Home

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2159, AWB- 22_1142 VV en 22_1144

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 21-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2159, AWB- 22_1142 VV en 22_1144

Gegevens

Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
Datum uitspraak
21 april 2022
Datum publicatie
28 april 2022
ECLI
ECLI:NL:RBZWB:2022:2159
Formele relaties
Zaaknummer
AWB- 22_1142 VV en 22_1144

Inhoudsindicatie

Opleggen last onder dwangsom tot verwijderen voormalige schapenkooi

Uitspraak

Bestuursrecht

zaaknummer: BRE 22/1142 GEMWT VV en BRE 22/1144 GEMWT

gemachtigde: mr. P.J.M. Boomaars,

en

Procesverloop

Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 19 januari 2022 van verweerder (bestreden besluit). In dit besluit heeft het college de bezwaren van verzoeker deels gegrond verklaard, omdat artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) als grondslag is gebruikt in plaats van artikel 2.3a van de Wabo. Voor het overige heeft het college het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verzoeker heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden in Breda op 7 april 2022.

Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. S.A.C. Valkenburg.

Overwegingen

1. Op 18 juni 2020 heeft een toezichthouder van de gemeente Zundert geconstateerd dat er een voormalige schaapskooi op het perceel [adres] staat. De toezichthouder heeft waargenomen dat het gebouw is opgeknapt en door de eigenaar gebruikt wordt voor recreatieve doeleinden. Vervolgens heeft het college aan verzoeker het voornemen verzonden om handhavend op te treden tegen de voormalige schaapskooi en het gebruik hiervan. Verzoeker heeft hierop zijn zienswijze gegeven.

Op 8 april 2021 heeft het college verzoeker onder oplegging van een dwangsom van € 5.000,- ineens gelast binnen twaalf weken na dagtekening van het besluit de voormalige schaapskooi en omliggende betegeling aan de [adres] te verwijderen en verwijderd te houden en deze niet te gebruiken als opslag- of verblijfsruimte. Verzoeker heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt.

Bij het bestreden besluit heeft het college het bezwaarschrift van verzoeker onder verwijzing naar en met overneming van het advies van de adviescommissie gegrond verklaard voor zover artikel 2.1, eerste lid, onder a, van de Wabo als grondslag is gebruikt. Voor het overige is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.

2. Verzoeker heeft, samengevat, aangevoerd dat hij de schaapskooi in stand mag laten omdat hij niet handelt in strijd met artikel 2.3a van de Wabo en dat het gebruik van de schaapskooi als extensief recreatief medegebruik niet in strijd is met de wet en planregels. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht het bestreden besluit te schorsen.

‘Kortsluiten’

3. De voorzieningenrechter is van oordeel dat nader onderzoek niet kan bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak en doet daarom op grond van artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet alleen uitspraak op het verzoek om voorlopige voorziening, maar ook op het beroep. Dit wordt ‘kortsluiten’ genoemd.

Wettelijk kader

4. De relevante wet- en regelgeving is opgenomen in een bijlage bij deze uitspraak.

Heeft verzoeker artikel 2.3a van de Wabo overtreden door de zonder (omgevings)vergunning gebouwde schaapskooi in stand te laten?

5.1

Verzoeker heeft zich op het standpunt gesteld dat zijn ouders de voormalige schaapskooi in 1967 met vergunning of toestemming hebben gebouwd. De schaapskooi is ook opgenomen in een formaliseringsbesluit op grond van de Wet basisregistraties adressen en gebouwen (Wet bag). Het gegeven dat het college de omgevingsvergunning niet meer terug kan vinden, betekent niet dat er in 1967 geen vergunning is verleend.

5.2

De voorzieningenrechter overweegt dat de omstandigheid dat de voormalige schaapskooi in de Wet bag is opgenomen niet betekent dat die met vergunning of toestemming van het college is gebouwd. Een besluit op grond van de Wet bag behelst immers geen verlening van toestemming voor het bouwen of in stand houden van een illegaal bouwwerk.

