Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:9063, 9168063 CV EXPL 21-1211 (E)
Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 20-12-2023, ECLI:NL:RBZWB:2023:9063, 9168063 CV EXPL 21-1211 (E)
Gegevens
- Instantie
- Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum uitspraak
- 20 december 2023
- Datum publicatie
- 2 januari 2024
- ECLI
- ECLI:NL:RBZWB:2023:9063
- Zaaknummer
- 9168063 CV EXPL 21-1211 (E)
Inhoudsindicatie
Wilsgebrek. Nietig testament. Conclusie van deskundige dat testament is gemaakt onder invloed van de geestelijke stoornis (dementie geclassificeerd als CDR 2), wordt overgenomen. Stellingen van begunstigde in testament ontkrachten dit niet. Na slechts één, niet door erflater zelf geïnitieerd en emotioneel gesprek is concept-testament met onterving enig kind opgesteld. Niet eerst vervolggesprek ter bevestiging van wensen en beweegredenen van erflater. Inhoud concept-testament aan erflater voorgehouden en toegelicht, daarna instemming gevraagd en akte gepasseerd. Onvoldoende gebleken dat sprake is geweest van vermogen tot ‘inprenting en reproductie’. Omstandigheid dat notaris niet bekend was met de geestelijke stoornis en van wilsbekwaamheid overtuigd was, en volgens Kamer van Toezicht niet onzorgvuldig heeft gehandeld, maakt dat niet anders. Onweerlegbaar wettelijk vermoeden dat de wil van erflater wordt geacht te ontbreken, artikel 3:34 lid 1 BW, zodat testament nietig is, artikel 3:34 lid 2 BW.
Uitspraak
Cluster I Civiele kantonzaken
Middelburg
zaak/rolnr.: 9168063 \ CV EXPL 21-1211
vonnis d.d. 20 december 2023
inzake
[eiseres in conventie] ,
in haar hoedanigheid van vereffenaar in de nalatenschap van [erflater] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
eiseres in conventie,
verweerster in reconventie,
verder te noemen: [eiseres in conventie] ,
gemachtigde: mr. G.W.J. van Dijke,
tegen
[gedaagde in conventie] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
gedaagde in conventie,
eiser in reconventie,
verder te noemen: [gedaagde in conventie] ,
gemachtigde: mr. J.C. van den Doel.
1 Het verloop van het geding
in conventie en in reconventie
De procesgang blijkt uit de volgende stukken:
-
het tussenvonnis van 17 mei 2023 en de daarin vermelde processtukken;
-
de brieven van mr. Van Dijke van 14 juni 2023, 27 oktober 2023, 30 oktober 2023 en de daarbij overgelegde aanvullende producties 23-26;
-
het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (geven mondelinge toelichting deskundige ex artikel 194 lid 5 Rv en horen getuige ex artikel 87 lid 3 Rv), gehouden op 6 november 2023;
-
e akte na toelichting deskundige en verhoor getuige van de zijde van [gedaagde in conventie] ;
-
de akte na deskundigen- en getuigenverhoor van de zijde van [eiseres in conventie] .
Ter zitting is bepaald dat vandaag vonnis wordt gewezen.
2. De verdere beoordeling
in conventie en in reconventie
Inleiding en conclusie
De kantonrechter verwijst naar de tussenvonnissen van 5 januari 2022, 6 april 2022 en 17 mei 2023, en handhaaft al hetgeen daarin is overwogen en beslist.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het testament van erflater van 15 december 2016 nietig is en daarmee wordt geacht niet te hebben bestaan. Deze vraag wordt op grond van de navolgende overwegingen bevestigend beantwoord.
Geestelijke stoornis en invloed op wilsverklaring
Tussen partijen staat op zichzelf niet ter discussie dat bij erflater op 15 december 2016 sprake was van een geestelijke stoornis. Volgens [gedaagde in conventie] stond deze stoornis aan een redelijke waardering van alle bij het testament betrokken belangen in de weg, althans is de uiterste wilsverklaring onder invloed van deze stoornis afgelegd, wat [eiseres in conventie] betwist. De kantonrechter heeft op verzoek van [gedaagde in conventie] , op wie in zoverre de stelplicht en bewijslast rust, een deskundigenbericht gelast1 en daartoe de heer dr. [naam ] , klinisch geriater, als deskundige benoemd.2
De deskundige heeft blijkens zijn rapport van 15 juni 2022 (hierna: het deskundigenrapport) geconcludeerd: “Op 6 maart 2017 is bij erflater de diagnose matig ernstige dementie gesteld, hetgeen eveneens een stoornis is van de geestvermogens. (…) Ja, op 15 december 2016 was er ook al sprake van deze dementie. Gelet op de diagnose ziekte van Alzheimer en de afwezigheid van een delier of depressie in deze periode en de uitslag van de MRI scan zonder grote vaatschade, die allen een mogelijk snelle geestelijke achteruitgang ook zouden kunnen verklaren, is met zekerheid te stellen dat de ernst van de dementie op 15 december 2016 nagenoeg vergelijkbaar is met de ernst van 6 maart 2017 (CDR 2). Hieruit volgt dat de wilsverklaring op 15 december 2016 onder invloed van deze geestelijke stoornis is gedaan. Bij CDR 1 is er al sprake van moeite met het oplossen van problemen; Bij CDR 2 is het oplossen van problemen ernstig beperkt (…).”
De deskundige heeft zijn bevindingen en conclusie nader toegelicht. Zijn mondelinge verklaring is vastgelegd in het proces-verbaal van de zitting van 6 november 2023 en luidt – voor zover voor de beoordeling van belang – als volgt:
“1. Vraag naar aanleiding van opmerking A16 in bijlage 14 bij het deskundigenbericht:
De kwalificatie matig ernstige dementie die ik heb gebruikt in het antwoord op vraag 2 in mijn rapportage is gelijk aan de kwalificatie matig gevorderde dementie, zoals genoemd door [neuroloog] in haar terugkoppeling aan de huisarts van 6 maart 2017.
Er zijn verschillende manieren om stadia van dementie te graderen, maar internationaal meest gebruikt is de CDR schaal. Die heb ik als bijlage 12 bij mijn rapport gevoegd. Bij matig ernstige dementie gaat het om schaal CDR 2. Daarvan is sprake als de dementie invloed heeft op het dagelijks leven. De betrokkene is dan niet meer in staat om complexe taken uit te voeren, zoals autorijden, administratie of koken en is niet meer in staat om zonder hulp voor de eigen lichamelijke verzorging zorg te dragen. Op grond van de wet mag je in Nederland bij CDR 1 nog wel auto rijden mits een instructeur van het CBR heeft geoordeeld dat dat veilig kan. Bij CDR 2 is dat sowieso verboden. Aangezien [neuroloog] de heer [erflater] heeft verboden nog auto te rijden, is dat een duidelijke aanwijzing dat de dementie zich in zijn geval in het stadium CDR 2 bevond. Die ernst van de dementie past ook bij de andere begeleidende symptomen zoals geconstateerd door [neuroloog] , waarbij u bijvoorbeeld moet denken aan de MMSE score van 17/30 alsmede de MRI scan waarin afwijkingen zichtbaar zijn die ook passen bij dit beeld.
2. Vraag naar aanleiding van opmerking A21 in bijlage 14 bij het deskundigenbericht:
De diagnose CDR 2 is wel degelijk gesteld door [neuroloog] . Ik leid dat af uit haar verbod aan [erflater] om auto te rijden. Een dergelijk verbod mag alleen worden opgelegd bij CDR 2. Als sprake was van CDR 1 had zij hem moeten wijzen op de mogelijkheden om desgewenst wel nog zelfstandig auto te kunnen rijden.
3. Vraag naar aanleiding van opmerking A19 in bijlage 14 bij het deskundigenbericht:
Met mijn antwoord op vraag 3 heb ik bedoeld aan te geven dat de stoornis op 15 december 2016 in gelijke mate ontwikkeld was als op 6 maart 2017. Die conclusie heb ik gebaseerd op de afwezigheid van omstandigheden zoals een delier of een depressie die een eventuele versnelde achteruitgang zouden hebben kunnen verklaren. Doordat daar geen sprake van is geweest, is er ook geen sprake geweest van een snelle geestelijke achteruitgang en daarom heb ik de conclusie kunnen trekken zoals ik heb gedaan. Daar komt bij dat de MMSE door de huisarts ook in de periode omstreeks 15 december 2016 en wellicht zelfs eerder is afgenomen, waardoor die conclusie wordt bevestigd.
4. Vraag naar aanleiding van opmerking A20 in bijlage 14 bij het deskundigenbericht:
De conclusie dat de wilsverklaring van 15 december 2016 onder invloed van de geestelijke stoornis is gedaan, heb ik gebaseerd op de classificatie CDR 2 en de gevolgen die daaraan zijn verbonden, vooral op het gebied van het oordeels- en probleemoplossend vermogen (dat betreft de 3e rij van bijlage 12 bij mijn rapport). Alzheimer is een globale dementie. Dat betekent dat alle geheugendomeinen zijn aangetast. Anders dan bij een delier kan iemand met Alzheimer best heldere momenten hebben, een helder bewustzijn. Als voorbeeld noem ik dat iemand best in staat is om de keuze te maken welke saus hij bij zijn eten wil. Maar de mentale capaciteit is zo aangetast dat gevolgen van ingewikkelde zaken zoals het wijzigen van een testament niet meer door de betrokkenen kunnen worden overzien. Dat is ook waarom er in die gevallen over wilsonbekwaamheid wordt gesproken voor ingewikkelde kwesties. Dat wordt wel genoemd de proportionaliteit waarmee rekening wordt gehouden. Voor eenvoudige keuzes kan de betrokkene nog wel wilsbekwaam zijn, maar voor complexe niet meer. Dat volgt ook uit jurisprudentie op dit gebied.
5. Vraag naar aanleiding van opmerking A26 in bijlage 14 bij het deskundigenbericht:
De toevoeging in het antwoord op vraag 5 heb ik gemaakt vanuit mijn werkwijze als geriater om de betrokkene in zijn totaliteit als persoon te zien. Dat doe ik in mijn praktijk ook met de patiënten die ik spreek en zie. In dit geval heb ik geprobeerd een bespiegeling te maken op basis van de persoon zoals die naar voren kwam uit de stukken en de gesprekken die ik ook om die reden met nabestaanden heb gevoerd over zijn levensloop. Ik besef dat ik me daarmee mogelijk op glad ijs bevind en ik laat het dan ook aan de rechter over om te beslissen wat hiermee te doen. Over al het voorgaande uit mijn rapport en mijn conclusies ben ik wel volledig zeker en daar twijfel ik ook niet over.
6. Vraag naar aanleiding van opmerking A22 in bijlage 14 bij het deskundigenbericht:
De reden dat ik de notaris niet heb bevraagd, is dat ik geen twijfel heb over de conclusie die ik heb kunnen trekken op basis van de stukken en dan met name de medische stukken (huisarts en neuroloog). Als er wel enige twijfel was geweest, dan zou ik zeker contact hebben opgenomen met de notaris. Ik heb ook gezocht naar aanwijzingen voor twijfel. Ik heb gekeken of er mogelijk een delier was, een depressie, eventueel afwijkende uitkomsten van de MRI of andere aanwijzingen, maar niets wijst er op dat twijfel mogelijk is over de getrokken conclusies en daar sta ik dan ook achter.
(…)
8. Vraag: u koppelt de CDR aan de dementie van de heer [erflater] . U leidt deze af uit het verbod op autorijden. Deze diagnose is niet gesteld. Zijn er aanwijzingen die duiden op een andere kwalificatie?
Nee, als je alles weegt, de bevindingen van de neuroloog, de huisarts en anderen rondom de heer [erflater] dan is dit de uitkomst. Er zal geen sprake zijn van CDR 3, want hij zal zijn eigen huis en mensen om hem heen nog wel hebben herkend. Er is ook geen sprake geweest van CDR 0.5, want er waren al wel duidelijk interferenties. De enige discussie is dan CDR 1 of CDR 2. Maar bij een hoog opgeleide man wijst de uitkomst van de MMSE duidelijk op CDR 2. De ondergrens voor een CDR 1 bij een hoog opgeleide man is 23 maximaal 22, en met 17 uit 30 zit hij daar ruim onder. Ook de ernst van de afwijkingen die zijn vastgesteld op de MRI wijzen op CDR 2.
9. Vraag: bij CDR 2 lees ik in bijlage 12, 5e rij van weinig onderhouden interesses, maar ik lees ook dat de huisarts rapporteert dat de heer [erflater] nog wel degelijk interesses heeft en ik lees in de diagnose van [neuroloog] niet dat er sprake is van ernstige geheugenproblemen. Hoe verklaart u dat?
In theorie is het mogelijk dat een patiënt met de totaalscore CDR 2 op sub-domeinen (de horizontale lijnen van bijlage 12) een hogere of lagere score heeft. Het zou dus ook in het geval van [erflater] kunnen zijn geweest dat hij qua hobby’s en interesses nog scoorde op CDR1, maar het gaat uiteindelijk om de totaalscore. Wel merk ik op dat het bij Alzheimer dichter bij elkaar ligt dan bij vasculaire dementie. Een andere verklaring voor de constateringen van de huisarts op dit punt kan ook zijn dat er onvoldoende tijd in is gestoken om dit te beoordelen en dat de heer [erflater] wel degelijk ook op dit domein CDR 2 scoorde. Het ligt eraan hoe nauwkeurig je meet. Het enkele feit dat hij nog kranten/tijdschriften las en het nieuws volgde, hoeft op zichzelf niet doorslaggevend te zijn. Ik zie in de dagelijkse praktijk ook wel dat mensen wel drie kranten hebben, maar toch CDR 2 hebben. Ze scannen dan bijvoorbeeld alleen de koppen.
In mijn rapport op pagina 7, 3e alinea, heb ik ook het een en ander opgenomen over signalen die er al in 2014 waren. Ik heb niet kunnen vaststellen dat er toen al sprake was van CDR 2, maar wel dat er toen al sprake was van een dementie met een ernst passend bij CDR 1.
10. Vraag: stel dat wordt aangenomen dat er sprake is van CDR 2, maakt het uit dat [erflater] 15 maanden eerder al zijn voorkeur voor mevrouw [eiseres in conventie] heeft uitgesproken?
Dat is een hypothetische vraag. In 2014 zijn de eerste signalen. Er zijn niet zoveel gegevens beschikbaar. Er is geen medische informatie anders dan die van de huisarts. Ik wil niet gissen. Dit is enigszins vergelijkbaar met een situatie van een euthanasieverklaring. Daar wordt uiteindelijk in de praktijk ook wisselend mee omgegaan, in hoeverre een verklaring in het verleden afgelegd in het stadium CDR 1 nog concrete bevestiging behoeft in het latere stadium. Hoe dan ook weet ik in dit specifieke geval weinig van de situatie van [erflater] in 2015. En bovendien zou het dan in 2015 zijn gegaan om een voorkeur voor het voeren van de administratie, wat qua proportionaliteit een andere keuze is dan het wijzigen van een testament in december 2016.
11. Vraag: u beredeneert dat de ernst van de dementie in drie maanden niet is gewijzigd. Daarmee is niet de causale relatie tussen de stoornis, de dementie en de wilsverklaring aangetoond. Kunt u het causale verband verklaren?
De vraag is of de handeling die is gedaan, beïnvloed zal zijn door de stoornis. Bij een dementie CDR 2 is het antwoord altijd bevestigend. Men moet de gevolgen en alternatieven kunnen beredeneren en verwoorden en dat is bij CDR 2 niet meer mogelijk als het gaat om dit soort beslissingen.
12. Vraag: in het dossier van de notaris zitten aantekeningen, hij heeft tweemaal met [erflater] gesproken, met 9 dagen ertussen. De notaris had geen twijfel; [erflater] is consistent geweest. Als u dat had gelezen, zou dat u twijfel hebben gegeven?
Nee. Ik heb alle medische informatie gewogen. Al die zaken wijzen in één richting. Dat de notaris een andere constatering heeft gedaan, is voor mij dan niet meer relevant.
13. Vraag: tussen moment van testeren en het stellen van de diagnose zit een bepaalde tijd. U bent heel stellig, maar is er niet ook onzekerheid?
Het klopt dat terugredeneren een mate van onzekerheid kent. Die onzekerheid heb ik in dit geval echter niet, omdat we ook beschikken over de MMSE. Deze stamt niet van [neuroloog] maar van de huisarts, en is gedateerd 24 november 2016 en valt dus ongeveer gelijk met moment testeren. Daarom kan ik zo stellig zijn in mijn conclusie. Voor wat betreft de MRI scan is het exacte moment bovendien minder relevant. Dat houdt verband met de geleidelijke achteruitgang die gepaard gaat met deze vorm van dementie, waardoor er ook bij een scan van drie maanden later geen grote verschillen zijn in de tijd.
14. Vraag: de MMSE score was 17, dat was een halve maand voor het moment van testeren. De notaris heeft een Belehrungspflicht. Is het per definitie uitgesloten dat iemand met deze MMSE score in combinatie met deze Belehrungspflicht een welbewuste keuze maakt?
Ja, bij Alzheimer kun je dat wel stellen. Bij een score van 17/30 en een globale achteruitgang van alle domeinen mag je ervan uitgaan dat [erflater] wat gezegd is binnen een tijdsbestek van 10 a 15 minuten niet meer volledig zelfstandig heeft kunnen reproduceren, maar mogelijk wel heeft kunnen herkennen. Het stukje reproduceren is echter nodig om welbewust een keuze te kunnen maken, om alternatieven te kunnen overwegen. Ik denk ook dat de Belehrung als die goed getoetst zou zijn, hiaten zou hebben laten zien.
Met herkennen bedoel ik dat iemand niet meer zelfstandig iets kan reproduceren, maar nog wel met hulp. Ik weet niet hoe de notaris het tweede gesprek heeft gevoerd, maar als hij daarin de heer [erflater] heeft voorgehouden wat er negen dagen daarvoor is besproken, kan het zijn dat hij dat uit herkenning heeft bevestigd. Zou de heer [erflater] zelf uit eigen initiatief in dat gesprek hebben kunnen aangeven wat zijn keuze en beweegreden zijn, dan is er wel sprake geweest van een goede inprenting en dus reproductie. Maar dat zou me zeer verbazen.”
De kantonrechter is van oordeel dat de conclusie van de deskundige dat erflater zijn wilsverklaring op 15 december 2016 vanwege zijn geestelijke stoornis – de volgens de Clinical Dementia Rating Scale als CDR 2 geclassificeerde dementie – onder invloed van die stoornis heeft afgelegd, logisch voortvloeit uit zijn bevindingen en deugdelijk is gemotiveerd en onderbouwd. De kantonrechter sluit zich bij dit oordeel aan en maakt dat tot het zijne. Hetgeen [eiseres in conventie] bij akte na deskundigen- en getuigenverhoor naar voren heeft gebracht, doet naar het oordeel van de kantonrechter aan de bevindingen en de conclusie van de deskundige niet af. Daartoe wordt het volgende overwogen.
Volgens [eiseres in conventie] moet worden getwijfeld aan de door de deskundige aan de geestelijke stoornis toegekende classificatie CDR 2, omdat die diagnose niet door de neuroloog is gesteld en deze classificatie niet strookt met de bevindingen van de huisarts en de notaris.
[eiseres in conventie] kan hierin niet worden gevolgd. De deskundige heeft (bij gelegenheid van de mondelinge behandeling van 6 november 2023 nader) toegelicht hoe hij, vanuit zijn expertise, op grond van alle beschikbare gegevens – de bevindingen van de neuroloog, die van de huisarts, de MMSE score van 17/30, de MRI scan en de bevindingen van andere personen rondom erflater – in samenhang bezien, tot de classificatie CDR 2 is gekomen. [eiseres in conventie] heeft geen feiten en omstandigheden naar voren gebracht die dit oordeel ontkrachten. Aan de bevindingen van de notaris, waarop [eiseres in conventie] zich beroept, komt in dit verband geen betekenis toe. De notaris beschikte op 15 december 2016 niet over de (medische) informatie waarop de deskundige zijn oordeel baseert en heeft bovendien op dit gebied niet als deskundige te gelden.
Verder wijst [eiseres in conventie] op het antwoord dat de deskundige heeft gegeven op de vragen 13 en 14 in combinatie met de getuigenverklaring van de notaris, die op verzoek van [eiseres in conventie] als getuige is gehoord, nadat de deskundige zijn rapport nader had toegelicht. Volgens [eiseres in conventie] volgt uit het antwoord van de notaris op de laatste, namens haar gestelde vraag dat de conclusie van de deskundige dat de wilsverklaring van erflater op 15 december 2016 door zijn geestelijke stoornis is beïnvloed, niet juist kan zijn en daarom niet kan worden gevolgd.
Ook aan dit verweer van [eiseres in conventie] wordt voorbijgegaan. De kantonrechter overweegt daartoe als volgt.
Uit de overgelegde procedurelijst3 volgt dat de notaris op 6 december 2016 met erflater heeft gesproken, dat diezelfde dag een concept-testament en concept-levenstestament zijn opgesteld, dat deze concepten op 8 december 2016 door de notaris zijn ‘tegengelezen’ en op 9 december 2016 naar erflater zijn verzonden, en dat de akten op 15 december 2016 bij erflater thuis zijn gepasseerd. De notaris heeft daaromtrent het volgende verklaard:
“(…)
Het eerste gesprek in het kader van de wijziging van het testament vond plaats op 6 december 2016 in de woning van de heer [erflater] Ik ben toen alleen bij hem op bezoek geweest en hij ontving mij op normale wijze. Aan dit gesprek is voorafgegaan dat ik hem ongeveer een jaar eerder ook al had gesproken in het kader van een andere opdracht. Ik heb hem toen, zoals ik al mijn cliënten vrijblijvend adviseer wanneer ik ze een op een spreek, gewezen op de mogelijkheid van een volmacht/levenstestament, bij gebreke waarvan er in geval van wilsonbekwaamheid door de kinderen bewind zou moeten worden aangevraagd. Later is toen gebeld of ik hiervoor langs wilde komen en dat heb ik gedaan. In mijn aantekeningen kan ik zo niet terugvinden door wie er is gebeld, maar het was in ieder geval niet de heer [erflater] zelf. Ik wist wel dat er was gebeld voor een volmacht en een testament maar verdere details waren mij toen nog niet bekend. (…)
In aanvulling merk ik nog op dat reeds tijdens het eerste gesprek in 2015 de heer [erflater] al de naam van mevrouw [eiseres in conventie] had genoemd en tevens had benoemd dat de relatie met zijn zoon slecht was. Ik heb hem toen gevraagd wie zijn zaken zou moeten regelen indien dat nodig mocht zijn. Daarop gaf hij aan ‘liever niet mijn zoon, maar mevrouw [eiseres in conventie] ’. Dit blijkt uit mijn notitie van 28 september 2015 (producties 23).
Toen ik op 6 december met [erflater] sprak, ontvouwde zich een gesprek over de inhoud van het testament. In dat kader heb ik ook met hem gesproken over de rol die de woning mogelijk zou spelen in combinatie met de nalatenschap van de overleden echtgenote van [erflater] (…) Later bleek na onderzoek overigens dat zij waren gehuwd onder huwelijksvoorwaarden en dat de woning buiten de nalatenschap van moeder viel. Dat neemt niet weg dat de heer [erflater] goed kon volgen wat ik hierover met hem besprak.
Vervolgens heb ik hem gevraagd hoe hij het geregeld wenste te hebben. Hij gaf toen aan dat hij [eiseres in conventie] wenste als enig erfgenaam. En op mijn vraag daarover bevestigde hij dat het mevrouw [eiseres in conventie] betrof. Vervolgens heb ik doorgevraagd wat hij wilde als zij eerder zou komen te overlijden en daarop luidde zijn antwoord dat dan haar kinderen zouden moeten erven en niet zijn eigen zoon en eventueel diens kinderen. Daarop heb ik aan [erflater] uitgelegd wat de gevolgen waren van zijn keuze en ook dat een kind nooit volledig kan worden onterfd, in die zin dat hij altijd aanspraak houdt op de legitieme portie. Ook dat kon [erflater] goed volgen. Uit de aantekeningen die ik destijds heb gemaakt maak ik op dat ik ook een tekening heb gemaakt om een en ander beeldend te maken. Weliswaar was de heer [erflater] emotioneel, maar naar mijn overtuiging wist hij wat hij deed. Ik heb ook genoteerd dat hij vertelde geen contact te hebben met zijn kleinkinderen en dat zijn zoon na het overlijden van moeder tegen zijn zin in geld had opgenomen.
Ik heb tijdens dit gesprek geen enkele aanwijzing gezien om te twijfelen aan de wilsbekwaamheid. In dat kader heb ik nog genoteerd dat meneer nog zelfstandig woont, zelf boodschappen doet, zelf auto rijdt, dat hij [eiseres in conventie] (die zelf geen vervoer heeft) helpt met boodschappen en dat er weliswaar enige hulp is in de huishouding en dat hij afsloot met de woorden ‘alleen [eiseres in conventie] staat altijd voor me klaar’. Verder heb ik genoteerd dat er bij het gesprek verder niemand aanwezig was en dat ik met hem ook heb gesproken over de gevolgen voor de erfbelasting. Ook dat behoort tot mijn taak en dan leg ik uit dat de erfbelasting hoger is als een derde erft.
