijn opgeroepen.

De raadsman heeft ter terechtzitting desgevraagd meegedeeld zijn verzoek te handhaven. De rechtbank heeft na beraad als beslissing medegedeeld dat, indien behoefte tot het horen van de getuigen zou ontstaan, de behandeling van de zaak ter terechtzitting zal worden aangehouden om die getuigen, hetzij op een latere zitting van de rechtbank, hetzij bij de rechter-commissaris, te kunnen (doen) horen.

Nu evenwel de raadsman laatstelijk bij pleidooi zijn verzoek tot het horen van getuigen niet heeft herhaald, laat staan gespecificeerd, beschouwt de rechtbank het verzoek als vervallen.

Overweging met betrekking tot het voorhanden bewijsmateriaal

In deze zaak is door de Rijksrecherche (hierna: RR) uitvoerig onderzoek gedaan.

Dat heeft geresulteerd in een omvangrijk proces-verbaal.

In dat onderzoek zijn, naast de verdachte en zijn medeverdachten, een aanzienlijk aantal getuigen gehoord.

De officier van justitie steunt bij zijn vordering tot bewezenverklaring van alle feiten zwaar op de verklaringen van de verdachten [medeverdachte C] en [medeverdachte B].

Die verklaringen behoeven naar het oordeel van de rechtbank nadere beschouwing.

Verdachte [medeverdachte C] heeft onder andere verklaard dat op maandagen doorgaans alle leden van de Groep in Eefde aanwezig waren, dat er binnen de Groep nooit blind werd gesorteerd en dat hij geen herinneringen heeft aan blind sorteren.

Verdachte [medeverdachte B] heeft in zijn eerste verklaring bij het Bureau Integriteit en Veiligheid (hierna: BIV) verklaard dat er in een aantal gevallen niet-blind werd gesorteerd. In zijn tweede verhoor verklaarde hij dat het bij proeven waarbij hij als helper optrad nooit blind ging, terwijl hij tenslotte bij de RR heeft verklaard dat er nooit blind werd gesorteerd.

Op grond van deze beide verklaringen lijkt op het eerste gezicht de conclusie gerechtvaardigd, dat er door de hondengeleiders van de Groep nimmer blind werd gesorteerd.

De rechtbank heeft zich echter de vraag gesteld of deze verklaringen, zoals de officier van justitie wil, onverkort voor het bewijs kunnen worden gebruikt.

Op maandagen zijn immers ook proeven gedaan waarbij niet [medeverdachte C] of [medeverdachte B], maar een collega als helper optrad.

Het staat voorts niet vast, dat [medeverdachte C] en/of [medeverdachte B] telkens als toeschouwer bij proeven van anderen aanwezig zijn geweest en daarbij dus telkens zelf hebben geconstateerd dat er ook dán niet-blind werd gesorteerd.

Verder is door [medeverdachte C] en [medeverdachte B], maar ook door andere verdachten, verklaard dat zij op maandagen nogal eens met hun eigen honden aan het oefenen waren. Dat lijkt een ondersteuning te kunnen vormen voor de veronderstelling, dat zij op die maandagen inderdaad niet altijd bij alle proeven aanwezig waren. Dat klemt nog meer voor proeven die op andere werkdagen werden gehouden, omdat op die dagen doorgaans lang niet alle leden van de Groep op de locatie te Eefde aanwezig waren.

De rechtbank gaat ervan uit dat er daarnaast ook dagen zullen zijn geweest waarop [medeverdachte C] en [medeverdachte B] afwezig waren wegens vakantie, cursus of om andere redenen. Ook op die dagen kunnen tenlastegelegde proeven zijn gehouden, waarover [medeverdachte C] en [medeverdachte B] dus niet uit eigen wetenschap kunnen verklaren dat die telkens niet-blind zijn gedaan.

Verdachte [medeverdachte D] heeft in zijn verhoor bij de RR verklaard dat hij geen herinneringen heeft aan blind sorteren op maandagen. Voorts dat er meestal niet-blind is gesorteerd en dat dit zeker voor de maandagen gold. Maar ook dat er pieken en dalen waren. De gangbare werkwijze binnen de Groep was, dat de helper het bord niet wiste tenzij de geleider dit nadrukkelijk aan de helper verzocht, aldus [medeverdachte D].

Ook uit de verklaringen van verdachte en de medeverdachten [medeverdachte A] en [medeverdachte F] valt niet zonder meer te concluderen dat er op maandagen altijd niet-blind werd gesorteerd. Integendeel, net als verdachte [medeverdachte D] nuanceren zij. Uit hun verklaringen valt af te leiden, dat dit afhing van de drukte. De maandag was vaak druk, omdat de gehele Groep dan aanwezig was. Hoe drukker het was, hoe vaker niet-blind werd gesorteerd. In dat geval werd de tot de geuridentificatieproef behorende controleproef gebruikt als oefenproef. Uit de diverse verklaringen van de verdachten leidt de rechtbank voorts af, dat het van de kwaliteit van de hond afhing bij welke hoeveelheid sorteerproeven sprake was van een drukke (maan)dag voor die individuele hond.

De gedachte waarvan in de bevraging door de RR in het proces-verbaal lijkt te worden uitgegaan, namelijk dat een maandag een drukke maandag was als er totaal zeven à acht of meer proeven werden gedaan, is in het licht van het voorgaande dus niet houdbaar: veeleer moet gekeken worden naar de hoeveelheid proeven per hond per dag.

De rechtbank zag zich er tenslotte mee geconfronteerd dat verdachte [medeverdachte E], die in 2005 ook vaak op maandagen op de locatie in Eefde aanwezig was en sorteerproeven deed, stellig en consequent heeft verklaard dat hij altijd blind heeft gesorteerd. Daarin wordt hij gesteund door de verklaringen van een aantal medeverdachten. Ook dat betekent, dat het uitgangspunt dat er op maandagen nooit blind gesorteerd werd, onontkoombaar gaten vertoont.

Het vorenoverwogene brengt mee, dat de rechtbank er bij de beoordeling van het voorhanden bewijsmateriaal niet zonder meer van uit kan gaan dat er op drukke maandagen, maar ook op andere drukke (werk)dagen, inderdaad in alle gevallen niet-blind werd gesorteerd.

Met betrekking tot de afzonderlijke tenlastegelegde feiten overweegt de rechtbank voorts als volgt.

Alle aan verdachte en de medeverdachten tenlastegelegde feiten zijn, zoals op grond van de wet is vereist, gespecificeerd naar tijd en plaats. Dat betekent, dat telkens met bewijsmiddelen zal moeten worden onderbouwd, dat iedere specifieke proef niet in overeenstemming met de daarvoor geldende regels is uitgevoerd.

Nagenoeg alle verdachten hebben verklaard dat zij geen herinneringen hebben aan specifieke sorteerproeven.

De rechtbank heeft daarom bij het beoordelen van ieder tenlastegelegd feit in het dossier gezocht naar uitzonderingen hierop, dat wil zeggen: naar zaken waaraan de herinnering is verankerd in bijzondere omstandigheden van het geval, die konden maken dat de verdachte zich die bewuste zaak herinnert en daarvan kan zeggen, of dat een of meer medeverdachten konden verklaren, dat juist die proef niet-blind is geschied. Met andere woorden: gezocht is naar verbijzondering van iedere afzonderlijke tenlastegelegde zaak. In de aan verdachte tenlastegelegde feiten doen zich dergelijke bijzondere omstandigheden niet voor.

Vrijspraak

Op grond van het voorgaande is naar het oordeel van de rechtbank niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.

De verdachte behoort van alle hem ten laste gelegde feiten te worden vrijgesproken.

Beslissing

De rechtbank beslist als volgt.

Verklaart niet bewezen, dat verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan en spreekt verdachte daarvan vrij.

Aldus gewezen door mr. De Bie, voorzitter, mr. Van der Hooft en mr. Roessingh, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Buitenhuis, griffier, en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 11 december 2007.