Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3383, AWB- 19_6584
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24-07-2020, ECLI:NL:RBZWB:2020:3383, AWB- 19_6584
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 24 juli 2020
- Datum publicatie
- 18 september 2020
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2020:3383
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:767, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Zaaknummer
- AWB- 19_6584
Inhoudsindicatie
GEMWT
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 19/6584 GEMWT
eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Alphen-Chaam, verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 8 juli 2019 (primair besluit) heeft het college bij eiser een verbeurde dwangsom van € 2.500,- ingevorderd.
In het besluit van 5 december 2019 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 12 juni 2020.
Hierbij waren aanwezig eiser en mr. J.C. Stouten en [vertegenwoordiger college] namens het college.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is eigenaar van de woning aan de [adres] te [plaatsnaam] en woont ter plaatse. De woning is een rijksmonument. Eiser heeft op de woning een roestvrijstalen schoorsteenpijp aangebracht.
Nadat het college eiser gevraagd heeft de schoorsteenpijp te verwijderen, en eiser vervolgens heeft geïnformeerd over het voornemen om een last onder dwangsom op te leggen, heeft het college eiser bij besluit van 19 december 2018 gelast de schoorsteenpijp uiterlijk 15 januari 2019 te verwijderen en verwijderd te houden op straffe van een dwangsom van € 2.500,-. Het college heeft daaraan ten grondslag gelegd dat de schoorsteenpijp niet omgevingsvergunningvrij is en eiser niet over een omgevingsvergunning beschikt.
Op 4 februari 2019 heeft een medewerker van het college ter plaatse een controle uitgevoerd. Geconstateerd is dat de roestvrijstalen schoorsteenpijp nog aanwezig is.
Bij brief van 12 februari 2019 heeft het college eiser medegedeeld dat de dwangsom van rechtswege is verbeurd. Het college heeft eiser verzocht voor 26 februari 2019 het bedrag van € 2.500,- te betalen.
Eiser heeft daaraan geen gevolg gegeven.
Nadat het college eiser bij brief van 11 juni 2019 heeft medegedeeld voornemens te zijn de verbeurde dwangsom in te vorderen, heeft het college bij het primaire besluit de dwangsom van € 2.500,- bij eiser ingevorderd.
Eiser heeft bezwaar gemaakt tegen het primaire besluit. Hij heeft zijn bezwaar toegelicht tijdens de hoorzitting van de commissie bezwaarschriften van 9 oktober 2019.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de commissie ongegrond verklaard.
Onafhankelijkheid bezwaaradviescommissie
2. In beroep heeft eiser allereerst aangevoerd dat de bezwaaradviescommissie niet onafhankelijk is, omdat de secretaris van deze commissie in dienst is van de gemeente. Ter zitting heeft eiser deze beroepsgrond ingetrokken. De rechtbank zal deze grond daarom niet beoordelen.
Geen beoordeling last onder dwangsom
Eiser heeft in beroep daarnaast aangevoerd dat het plaatsen van de schoorsteenpijp omgevingsvergunningvrij is, omdat de schoorsteenpijp niet zichtbaar is vanaf de openbare weg. De rechtbank begrijpt dat eiser hiermee bedoelt te stellen dat het college niet tot invordering van de verbeurde dwangsom heeft kunnen overgaan, omdat het college volgens eiser geen dwangsom mocht opleggen. Volgens eiser was er geen sprake van een overtreding, omdat hij de schoorsteenpijp omgevingsvergunningvrij mocht aanbrengen.
De rechtbank overweegt dat in deze procedure het besluit tot het invorderen van de verbeurde dwangsom ter beoordeling voorligt. Het is de vraag of de rechtbank bij de beoordeling van de invordering ook nog mag oordelen over de vraag of het college aan eiser een last onder dwangsom mocht opleggen. Het college heeft de last onder dwangsom immers al éérder opgelegd, namelijk bij het besluit van 19 december 2018. Als eiser het niet eens was met het besluit tot het opleggen van de last onder dwangsom, dan had eiser binnen zes weken bezwaar moeten maken tegen het besluit van 19 december 2018. Eiser heeft in beroep gesteld dat hij ook bezwaar heeft gemaakt tegen het besluit van 19 december 2018. De rechtbank wil aannemen dat eiser inderdaad bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank wijst daarbij op het verzoek van eiser van 8 mei 2019, waarin hij het college vraagt om vooroverleg. Daarbij heeft eiser een bezwaarschrift met de datum 2 januari 2019 gevoegd. Op 8 mei 2019 was de bezwaartermijn echter al verstreken. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij het bezwaarschrift heeft verstuurd voordat de bezwaartermijn eindigde. Op de zitting bij de rechtbank heeft eiser ook erkend dat hij dat niet aannemelijk kan maken. Gelet daarop neemt de rechtbank in deze procedure de last onder dwangsom als vaststaand aan. Dat betekent dat de rechtbank eisers beroepsgronden over de last onder dwangsom niet zal beoordelen.
Invordering
De rechtbank moet beoordelen of het college terecht een bedrag van € 2.500,- van eiser heeft ingevorderd in verband met een verbeurde dwangsom.
In artikel 5:37, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het bestuursorgaan, alvorens aan te manen tot betaling van de dwangsom, bij beschikking beslist omtrent de invordering van een dwangsom.
Eiser heeft in beroep aangevoerd dat het controlerapport van 4 februari 2020 niet juist is, omdat de foto’s daarin niet zijn genomen vanaf de openbare weg. Dat is volgens eiser van belang, omdat het college moet aantonen dat de schoorsteenpijp zichtbaar is vanaf de openbare weg. De schoorsteenpijp is niet zichtbaar vanaf de openbare weg, en dus is de schoorsteenpijp omgevingsvergunningvrij, aldus eiser.
In deze procedure neemt de rechtbank de last onder dwangsom als vaststaand aan. Dat betekent dat eiser de schoorsteenpijp uiterlijk 15 januari 2019 moest verwijderen en verwijderd moest houden, ongeacht of de schoorsteenpijp wel of niet zichtbaar was vanaf de openbare weg. Uit de controle van 4 februari 2020 volgt dat eiser de schoorsteenpijp niet heeft verwijderd. Eiser heeft ter zitting ook erkend dat hij de schoorsteenpijp niet heeft verwijderd. Volgens eiser stond de schoorsteenpijp op het moment van de zitting bij de rechtbank nog altijd op het dak van zijn woning. Omdat eiser de schoorsteenpijp niet heeft verwijderd heeft eiser naar het oordeel van de rechtbank van rechtswege de dwangsom van
€ 2.500,- verbeurd.
Zoals ook het college in het bestreden besluit naar voren heeft gebracht, moet naar het oordeel van de rechtbank aan het belang van de invordering van een verbeurde dwangsom een zwaarwegend gewicht worden toegekend. Het toekennen van minder gewicht aan het belang van invordering zou het gezag dat van een besluit tot oplegging van een last onder dwangsom moet uitgaan ook minder maken. De rechtbank wijst daarbij op de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 5:37, eerste lid, van de Awb (Kamerstukken II 2003/04, 29 702, nr. 3, blz. 115). Daarin staat dat een adequate handhaving vraagt dat opgelegde sancties ook worden uitgevoerd en dus dat verbeurde dwangsommen worden ingevorderd. Dat betekent dat alleen in bijzondere omstandigheden geheel of gedeeltelijk van invordering kan worden afgezien.
Eiser heeft aangevoerd dat er sprake is van een bijzondere omstandigheid, omdat er geen sprake is van een overtreding.
De rechtbank overweegt dat een bijzondere omstandigheid om af te zien van invordering zich kan voordoen wanneer er overduidelijk geen sprake was van een overtreding. Dat eiser stelt dat er geen sprake is van een overtreding betekent niet dat er overduidelijk geen sprake was van een overtreding. Volgens het college was er wel sprake van een overtreding. Plaatsing van de schoorsteenpijp vormt een wijziging van een rijksmonument en is daarom omgevingsvergunningplichtig. Het college heeft daarbij gewezen op het advies van de [naam van stichting] van 15 juni 2018. Alleen al vanwege het feit dat er tussen partijen discussie is over de vraag of het plaatsen van de schoorsteenpijp omgevingsvergunningplichtig is, is er naar het oordeel van de rechtbank geen sprake van een situatie waarin er overduidelijk geen overtreding was. Dit vormt dan ook geen bijzondere omstandigheid op grond waarvan het college had moeten afzien van het invorderen van de dwangsom.
5. Het beroep is ongegrond. Dat betekent dat het bestreden besluit in stand blijft.
6. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, rechter, in aanwezigheid van
mr. W.J.C. Goorden, griffier, op 24 juli 2020 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: