Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2358, AWB- 21_977
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 26-04-2022, ECLI:NL:RBZWB:2022:2358, AWB- 21_977
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 26 april 2022
- Datum publicatie
- 4 mei 2022
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2022:2358
- Formele relaties
- Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2023:710, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- AWB- 21_977
Inhoudsindicatie
HUUR
Uitspraak
Zittingsplaats Breda
Bestuursrecht
zaaknummer: BRE 21/977 HUUR
en
Procesverloop
In het besluit van 12 november 2020 (primair besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers verzoek om herziening afgewezen.
In het besluit van 25 januari 2021 (bestreden besluit) heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft een verweerschrift ingediend.
Het beroep is besproken op de zitting van de rechtbank op 22 maart 2022. Eiser is verschenen. De Belastingdienst/Toeslagen heeft zich laten vertegenwoordigen door [naam vertegenwoordiger 1] en [naam vertegenwoordiger 2] .
Overwegingen
1. Feiten
Eiser heeft op 14 september 2017 huurtoeslag aangevraagd. Deze aanvraag wordt geacht tevens te zijn gedaan voor de daaropvolgende jaren.
Dit geschil betreft het recht op huurtoeslag over 2018. Het rekeninkomen voor een eenpersoonshuishouden bedroeg in 2018 € 22.400,-.
Op 28 december 2017 heeft de Belastingdienst/Toeslagen aan eiser een voorschot huurtoeslag voor het jaar 2018 toegekend van € 3.708,-. Daarbij is de Belastingdienst/Toeslagen uitgegaan van een toetsingsinkomen van € 6.919,-.
De Belastingdienst/Toeslagen heeft, naar aanleiding van een door eiser doorgegeven huurprijswijziging, op 21 augustus 2018 het voorschot huurtoeslag 2018 gewijzigd naar € 3.502,-
Op 29 mei 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen vanuit de Basisregistratie Inkomen (BRI) de melding ontvangen dat het definitieve toetsingsinkomen van eiser over 2018 is vastgesteld op € 23.196,-.
Bij het besluit van 5 juli 2019 heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers recht op huurtoeslag over 2018 definitief vastgesteld op € 0,- en daarbij een bedrag van € 3.503,- van eiser teruggevorderd. Eiser heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Dat bezwaar is op 30 september 2020 door de Belastingdienst/Toeslagen ongegrond verklaard. Een hiertegen door eiser ingesteld beroep is bij uitspraak van deze rechtbank van 31 juli 2020 gegrond verklaard. Daarbij heeft de rechtbank zelf in de zaak voorzien door het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.1 Tegen deze uitspraak is geen hoger beroep ingesteld.
Eiser heeft op 2 september 2020 verzocht om herziening van de definitieve berekening van zijn huurtoeslag over 2018.
Bij het primaire besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen eisers herzieningsverzoek afgewezen.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij het bestreden besluit heeft de Belastingdienst/Toeslagen het bezwaar ongegrond verklaard.
2. Beroepsgronden
Eiser voert aan dat zijn recht op huurtoeslag ten onrechte is vastgesteld op € 0,-. De uitbetaling in januari 2019 is ten onrechte toegerekend aan 2018. Volgens eiser betreft het een betaling die moet worden gezien als bijzonder inkomen en om die reden buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast stelt eiser dat er een minimale overschrijding van de inkomensgrens is. Eiser acht een terugvordering van het volledige verstrekte voorschot aan huurtoeslag disproportioneel. Er wordt een beroep gedaan op de hardheidsclausule en de discretionaire ruimte die de Belastingdienst/Toeslagen heeft. Eiser verzoekt om matiging van het terugvorderingsbedrag.
3. Wettelijk kader
Het wettelijk kader is opgenomen in de bijlage. De bijlage maakt deel uit van deze uitspraak.
4. Beoordeling
Huurtoeslag
De rechtbank stelt vast dat niet in geschil is dat het toetsingsinkomen van eiser over 2018 € 23.196,- bedroeg.
Partijen zijn verdeeld over het antwoord op de vraag of de Belastingdienst/Toeslagen terecht heeft besloten om een door eiser in 2019 ontvangen betaling van € 2.561,13 niet buiten beschouwing te laten voor de bepaling van zijn recht op huurtoeslag.
Uit de gedingstukken blijkt dat deze betaling een uitbetaling van door eiser in 2018 opgebouwde vakantiebijslag, -toeslag en -dagen betreft. De rechtbank sluit zich aan bij het oordeel van de Belastingdienst/Toeslagen dat deze uitbetaling in januari 2019 niet onder de uitzondering van artikel 2b, eerste lid, van het Besluit op de huurtoeslag (Bht) valt. Uit de bewuste loonspecificatie blijkt dat deze betaling ziet op week 52 van 2018. De uitbetaling is na afloop van die periode overgemaakt op de rekening van eiser. Dat de feitelijke betaling in 2019 plaatsvond, betekent niet dat er sprake is van een nabetaling als bedoeld in artikel 2b, eerste lid, van het Bht.
De rechtbank komt tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen de definitieve berekening van de huurtoeslag over 2018 dus terecht heeft vastgesteld op basis van een toetsingsinkomen van € 23.196,-. Nu dit toetsingsinkomen meer bedraagt dan het in 2018 voor een eenpersoonshuishouden geldende rekeninkomen van € 22.400,-, komt de rechtbank tot de conclusie dat de Belastingdienst/Toeslagen terecht eisers recht op huurtoeslag over 2018 definitief heeft vastgesteld op € 0,-. Het door eiser ingediende herzieningsverzoek is dan ook terecht afgewezen door de Belastingdienst/Toeslagen.
Terugvordering
Uit de uitspraak van 23 oktober 2019 van de Afdeling (ECLI:NL:RVS:2019:3536) volgt dat artikel 26 van de Awir de Belastingdienst/Toeslagen discretionaire ruimte biedt bij de vaststelling van het bedrag dat wordt teruggevorderd. Dit geldt echter niet ten aanzien van besluitvorming die op dat moment al onherroepelijk was (artikel 5a van de Uitvoeringsregeling Awir).
In het nadien vastgestelde Verzamelbesluit Toeslagen van 28 augustus 2020 is hierop een uitzondering opgenomen, maar die uitzondering ziet slechts op terugvorderingen inzake de kinderopvangtoeslag die groter zijn dan € 1.500,-. Daarvan is in dit geval geen sprake.
In het verweerschrift is door de Belastingdienst/Toeslagen nog uitgebreid toegelicht dat er verder geen ruimte is om geheel of gedeeltelijk van de terugvordering af te zien, omdat daarvoor de juridische grondslag ontbreekt. De rechtbank ziet die ruimte ook niet en volgt dit standpunt van de Belastingdienst/Toeslagen.
Hardheidsclausule
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft bepaald (zie onder meer de uitspraak van 24 maart 2010, ECLI:NL:RVS:2010:BL8697) volgt uit artikel 47 van de Awir dat de wetgever een gesloten stelsel van categorieën gevallen heeft beoogd, waarin een afwijkende maatregel kan worden getroffen. Deze afwijkende maatregel mag uitsluitend worden toegepast in de gevallen die uitdrukkelijk zijn benoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. De situatie van eiser is geen geval als genoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling Awir. Aan de Belastingdienst/Toeslagen is geen ruimte gelaten te beslissen of deze bepaling ook buiten toepassing kan worden gelaten in andere gevallen dan genoemd in artikel 9 van de Uitvoeringsregeling. Ter zitting is namens de Belastingdienst/Toeslagen verklaard dat eisers verzoek om toepassing van artikel 47 van de Awir is doorgezonden naar de minister van Financiën met het verzoek daar een besluit over te nemen. In deze procedure kan eisers beroep op de hardheidsclausule echter niet slagen
5. Conclusie
Het beroep is ongegrond. Er is geen reden voor een proceskostenveroordeling.