Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1288, AWB - 20 _ 7504 & 20_9870
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15-03-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:1288, AWB - 20 _ 7504 & 20_9870
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 15 maart 2022
- Datum publicatie
- 18 maart 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:1288
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:2501, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB - 20 _ 7504 & 20_9870
Inhoudsindicatie
GEMWT
Uitspraak
Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
zaaknummers: BRE 20/7504 GEMWT en 20/9870 GEMWT
gemachtigde: mr. P.A. Visser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Schouwen-Duiveland, verweerder.
Procesverloop
In het besluit van 16 januari 2020 (primaire besluit) heeft het college aan eiser een last onder dwangsom opgelegd vanwege het door eiser in strijd met het ter plaatse vigerende bestemmingsplan (laten) gebruiken van de woning op het perceel [adres] 5 te [plaatsnaam 2] .
In het besluit van 9 juni 2020 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen dit besluit beroep ingesteld. Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Na controles op 31 juli 2020 en 6 augustus 2020 heeft het college op 10 augustus 2020 eiser in kennis gesteld van de verbeuring van vijf dwangsommen van € 5.000,-
In het besluit van 12 oktober 2020 heeft het college tot invordering van het verbeurde dwangsombedrag van € 25.000,- besloten.
De rechtbank heeft partijen bij brief van 3 december 2020 bericht dat het beroep gelet op artikel 5:39, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede gericht is tegen het invorderingsbesluit.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 11 februari 2022.
Hierbij waren aanwezig eiser, zijn gemachtigde en [naam vertegenwoordiger] namens het college.
Overwegingen
Feiten
1. Naar aanleiding van de inschrijving in de Basisregistratie Personen (BRP) op 4 april 2019 door de heer [naam betrokkenen 1] en op 17 april 2019 door de heer [naam betrokkenen 2] op het adres [adres] 5 te [plaatsnaam 2] is door het college een onderzoek gestart. Op dit adres staat sinds 1 juni 2017 tevens de heer [naam betrokkenen 3] ingeschreven in de BRP. De woning is in eigendom van eiser. Eiser verhuurt de woning door bemiddeling van [naam makelaar] Makelaar aan [naam V.O.F.] V.O.F.. Eiser is niet woonachtig op het adres.
Op 13 mei 2019 hebben toezichthouders een controle uitgevoerd op de [adres] 5 te [plaatsnaam 2] en hierbij de heer [naam betrokkenen 3] aangetroffen. Uit het controleverslag blijkt dat de heer [naam betrokkenen 3] aan de toezichthouders heeft verklaard dat hij met twee seizoenarbeiders uit Spanje in de woning verblijft. Hij heeft verder verklaard dat hij op de benedenverdieping woont en de andere huurders ieder over een eigen bovenkamer beschikken.
Vervolgens heeft het college op 9 september 2019 aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om een last onder dwangsom op te leggen omdat eiser de woning aan de [adres] 5 te [plaatsnaam 2] aan meer dan één huishouden verhuurt.
Op 16 januari 2020 heeft het college aan eiser de last onder dwangsom opgelegd, inhoudende:
“Gelet op de ernst van de overtreding in relatie tot de geschonden belangen, leggen wij u de last op de overtreding van de Wabo te beëindigen en beëindigd te houden, op straffe van een dwangsom van € 5.000,- per week (waarbij een gedeelte van de week ook als week geldt) met een maximum van € 25.000,-. Aan de last kunt u voldoen door het illegale gebruik van de betreffende woning, in casu het verhuren van kamers aan meerdere personen, te beëindigen en beëindigd te houden”.
Eiser heeft een bezwaarschrift ingediend. Daarnaast heeft eiser het college verzocht de begunstigingstermijn van het dwangsombesluit op te schorten/te verlengen tot zes weken nadat het college de beslissing op bezwaar heeft genomen. Het college heeft dit verzoek van eiser afgewezen.
Op 1 maart 2020 heeft eiser de betreffende woning verhuurd aan het Restaurant [naam restaurant 1] .
Toezichthouders hebben op 13 maart 2020 een controle uitgevoerd in en om de woning. De heer [naam betrokkenen 3] heeft de voordeur geopend en toestemming verleend aan de toezichthouders om de woning te betreden. Uit het controleverslag volgt dat enkel de heer [naam betrokkenen 3] op dat moment verbleef in de woning.
Op 15 april 2020 is eiser akkoord gegaan met een schriftelijke ronde voor de adviescommissie, in plaats van een fysieke hoorzitting in het kader van zijn bezwaarschrift. Het college heeft hiervoor een verweerschrift ingezonden, waarop eiser heeft gereageerd.
Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaar van eiser onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de adviescommissie ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Op 31 juli 2020 hebben toezichthouders een controle uitgevoerd in en om de woning aan de [adres] 5 te [plaatsnaam 2] . De deur werd geopend door een vrouw. Later kwam de heer [naam betrokkenen 3] naar de deur. Omdat de heer [naam betrokkenen 3] de toezichthouders geen toestemming gaf om de woning te betreden, hebben de toezichthouders het gesprek aan de voordeur gevoerd met de vijf in de woning aanwezige personen.
Toezichthouders hebben op 6 augustus 2020 wederom een controle uitgevoerd in en om de betreffende woning. De heer [naam betrokkenen 3] heeft de deur geopend. De toezichthouders hebben met gebruikmaking van een door de burgemeester afgegeven machtiging tot binnentreden de woning betreden. De toezichthouders hebben in de woning drie personen aangetroffen.
Op 10 augustus 2020 heeft het college eiser in kennis gesteld van de verbeuring van vijf dwangsommen van € 5.000,- en kenbaar gemaakt voornemens te zijn opnieuw een last onder dwangsom aan eiser op te leggen. Eiser heeft een zienswijze ingediend tegen het voornemen.
Daarnaast heeft eiser het college verzocht een invorderingsbesluit te nemen.
Bij besluit van 7 september 2020 heeft het college een last onder dwangsom aan eiser opgelegd, omdat eiser in strijd met het bestemmingsplan zijn woning laat gebruiken.
Op 16 september 2020 heeft het college aan eiser kenbaar gemaakt dat hij voornemens is om op verzoek van eiser een invorderingsbesluit te nemen.
Het college heeft op 12 oktober 2020 besloten tot invordering van het verbeurde dwangsombedrag van € 25.000,-. Eiser heeft zijn zienswijze ingediend tegen de invordering.
Eiser heeft vervolgens bezwaar gemaakt tegen het dwangsombesluit van 7 september 2020 en het invorderingsbesluit van 12 oktober 2020.
Het college heeft op 26 november 2020 ingestemd met het verzoek tot het aanhouden van de behandeling van het bezwaar tegen het dwangsombesluit van 7 september 2020.
Wettelijk kader
2. De op deze zaken betrekking hebbende, relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.
Is het bestreden besluit zorgvuldig tot stand gekomen?
3. Eiser voert aan dat hij niet in de gelegenheid is gesteld om zijn zienswijze over het voornemen naar voren te kunnen brengen. Het voornemen van 9 september 2019 is niet door eiser ontvangen en ook niet bekend bij hem.
Het college heeft in de beslissing op bezwaar zijn procedure voor de verzending van post beschreven. Daarbij heeft het college de verzendregistratie van de brief gemeld. De rechtbank merkt op dat in de verzendregistratie niet is vermeld naar welk adres het voornemen is verzonden. De rechtbank kan dan ook niet opmaken of het voornemen naar het adres van de overtreding is gezonden of naar het woonadres van eiser.
De rechtbank oordeelt echter dat, ook indien moet worden aangenomen dat eiser het voornemen niet heeft ontvangen, hij niet in zijn belangen is geschaad. Immers, eiser heeft verklaard dat hij regelmatig contact heeft gehad met de huurder en dat hij het verhuurde regelmatig heeft gecontroleerd. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat mocht het voornemen naar het huuradres zijn verzonden, de huurder dat aan eiser zou hebben doorgegeven. En voorts staat vast dat eiser het primaire besluit wel heeft ontvangen. Dat betekent dat eiser in ieder geval zijn standpunten in bezwaar en beroep heeft kunnen aanvoeren. De rechtbank ziet daarom aanleiding om het hiervoor genoemde gebrek te passeren met toepassing van artikel 6:22 van de Awb.
Is er een overtreding?
4. Eiser is eigenaar van de woning waar de last onder dwangsom van 16 januari 2020 betrekking op heeft. De woning mag op grond van het bestemmingsplan niet anders worden gebruikt dan voor wonen, hetgeen tussen partijen niet in geschil is.
5. Eiser voert primair aan dat de overtreding vóór het opleggen van het primaire besluit reeds was beëindigd. Hij stelt dat het primaire besluit acht maanden na het voornemen is verzonden, terwijl in de tussenliggende periode geen controle meer heeft plaatsgevonden. Eiser acht het onvoldoende inzichtelijk dat de omstandigheden ten tijde van het opleggen van de last onder dwangsom op één lijn kunnen worden gesteld met de omstandigheden ten tijde van de controle. Subsidiair stelt eiser dat er geen reële kans op herhaling is. Eiser voert aan dat hij in februari 2020 de huurovereenkomst heeft aangepast, waardoor onderverhuur niet is toegestaan zonder toestemming van eiser.
Tijdens de controle op 13 mei 2019 hebben toezichthouders geconstateerd dat er drie mannen in de woning verbleven. De hoofdhuurder heeft tijdens die controle verklaard dat de twee andere huurders seizoenarbeiders zijn. De rechtbank overweegt dat het college zich dan ook terecht op het standpunt heeft gesteld dat het gebruik van de woning in strijd is met het bestemmingsplan, omdat de huurders niet tot één huishouden behoren. Er is namelijk geen sprake van onderlinge verbondenheid en de continuïteit in de samenstelling ontbreekt.
Met betrekking tot de stelling van eiser dat de overtreding al was opgeheven ten tijde van het nemen van het primaire besluit overweegt de rechtbank als volgt. Het college heeft niet gecontroleerd of de overtreding op dat moment nog bestond. Ter zitting is namens het college verklaard dat de last echter mede diende om herhaling van de overtreding te voorkomen. De vrees voor herhaling was bij het college aanwezig omdat de bovenkamers nog steeds waren ingericht voor verblijf en de huurder van de benedenverdieping die kamers niet gebruikte. Die omstandigheden rechtvaardigen naar het oordeel van de rechtbank het opleggen van de last, ter voorkoming van herhaling.
Eisers stelling dat er geen reële kans op herhaling is, volgt de rechtbank niet. Eiser heeft weliswaar in de huurovereenkomst een bepaling over een verbod tot onderverhuur opgenomen, maar dat wil niet zeggen dat er toch geen overtreding kan plaatsvinden. Immers, eiser verhuurt de woning telkens aan een horecaonderneming en de huurder kan in afwijking van de overeenkomst alsnog onderverhuren. Van eiser had mogen worden gevergd dat hij op de naleving van het onderverhuurverbod controle had uitoefenend.
Kan eiser aangemerkt worden als overtreder?
6. Eiser stelt dat hij niet kan worden aangemerkt als overtreder, aangezien de overtreding feitelijk niet door hem is verricht. Hij heeft regelmatig contact gehad met de huurder, het verhuurde regelmatig gecontroleerd en wist niet en kon niet weten dat de woning op deze manier werd verhuurd.