Na het eerste gesprek is de akte in concept opgemaakt en per post, met een schriftelijke toelichting, aan [erflater] toegezonden. Ik weet niet meer door wie en wanneer het tweede gesprek is gepland, maar ik weet wel dat ik die dag met twee getuigen naar de woning van [erflater] ben gegaan vanwege het belang van de kwestie. Ook toen was [erflater] alleen. Over hetgeen is voorgevallen hebben mijn twee kantoorgenoten/getuigen een schriftelijke verklaring opgesteld (producties 25 en 26). De inhoud daarvan onderschrijf ik. In aanvulling daarop weet ik hierover zelf nog te verklaren dat [erflater] meteen de envelop tevoorschijn haalde met de post die hij van ons had ontvangen. Ik vroeg hem of hij daar vragen over had en of hij het daarmee eens was en vervolgens heb ik een en ander nogmaals toegelicht. [erflater] bleef bij zijn keuze en heeft nogmaals zijn redenen daarvoor toegelicht. Dat heeft
geleid tot mijn handgeschreven aantekeningen onderaan het formulier (productie 24). 4 Tenslotte is de akte in zijn geheel voorgelezen en ondertekend door alle aanwezigen.
(…)
U vraagt mij of er verschil zit in de wijze waarop [erflater] sprak over zijn zoon tijdens ons gesprek in 2015 en de gesprekken in 2016. Dat zat in die zin wel een verschil in dat hij er in 2016 uitgebreider en gedetailleerder over vertelde dan in 2015. In 2015 heb ik genoteerd dat [erflater] heeft gezegd dat de relatie met zijn zoon slecht was. Ik noteer dat dan voor mijzelf voor het geval cliënt het advies dat ik dan aan hem geef, niet opvolgt en daardoor later problemen ontstaan. Tijdens de gesprekken in 2016 heeft [erflater] steeds heel duidelijk zijn motieven kunnen verwoorden en concrete voorbeelden genoemd van zaken die zijn zoon deed waar hij het niet mee eens was.
De keuzes voor de invulling van zijn testament zijn niet door mij bij hem ‘in de mond gelegd’. Ik stel altijd neutraal de vraag hoe wilt u het geregeld hebben en daarop volgt dan een uitleg, in dit geval van de wensen die [erflater] had.
Mijn indruk was dat [erflater] een weloverwogen keuze maakte en de consequenties daarvan kon overzien. Ik heb hem uiteraard op alle gevolgen gewezen en die ook beeldend gemaakt. Hij kon alles goed volgen en bleef bij de keuze om zijn zoon te onterven. In aanvulling hierop merk ik op dat de gevolgen, onder andere voor de legitieme en voor het erfdeel van moeder, zijn toegelicht in de brief en de toelichting daarbij waarmee de conceptakte aan [erflater] is gezonden. Dat had hij allemaal gelezen voordat de akte werd gepasseerd.
Een onterving van een kind is in zijn algemeenheid een ingrijpende rechtshandeling, gaat vaak ook gepaard met emotie, maar is niet zodanig complex dat de gevolgen daarvan niet goed zouden zijn uit te leggen.
(…)
U houdt mij voor dat een klinisch geriater die in deze procedure als deskundige een rapport heeft uitgebracht, heeft geconcludeerd dat [erflater] leed aan een geestelijke stoornis en dat het testament is gemaakt onder invloed daarvan. Ik ben geen medisch deskundige, maar bij mijn weten volgt uit de jurisprudentie dat het in eerste instantie aan de notaris is om te beoordelen of iemand in staat is om de gevolgen van een akte te overzien. Ik heb daar niet aan getwijfeld. Van het oordeel dat de deskundige kennelijk heeft, is mij in ieder geval niet gebleken tijdens de gesprekken met [erflater] Bovendien is hetgeen in 2016 is besproken een herhaling van wat in 2015 al was besproken, maar dan korter.
(…)
Dat [erflater] de stukken had gelezen, zoals ik hiervoor heb verklaard, heb ik afgeleid uit het feit dat hij een geopende envelop pakte. Ik heb niet daadwerkelijk gezien dat hij de stukken las. Ik lees terug in het verslag van mijn medewerkers dat ik hem heb gevraagd of hij de stukken had gelezen en daarop heeft hij bevestigend geantwoord.
U houdt mij voor dat de Kamer voor het Notariaat in de beslissing van 28 oktober 2020 aan het slot overweegt dat het beter was geweest als het stappenplan was gevolgd. Ik heb dat niet gedaan omdat ik ervoor gewaakt heb hem altijd alleen te spreken en hij duidelijk was in hoe hij het geregeld wilde hebben. Ik merk nog op dat het stappenplan gevolgd moet worden als er specifieke signalen zijn. In dit geval zou gezegd kunnen worden dat het initiatief voor de afspraak niet afkomstig was van betrokkene zelf, maar daar staat tegenover dat er ook een gesprek in 2015 aan vooraf was gegaan waarin ik hem had gewezen op de mogelijkheid van een levenstestament. Verder heeft de Kamer het over leeftijd en de onterving van een kind, maar dat zijn wat mij betreft geen zelfstandige signalen die altijd zouden moeten leiden tot toepassing van het stappenplan. Bij mijn weten volgt dat ook uit jurisprudentie. Bovendien heb ik met die omstandigheden rekening gehouden door twee getuigen mee te nemen bij het passeren van de akte. Ik heb dit ook aangevoerd bij de Kamer. Dat de Kamer gemeend heeft deze overweging nog toe te voegen mag dan zo zijn, maar ik sta achter de keuze die ik als notaris in het veld heb gemaakt.
In het gesprek in 2015 is het niet gegaan over een testament en/of onterven van de zoon. Daarbij is gesproken over het al dan niet voorkomen van bewindvoering en in dat kader is al wel de slechte verhouding met zijn zoon aan de orde gekomen.
(…)
Tijdens het tweede gesprek wist [erflater] zelf te vertellen wat er in zijn testament moest komen en waarom. Het is niet zo dat hij dit herhaalde nadat ik hem dit had voorgehouden.”
De twee kantoorgenoten van de notaris die als getuigen op 15 december 2016 bij erflater waren (hierna: de kantoorgenoten) hebben hierover in hun schriftelijke verklaringen, waarnaar de notaris in zijn getuigenverklaring heeft verwezen5, onder meer het volgende opgemerkt:
“(…)
De heer [erflater] wist van het bezoek van de notaris af en stond op en haalde de envelop van het notariskantoor tevoorschijn met de daarin de concept-akten. De notaris heeft nogmaals met de heer [erflater] doorgenomen, wat er in de akten werd geregeld en gevraagd of dit zo de bedoeling was van de heer [erflater] . De heer [erflater] heeft toen aangegeven, dat het inderdaad zijn wens was dat zijn zoon niets uit zijn nalatenschap zou verkrijgen, omdat hij van mening was dat hij bij leven al genoeg van de heer [erflater] heeft afgepakt.
De heer [erflater] heeft zijn verhaal verteld waarom hij zijn zoon wilde onterven; (…).
(…)
Na ondertekening vertelt de heer [erflater] nogmaals, dat hij zeer teleurgesteld is in zijn zoon en wordt hier erg emotioneel van.
Na het verhaal nogmaals te hebben gehoord nemen wij afscheid en vertrekken weer naar kantoor.”
en
“(…)
De notaris vroeg of de heer [erflater] het concept testament en levenstestament had ontvangen en of hij deze gelezen had. De heer [erflater] beantwoordde deze vragen met ja en haalde de conceptstukken erbij.
De notaris vroeg aan de heer [erflater] of in de conceptstukken stond aangegeven wat de heer [erflater] wilde regelen. Daarbij vatte de notaris samen wat er geregeld stond in het testament en levenstestament.
De heer [erflater] ging toen zijn verhaal vertellen waarom hij wilde dat zijn zoon niets meer van hem zou mogen krijgen en waarom “ [eiseres in conventie] ” (mevrouw [eiseres in conventie] ) en haar kinderen dat wel zouden moeten.
(…)
Na het ondertekenen van het testament en levenstestament heeft de notaris aangegeven dat het zo geregeld is. De heer [erflater] benadrukte nogmaals dat [eiseres in conventie] het geld veel meer nodig heeft dan zijn zoon; dat [eiseres in conventie] zelfs nu nog moet werken op haar leeftijd om rond te komen. Op dat moment werd de heer [erflater] ook emotioneel.
Na afscheid te hebben genomen van de heer [erflater] zijn wij naar kantoor gegaan.”
Anders dan [eiseres in conventie] betoogt, ontkrachten deze verklaringen de conclusie van de deskundige niet. Uit de verklaringen volgt dat de notaris op 6 december 2016 (zijnde de dag waarop erflater door de huisarts naar de neuroloog is verwezen) op verzoek van een derde met erflater heeft gesproken over (het wijzigen van) zijn testament. De notaris heeft daaromtrent verklaard dat zich die dag tijdens het gesprek over het levenstestament ‘een gesprek ontvouwde’ over de inhoud van het testament van erflater. Dat erflater daarover zelf is begonnen, volgt daaruit niet. Voorts staat vast dat na dit eerste – niet door erflater zelf geïnitieerde en voor hem blijkens de verklaring van de notaris emotionele gesprek – geen vervolggesprek heeft plaatsgevonden ter bevestiging van de wensen en beweegredenen van erflater wat betreft zijn uiterste wilsbeschikking. Uit de procedurelijst volgt daarentegen dat diezelfde dag nog een concept-testament is opgesteld waarin de onterving van [gedaagde in conventie] en de benoeming van [eiseres in conventie] als enig erfgenaam is opgenomen en dat dit concept op 9 december 2016, voorzien van een (in deze procedure niet overgelegde) schriftelijke toelichting, aan erflater is gezonden. Uit de verklaringen van de notaris en de kantoorgenoten volgt voorts dat op 15 december 2016 niet aan erflater is gevraagd wat hij in zijn testament wil regelen en waarom, maar dat de inhoud van het concept-testament aan erflater is voorgehouden en toegelicht en hem vervolgens is gevraagd of hij daarmee instemde. Uit deze gang van zaken volgt niet althans onvoldoende dat er sprake is geweest van een goede inprenting en reproductie. Dat het testament niet onder invloed van de geestelijke stoornis van erflater tot stand is gekomen, is daarom onvoldoende aannemelijk geworden. Dat de notaris destijds niet bekend was met de geestelijke stoornis van erflater en hij van de wilsbekwaamheid van erflater overtuigd was, en daarbij naar het oordeel van de Kamer niet onzorgvuldig heeft gehandeld, maakt dit niet anders en doet dan ook niet af aan de conclusie van de deskundige dat de wilsverklaring, gelet op de geestelijke stoornis van erflater, onder invloed van die stoornis is gedaan.
Wilsgebrek
Het voorgaande betekent dat [gedaagde in conventie] er in is geslaagd aan te tonen dat het testament van erflater onder invloed van de geestelijke stoornis tot stand is gekomen en dat daarmee rechtens een met het testament overeenstemmende wil van erflater wordt geacht te ontbreken.
De kantonrechter overweegt op dit punt dat [eiseres in conventie] met haar stelling dat de geestesstoornis de reden moet zijn geweest voor de wilsverklaring,6 zelf een onjuiste uitleg geeft aan artikel 3:34 lid 1 BW. Ingevolge deze bepaling wordt een met de verklaring overeenstemmende wil geacht te ontbreken (een onweerlegbaar wettelijk vermoeden) indien iemand wiens geestvermogens blijvend of tijdelijk zijn gestoord iets heeft verklaard en (a) de stoornis een redelijke waardering van de bij de handeling betrokken belangen belette, of (b) de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Daarbij geldt dat (a) en (b) veelal – en ook in dit geval – zullen samenvallen. De deskundige heeft bij de beantwoording van vraag 11 dan ook terecht opgemerkt dat het hier gaat om de vraag of de verklaring beïnvloed zal zijn door de stoornis, in welke vraag, anders dan [eiseres in conventie] kennelijk veronderstelt, niet ligt besloten dat (ook) moet kunnen worden vastgesteld dat erflater niet tot de betreffende wilsverklaring zou kunnen zijn gekomen indien de geestelijke stoornis er niet zou zijn geweest.
[eiseres in conventie] kan evenmin worden gevolgd in haar stelling dat de aard van een stoornis op zichzelf niet tot de conclusie kan leiden dat de stoornis een redelijke waardering van de bij de rechtshandeling betrokken belangen heeft belet en/of de verklaring onder invloed van die stoornis is gedaan. Veelal zullen – zoals in deze zaak – in de aard van de stoornis, al dan niet in verband met de aard van de rechtshandeling, juist wel de feiten en omstandigheden zijn gelegen die maken dat aan de voorwaarde van het wettelijk rechtsvermoeden is voldaan.
Nietigheid uiterste wilsbeschikking
Nu een met het testament overeenstemmende wil van erflater wordt geacht te ontbreken en een uiterste wilsbeschikking een eenzijdige, niet tot een of meer bepaalde personen gerichte rechtshandeling is, is sprake van de nietigheid van het testament, dat wil zeggen van alle daarin neergelegde uiterste wilsbeschikkingen.
Dat betekent dat de vordering van [eiser in reconventie] in reconventie onder I zal worden toegewezen, in die zin dat voor recht zal worden verklaard dat de door erflater in het testament van 15 december 2016 gemaakte uiterste wilsbeschikkingen nietig zijn. De overige vorderingen van [eiser in reconventie] worden afgewezen, aangezien in deze procedure niet ter beoordeling voorligt of de nalatenschap van erflater op grond van de wet dan wel overeenkomstig een (ander) door erflater gemaakt testament moet worden afgewikkeld en of [eiser in reconventie] een erfgenaam van erflater is. Het is aan [eiser in reconventie] om zich daartoe tot een notaris te wenden.
De vorderingen van [eiseres in conventie] worden afgewezen, aangezien met de nietigheid van de uiterste wilsbeschikkingen in het testament van 15 december 2016 de rechtsgrond aan die vorderingen is komen te ontvallen.
Proceskosten
[eiseres in conventie] zal zowel in conventie als in reconventie als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten worden veroordeeld, waaronder de kosten van het deskundigenrapport (die als voorschot volledig door [gedaagde in conventie] zijn voldaan) en de nakosten. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde in conventie] worden vastgesteld en begroot op:
- € 1.320,00 (4 punten x € 330,00) aan salaris gemachtigde in conventie,
- € 660,00 (0,5 x 4 punten x € 330,00) aan salaris gemachtigde in reconventie,
- € 3.702,60 voor het deskundigenrapport,
- € 132,00 aan nasalaris gemachtigde,
in totaal een bedrag van € 5.814,60.
3 De beslissing
De kantonrechter:
in conventie
wijst de vorderingen van [eiseres in conventie] af;
in reconventie
verklaart voor recht dat de uiterste wilsbeschikkingen die zijn neergelegd in het testament van [erflater] van 15 december 2016 nietig zijn;
in conventie en in reconventie
veroordeelt [eiseres in conventie] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde in conventie] vastgesteld en begroot op € 5.814,6;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. Ponds, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2023 in tegenwoordigheid van de griffier.