Raad van State, 21-11-2001, AE8221, 200004709/1
Raad van State, 21-11-2001, AE8221, 200004709/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 21 november 2001
- Datum publicatie
- 1 oktober 2002
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2001:AE8221
- Zaaknummer
- 200004709/1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
Raad
van State
200004709/1.
Datum uitspraak: 21 november 2001
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
A, wonend te B,
appellant,
en
burgemeester en wethouders van Maarssen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij brief van 30 december 1996 heeft appellant verweerders verzocht om vergoeding van de schade die hij stelt te lijden ten gevolge van geluidoverlast van een sporthalkantine aan de […] 223 te B.
Tegen het uitblijven een beslissing op dit verzoek heeft appellant bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 29 oktober 1997 hebben verweerders het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 30 maart 1999, inzake no. E03.98.0037, heeft de Afdeling het beroep van appellant tegen het besluit van 29 oktober 1997 gegrond verklaard en dat besluit vernietigd.
Bij besluit van 15 augustus 2000, verzonden op 24 augustus 2000, hebben verweerders het bezwaar ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Dit besluit is aangehecht.
Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 27 september 2000, bij de Raad van State ingekomen op 29 september 2000, beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 17 november 2000 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 september 2001, waar appellant en verweerders, vertegenwoordigd door J. van der Leest, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellant stelt in zijn verzoek om schadevergoeding van 30 december 1996 schade te hebben geleden in de vorm van verminderd woongenot en waardedaling van zijn huis als gevolg van de door bovengenoemde sportkantine veroorzaakte geluidoverlast. Bij brief van 4 maart 1996 heeft appellant verweerders verzocht maatregelen daartegen te treffen. Deze brief moet, gelijk de Afdeling in haar uitspraak van 30 maart 1999, inzake no. E03.98.0037, heeft overwogen, worden aangemerkt als een verzoek aan verweerders als bedoeld in artikel 18.14 van de Wet milieubeheer om toepassing van bestuursrechtelijke handhavingsmiddelen. In het verzoek om schadevergoeding heeft appellant er op gewezen dat verweerders hebben nagelaten maatregelen te treffen. Gelet daarop moet, zoals ook uit bovengenoemde uitspraak blijkt, het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving worden aangemerkt als de gestelde schade-oorzaak.
2.2. Verweerders hebben aan het bestreden besluit de overwegingen ten grondslag gelegd dat het causaal verband tussen de vermeende overlast en de waardedaling van de woning niet is aangetoond en dat voor de gestelde immateriële schade (vermindering van woongenot) elk bewijs ontbreekt. Daarnaast hebben zij in het verweerschrift gesteld dat appellant geen bezwaar en/of beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit op zijn verzoek om handhaving, zodat dat formele rechtskracht heeft en van de rechtmatigheid daarvan moet worden uitgegaan.
2.3. Ingevolge artikel 18.16 van de Wet milieubeheer waren verweerders gehouden op het verzoek van appellante als bedoeld in artikel 18.14 zo spoedig mogelijk, doch uiterlijk vier weken na de datum waarop zij het verzoek hadden ontvangen, te beslissen. Vaststaat dat verweerders op dit verzoek niet schriftelijk hebben gereageerd. Het niet tijdig nemen van een besluit op dit verzoek is aldus in strijd met voornoemde wetsbepaling. Anders dan verweerders kennelijk menen kan uit de enkele omstandigheid dat tegen het niet tijdig nemen van een besluit op het verzoek om handhaving geen bezwaar en beroep is ingesteld, niet de conclusie worden getrokken dat zij niet aansprakelijk kunnen worden gehouden voor schade die uit dat niet tijdig nemen van een besluit kan voortvloeien.
2.4. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt evenwel dat naar aanleiding van een controlebezoek op 8 januari 1996 een handhavingstraject is ingezet met betrekking tot onder meer naleving van een tweetal nadere eisen ter beperking van geluidhinder. Dit heeft uiteindelijk geleid tot het ambtshalve opleggen van een dwangsom teneinde de aanwezigheid van akoestische glasbezetting af te dwingen. Gelet op deze omstandigheden heeft appellant onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de gestelde schade voortvloeit uit het niet tijdig nemen van een besluit door verweerders op het verzoek om handhaving van 4 maart 1996. Daarbij zij nog opgemerkt dat het niet tijdig nemen van een besluit niet kan worden gelijkgesteld met een besluit tot afwijzing van het verzoek en dat het dwangsombesluit is genomen voordat de woning is verkocht.
2.5. Gezien het vorenstaande hebben verweerders het verzoek om schadevergoeding terecht afgewezen. Het beroep is ongegrond.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. J.J.M.S. Leyten-de Wijkerslooth, Voorzitter, en
mr. J.R. Schaafsma en mr. F.P. Zwart, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Leyten-de Wijkerslooth w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 21 november 2001
190.
Verzonden:
Voor eensluidend afschrift
de Secretaris van de Raad van State
voor deze,