5.3

Daarbij heeft het college desgevraagd op zitting toegelicht dat hij in het fysieke en digitale archief heeft gezocht naar een omgevingsvergunning voor een bouwwerk op het perceel, maar dat een dergelijke vergunning niet is aangetroffen. Verzoeker heeft het tegendeel niet met stukken onderbouwd. Hiermee is naar het oordeel van de voorzieningenrechter voldoende aannemelijk dat geen (omgevings)vergunning is afgegeven voor het bouwen van de schaapskooi.

5.4

Niet in geschil is dat de voormalige schaapskooi in ieder geval sinds 1967 op het perceel staat. Volgens vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS; onder meer de uitspraken van 30 januari 2019, ECLI:NL:RVS:2019:251 en 6 juni 2018, ECLI:NL:RVS:2018:1823) geeft een met succes gedaan beroep op het overgangsrecht voor bouwwerken geen omgevingsvergunning vervangende titel en worden de bouwwerken daardoor ook niet op een andere manier gelegaliseerd. Indien zou worden aangenomen dat het bouwwerk onder de werking van het overgangsrecht valt, laat dit onverlet dat daarvoor geen (omgevings)vergunning is verleend.

5.5

Dit betekent dat verzoeker artikel 2.3a van de Wabo heeft overtreden door de zonder (omgevings)vergunning gebouwde schaapskooi in stand te laten. Het college was dan ook bevoegd om handhavend op te treden.

6. De grond van verzoeker dat geen sprake is van strijdig gebruik van de schaapskooi, omdat het gebruik voor recreatief verblijf en opslag van persoonlijke goederen onder ‘extensief recreatief medegebruik’ zou vallen, behoeft – wat daar overigens ook van zij – geen bespreking meer. Het feit de schaapskooi zonder (omgevings)vergunning is gebouwd en in strijd met art 2.3a van de Wabo in stand is gelaten, brengt met zich dat het gebruik van de schaapskooi eveneens onrechtmatig was.

Had het college moeten afzien van handhaving?

7.1

Gelet op het algemeen belang dat gediend is met handhaving, zal in geval van overtreding van een wettelijk voorschrift het bestuursorgaan dat bevoegd is om met bestuursdwang of een last onder dwangsom op te treden, in de regel van deze bevoegdheid gebruik moeten maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag het bestuursorgaan weigeren dit te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisering bestaat. Voorts kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien. De voorzieningenrechter verwijst in dit kader naar de uitspraak van de AbRS van 26 juni 2019 (ECLI:NL:RVS:2019:2014).

7.2

Verzoeker heeft aangevoerd dat het college had moeten afzien van handhaving omdat het college daar geen belang bij heeft. De voormalige schaapskooi heeft grote emotionele waarde voor verzoeker en hij heeft betoogd dat hij niemand tot last is. Desgevraagd op zitting heeft het college toegelicht dat hij het handhavingstraject heeft opgestart naar aanleiding van enkele klachten uit de omgeving over geluidsoverlast. In wat verzoeker heeft aangevoerd ziet de voorzieningenrechter dan ook geen aanleiding om het handhaven zodanig onevenredig te achten in verhouding tot de daarmee te dienen belangen, dat van optreden in deze concrete situatie behoort te worden afgezien.

Conclusie

8. Het beroep zal ongegrond worden verklaard.

9. Nu het beroep ongegrond wordt verklaard, is er geen aanleiding om een voorlopige voorziening te treffen.

10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter:

-

verklaart het beroep ongegrond;

-

wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.

Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. M.H.C. van Spreuwel, griffier, op 21 april 2022 en openbaar gemaakt door middel van geanonimiseerde publicatie op www.rechtspraak.nl. De griffier is verhinderd de uitspraak te ondertekenen.

M.H.C. van Spreuwel, griffier R.A. Karsten-Badal, voorzieningenrechter

Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

.

BIJLAGE