De rechtbank overweegt dat de last alleen kan worden opgelegd aan de overtreder. De overtreder is degene die het desbetreffende voorschrift daadwerkelijk heeft geschonden. Dat is in de eerste plaats degene die de verboden handeling fysiek heeft verricht. Daarnaast kan in bepaalde gevallen degene die de overtreding niet zelf feitelijk heeft begaan, doch aan wie de handeling is toe te rekenen, voor de overtreding verantwoordelijk worden gehouden en derhalve als overtreder worden aangemerkt.1 De rechtbank is van oordeel dat eiser, aangezien hij de eigenaar is van de woning, zeggenschap heeft over het al dan niet beëindigen van de overtreding en juridisch en feitelijk in staat is om de overtreding te beëindigen. Dit kan in het uiterste geval door de huurovereenkomst te ontbinden. Dat eiser geen weet had van de onderverhuur en met huurder overeen was gekomen dat onderverhuur niet zonder schriftelijke toestemming was toegestaan, kan naar het oordeel van de rechtbank er niet toe leiden dat eiser niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overtreding. Eiser kon het gebruik van de woning (laten) controleren. Het betoog van eiser slaagt dan ook niet.
Is de hoogte van de dwangsom redelijk?
7. Eiser voert aan dat de hoogte van de dwangsom onredelijk is. Hij staat machteloos in deze situatie, omdat zijn huurders in weerwil van gemaakte afspraken toch zijn over gegaan tot onderverhuur. Wanneer de last in stand blijft, zal eiser proberen het bedrag te verhalen op de huurder, maar dat zou ernstige consequenties kunnen hebben, waar het college te weinig aandacht aan heeft besteed. Eiser stelt dat horecaondernemingen het al zwaar hebben en de last voor hen kan leiden tot faillissement.
Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling heeft het opleggen van een last onder dwangsom ten doel de overtreder te bewegen tot naleving van de voor hem geldende regels. Van de dwangsom moet een zodanige prikkel uitgaan, dat de opgelegde last wordt uitgevoerd zonder dat een dwangsom wordt verbeurd.2 De rechtbank is, met het college, van oordeel dat de hoogte van de dwangsom in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsom. Dat de dwangsom mogelijk leidt tot faillissement bij de huurder van eiser, weegt naar het oordeel van de rechtbank niet mee bij de beoordeling. Immers, de last is opgelegd aan eiser en niet aan zijn huurder of onderhuurders. Het is aan eiser zelf om te bepalen of hij de door hem verbeurde dwangsommen wil trachten te verhalen op de huurder.
Kon het college redelijkerwijs overgaan tot invordering van de dwangsom?
8. Eiser stelt dat aan de constateringen in de rapportages onjuiste conclusies worden verbonden en dat hij niet in strijd met de last onder dwangsom heeft gehandeld. Eiser heeft ter onderbouwing verklaringen overgelegd van de huurders, waaruit blijkt dat ze niet in de woning verbleven.
Aan het invorderingsbesluit liggen twee controles aan ten grondslag, namelijk de controle op 31 juli 2020 en de controle op 6 augustus 2020. Uit het controleverslag van 31 juli 2020 blijkt dat de vijf in de woning aanwezige personen allen werkzaam zijn bij het ‘ [naam restaurant 2] ’ en dat de kosten van huisvesting worden verrekend met het salaris. Uit het controleverslag van 6 augustus 2020 blijkt dat vier van de op 31 juli 2020 aanwezige personen, ook ten tijde van de controle op 6 augustus 2020 in de woning waren. De rechtbank overweegt dat het college in beginsel mag uitgaan van de juistheid van een door een toezichthouder opgemaakte rapportage, tenzij tegenbewijs noopt tot afwijking van dit uitgangspunt. Naar het oordeel van de rechtbank komt aan de door eiser overgelegde verklaringen geen betekenis toe, nu de objectiviteit van die verklaringen niet vaststaat. Het betoog van eiser slaagt niet.
Conclusie
9. Het beroep is ongegrond
10. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Peters, rechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier, op 15 maart 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl.
M.H.C. van Spreuwel, griffier T. Peters, rechter
Afschrift verzonden aan partijen op: