Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2911, AWB- 19_4543

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 01-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:2911, AWB- 19_4543

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
1 juli 2020
Datum publicatie
14 juli 2020
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2020:2911
Formele relaties
Zaaknummer
AWB- 19_4543

Inhoudsindicatie

BESLU

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 19/4543

en

Procesverloop

De Vereniging van Eigenaars [VVE] (hierna: VvE) heeft namens eiser beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 juli 2019 (hierna: bestreden besluit), inzake de weigering van een ontheffing ten behoeve van het parkeren voor een uitrit.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 3 juni 2020.

Eiser is verschenen.

Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. L.P.F. Warnier en mr. Z. Mucuk.

Overwegingen

1.1.

Eiser woont in een appartementencomplex op een terrein dat is gelegen aan de [adres] te [plaatsnaam]. De onderste bouwlaag van het complex bestaat uit garageboxen. In de andere bouwlagen zijn de appartementen gesitueerd. Eiser is gewend om zijn auto direct voor zijn eigen garagebox te parkeren.

1.2.

Verweerder acht die situatie onwenselijk, en wil dat de [adres] in haar geheel beschikbaar blijft voor het verkeer, in het bijzonder voor voetgangers en ander langzaam verkeer. Dit blijkt onder meer uit het besluit van verweerder van 13 november 2018 waarbij hij de ‘Beleidsregels verkeersontheffingen gemeente Tilburg 2018’ (hierna: Beleidsregel A) en de ‘Beleidsregel verkeersontheffingen parkeren voor in- en uitritten’ (hierna: Beleidsregel B) heeft vastgesteld.

1.3.

Naar aanleiding hiervan heeft de VvE in een brief van 6 februari 2019, mede namens eiser, aan verweerder verzocht om “de situatie persoonlijk te bekijken en te beoordelen of de argumenten van de beleidsregels Verkeersontheffingen ook van toepassing zijn op onze situatie en we tot een bevredigende oplossing kunnen komen voor alle partijen”. De brief is ondertekend door eiser.1.4. Bij besluit van 14 februari 2019 (hierna: primair besluit) heeft verweerder op de brief van 6 februari 2019 gereageerd met de mededelingen dat “de aanvraag voor ontheffing van het verbod om te parkeren voor de garages aan de [adres] is afgewezen”, en dat “u en eventuele andere belanghebbenden (...) tegen dit besluit een gemotiveerd bezwaarschrift kunnen indienen”.

1.5.

De VvE heeft, mede namens eiser, bezwaar tegen het primaire besluit gemaakt. Het bezwaarschrift is ondertekend door eiser. Naar de mening van de VvE en eiser:

- komt Beleidsregel B in strijd met artikel 4 van Beleidsregel A;

- vormt Beleidsregel B geen geldige reden om het verzoek af te wijzen;

- is een overgangsregeling redelijk; en

- is sprake van een bijzondere situatie die afwijking van het beleid rechtvaardigt.

De VvE en eiser hebben hun stellingen onderbouwd met het argument dat ter plaatse geen sprake is van een weg in de zin van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: WVW), dat de garageboxen worden gebruikt voor het stallen van onder meer fietsen en kliko’s, en dat om meer redenen behoefte bestaat aan de beschikbaarheid aan parkeerruimte in de onmiddellijke nabijheid van de appartementen.

1.6.

Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard met het argument dat hij de brief van 6 februari 2019 niet als een aanvraag om ontheffing van een parkeerverbod had mogen behandelen.

Ontvankelijkheid van het bezwaar

2.1.

Ter zitting hebben zowel de gemachtigden van verweerder als eiser verklaard dat de brief van 6 februari 2019 mede kan worden aangemerkt als een aanvraag van eiser om ontheffing – als bedoeld in artikel 87 van het Reglement verkeersregels en verkeerstekens 1990 (hierna: RVV) – van het verbod om voor de garages van het appartementencomplex auto’s te parkeren.

2.2.

In het verlengde hiervan zijn beide partijen thans van mening dat het primaire besluit mede kan worden aangemerkt als een afwijzing van de aanvraag die eiser op

6 februari 2019 heeft gedaan.

2.3.

De rechtbank acht de huidige opvattingen juridisch houdbaar en maatschappelijk wenselijk.

Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat het dienstbaarheidsbeginsel, op grond waarvan de overheid ‘haar’ burgers welwillend tegemoet moet treden, noodzaakt tot een ruimhartige benadering van brieven die burgers aan bestuursorganen sturen. Anders gezegd: het bestuursorgaan mag niet nodeloos formalistisch te werk gaan.

Verder wijst de rechtbank op de – in artikel 8:41a van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) besloten liggende – verplichting van de bestuursrechter tot het treffen van maatregelen die de kans op definitieve beslechting van de aan hem toevertrouwde geschillen zo groot mogelijk maken. Die verplichting maakt dat ook de bestuursrechter niet nodeloos formalistisch te werk mag gaan.

2.4.

Het vorenstaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat verweerder het bezwaar ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Daarom zal de rechtbank het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen.

2.5.

De rechtbank onderzoekt of zij het geschil tussen partijen – over het parkeren van auto’s voor de garageboxen van het appartementencomplex – definitief kan beslechten, op grondslag van de gronden die tegen het primaire en het bestreden besluit zijn aangevoerd.

Vergunningplicht?

3.1.

Buiten twijfel staat dat de [adres] moet worden aangemerkt als een voor het verkeer openstaande weg in de zin van de WVW. Ter plaatse gelden dus de verkeersregels die in – onder meer – het RVV zijn neergelegd. Dit is ter zitting door eiser ook erkend.

3.2.

Ingevolge artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV mag de bestuurder zijn voertuig niet parkeren voor een inrit of een uitrit.

Ingevolge artikel 87 van het RVV kan door het bevoegd gezag ontheffing worden verleend van artikel 24.

3.3.

De begrippen ‘inrit’ en ‘uitrit’ zijn in de WVW noch het RVV omschreven. De veelheid van feitelijke situaties laat zich namelijk lastig in een definitie vangen. Daarom is bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een in- of uitrit, van belang of van iedere verkeersdeelnemer ter plaatse mag worden verwacht dat hij een uitmonding op duidelijk herkenbare wijze als in- of uitrit kan herkennen. Hierbij spelen de bestemming van de uitmonding en de constructie van de uitmondingsituatie een belangrijke rol.

3.4.

Na bestudering en bespreking van de foto’s die zich in het procesdossier bevinden en ter zitting zijn getoond, stelt de rechtbank vast dat – vanaf de openbare weg bezien – sprake is van een uitmonding die ondubbelzinnig leidt tot de deuren van de garagebox van eiser en toegang verschaft tot die garagebox. Bovendien is de uitmonding belegd met ander materiaal en in een afwijkende kleur ten opzichte van de openbare weg. Gelet hierop komt de rechtbank tot de conclusie dat de uitmonding moet worden aangemerkt als uitrit in de zin van artikel 24, eerste lid, aanhef en onder b, van het RVV. Zij voelt zich hierin gesteund door jurisprudentie van de bestuursrechter die is belast met het toetsen van verkeersboetes, bijvoorbeeld de uitspraak van het gerechtshof Leeuwarden-Arnhem van 18 mei 2018 (ECLI:NL:GHARL:2018:4543).

3.5.

Het oordeel van de rechtbank wijzigt niet door het gegeven dat de ruimte voor de garagedeuren is overkapt, evenmin door de omstandigheid dat de garages worden gebruikt voor andere doeleinden dan het stallen van auto’s, en ook niet door het (gestelde) feit dat de bewoners van het appartementencomplex eigenaren van de overkapte ruimte zijn. De garagedeuren zelf blijven namelijk voor derden duidelijk herkenbaar als objecten waarachter redelijkerwijs een auto kan zijn gestald.

3.6.

De rechtbank is van oordeel dat het parkeren voor de garages van het appartementencomplex slechts is geoorloofd indien en nadat verweerder daarvoor krachtens artikel 87 van het RVV een ontheffing heeft verleend.

Beleid onrechtmatig?

4.1.

Bij het beslissen op een aanvraag om een ontheffing beschikt verweerder over veel beleidsruimte, aangezien artikel 87 van het RVV geen voorwaarden stelt. De rechtbank moet het gebruik van die ruimte terughoudend toetsen, en mag het beleid ter invulling van die ruimte slechts onrechtmatig achten als het in strijd komt met een beginsel van behoorlijk bestuur.

4.2.

Beleidsregel B verwoordt het uitgangspunt dat verweerder geen ontheffingen als bedoeld in artikel 87 van het RVV verleent. Naar het oordeel van de rechtbank komt dat uitgangspunt niet in strijd met artikel 4 van Beleidsregel A, waarin is bepaald dat het verlenen van een verkeersontheffing een uitzondering behoort te blijven.

4.3.

Naar het oordeel van de rechtbank kan evenmin staande worden gehouden dat het onredelijk is om in beginsel geen ontheffingen als bedoeld in artikel 87 van het RVV te verlenen. Zo’n ontheffing vergroot immers hoe dan ook het risico op verkeersongevallen. Verweerder mag ervoor kiezen om dit risico zo klein mogelijk te houden, ook als de kans op een verkeersongeval niet groot is. Anders gezegd: de rechtbank acht het niet onredelijk om bij het vaststellen van een beleidsregel doorslaggevend gewicht aan verkeersveiligheid toe te kennen. Daarin weegt mee dat het college ter zitting heeft toegelicht dat er desondanks in voorkomende gevallen bijzondere omstandigheden kunnen zijn die tot afwijking van de beleidsregel (lees: verlening van de ontheffing) kunnen leiden.

4.4.

In dit kader overweegt de rechtbank dat de wetgever – door het gebruik van het begrip ‘ontheffing’ in plaats van de term ‘vergunning’ – kenbaar heeft gemaakt dat het verlenen van toestemming voor afwijking van de gestelde norm wat hem betreft uitzondering behoort te blijven.

4.5.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder Beleidsregel B ten grondslag mag leggen aan de afwijzing van de aanvraag die eiser op 6 februari 2019 heeft gedaan.

Afwijking van beleid vereist?

5.1.

Ingevolge artikel 4:84 van de Awb moet het bestuursorgaan overeenkomstig de door hemzelf vastgestelde beleidsregel handelen, tenzij dit voor één of meer belanghebbenden gevolgen zou hebben die wegens bijzondere omstandigheden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen.

5.2.

Het gaat in deze procedure slechts om de vraag of eiser aanspraak maakt op een ontheffing van het verbod om voor zijn eigen garage te parkeren. Dit betekent dat slechts concrete omstandigheden aan de kant van eiser verweerder onder omstandigheden ertoe kunnen verplichten om toch een ontheffing te verlenen.

5.3.

Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat de door eiser aangehaalde feiten en omstandigheden onvoldoende reden voor afwijking van Beleidsregel B vormen.

Hierbij neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat eiser zijn auto weliswaar geruime tijd voor zijn eigen garage heeft geparkeerd, maar het lang stilzitten van een bestuursorgaan heeft op zichzelf niet tot gevolg dat dit orgaan moet blijven berusten in het laten voortbestaan van een illegale – en potentieel risicovolle – situatie.

Verder acht de rechtbank relevant dat eiser niet concreet heeft aangegeven dat hij zijn garage redelijkerwijs niet kan benutten voor het stallen van zijn auto, en evenmin dat het niet kunnen parkeren van zijn auto vlak vóór zijn garage voor hem en/of zijn partner onevenredig belastend is.

5.4.

De rechtbank is van oordeel dat verweerder het primaire besluit in stand mag laten, en verwacht dat verweerder dit ook zal doen als hij het primaire besluit zou heroverwegen. Daarom zal de rechtbank zelf in de zaak voorzien op de wijze die hierna, onder het kopje ‘Beslissing’ is verwoord.

Griffierecht en proceskosten

6.1.

Nu de rechtbank het beroep gegrond zal verklaren, moet verweerder het voor de behandeling van dit geschil betaalde griffierecht aan eiser vergoeden. Het gaat om een bedrag van € 345,-, zijnde het bedrag dat een rechtspersoon is verschuldigd. De griffier heeft het bedrag in kwestie geheven in de veronderstelling dat het beroep aan de VvE moet worden toegerekend. Die veronderstelling blijkt onjuist te zijn, en naar het oordeel van de rechtbank komt dit voor rekening en risico van verweerder. In zoverre verwijst de rechtbank naar overweging 2.3 van deze uitspraak.

6.2.

De rechtbank is niet gebleken van proceskosten die krachtens het Besluit proceskosten bestuursrecht voor vergoeding in aanmerking komen. Daarom ziet zij geen aanleiding om verweerder tot veroordeling van de door eiser gemaakte proceskosten te vergoeden.

Beslissing

De rechtbank:

- verklaart het beroep gegrond;

- vernietigt het bestreden besluit;

- verklaart het bezwaar ongegrond;

- laat het primaire besluit in stand;

- draagt verweerder op het voor de behandeling van dit geschil betaalde griffierecht, zijnde een bedrag van € 345,-, aan eiser te vergoeden.

Deze uitspraak is gedaan door mr. H. Skalonjic, rechter, in aanwezigheid van

mr. L.M. Koenraad, griffier, op 1 juli 2020 en openbaar gemaakt door geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.

griffier rechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel