Raad van State, 15-05-2002, AE2594, 200005410/1
Raad van State, 15-05-2002, AE2594, 200005410/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15 mei 2002
- Datum publicatie
- 15 mei 2002
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2002:AE2594
- Zaaknummer
- 200005410/1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
200005410/1.
Datum uitspraak: 15 mei 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
Reliant Energy Power Generation Benelux B.V., voorheen Energieproduktiebedrijf UNA N.V., gevestigd te Utrecht,
appellante,
tegen de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 oktober 2000 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 1994 heeft de raad van de gemeente Amsterdam (hierna: de raad) de toegangsweg naar het bedrijventerrein van appellante aan het openbaar verkeer onttrokken.
Bij besluit van 18 november 1996 heeft de raad het daartegen door appellante gemaakte bezwaar ongegrond verklaard, onder aanvulling van de motivering in die zin dat het besluit mede is genomen met het oog op de omstandigheid dat appellante adequaat zal worden gecompenseerd voor het onttrekken van de toegangsweg naar haar bedrijventerrein. Dit besluit en het advies van de Commissie voor beroep- en bezwaarschriften van 5 september 1996, waarnaar in het besluit wordt verwezen, zijn aangehecht.
Bij uitspraak van 12 oktober 2000, verzonden op dezelfde dag, heeft de arrondissementsrechtbank te Amsterdam (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellante ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij op 21 november 2000 bij de Raad van State ingekomen faxbericht hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 21 december 2000. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 20 maart 2001 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 april 2002, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. M. Wagenaar, advocaat te Amsterdam, bijgestaan door [gemachtigden], werkzaam bij appellante, en de raad, vertegenwoordigd door mr. P.H.A. Knol, advocaat te Utrecht, bijgestaan door mr. A.G.M. ter Laak, ambtenaar der gemeente, en J. Bours en C. Visser, beiden ambtenaar van het Ministerie van Verkeer en Waterstaat, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De aan appellante in verband met de wegonttrekking toegekende vergoeding is, overeenkomstig het advies d.d. 31 december 1991 van de met instemming van beide partijen ingestelde commissie onder leiding van
mr. J.C.N.B. Kaal (hierna: de commissie-Kaal), vastgesteld op:
a. een vergoeding in natura, zijnde de aanleg van een vervangende toegangsweg vanaf de Petroleumhavenweg ten laste van Rijkswaterstaat;
b. een vergoeding in geld van ƒ 360.000,00/€ 163.360,90;
c. een vergoeding voor de door appellante gemaakte kosten voor inschakeling van een architect en een constructeur tot een bedrag van ƒ 30.000,00/€ 13.613,41.
2.2. Met de hoogte van de vergoeding onder b. kan appellante zich niet verenigen. Ter ondersteuning van haar standpunt heeft zij in eerste aanleg een advies d.d. 6 april 1998 overgelegd, opgesteld door mr. P.C.E. van Wijmen en J. Verhagen (hierna: het advies-Van Wijmen), waarin de te vergoeden schade is geschat op ƒ 1.407.748,00/€ 638.808,20.
2.3. Het verschil tussen deze bedragen is hoofdzakelijk te verklaren uit de volgende factoren. De commissie-Kaal heeft de kosten van verplaatsing van de portiersloge naar de nieuwe ingang van het terrein niet in aanmerking genomen wegens het ontbreken van causaal verband tussen de onttrekking en de verplaatsing van die loge. In het advies-Van Wijmen zijn die en daarmee samenhangende kosten wel meegerekend, omdat elk redelijk handelend ondernemer voor verplaatsing zou kiezen. Daarnaast is in het advies-Van Wijmen van de werkelijk gemaakte kosten uitgegaan – de portiersloge is inmiddels verplaatst - terwijl de commissie-Kaal de kosten heeft moeten schatten. Voorts is de wijze van berekenen van de waardevermindering van het terrein als gevolg van de aanleg van de vervangende toegangsweg in beide rapporten verschillend, hetgeen in het advies van de commissie-Kaal heeft geresulteerd in een lager bedrag dan in het advies-Van Wijmen. Tenslotte heeft de commissie-Kaal op de becijferde schade een korting toegepast van 25% wegens normaal maatschappelijk risico, terwijl in het advies-Van Wijmen een kortingspercentage van 15% is gehanteerd.
2.4. De rechtbank heeft in hetgeen appellante heeft aangevoerd geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid bij zijn besluitvorming op het advies van de commissie-Kaal heeft kunnen baseren. Het oordeel van de commissie-Kaal dat de verplaatsing van de portiersloge naar het nieuwe toegangshek alsmede de daarmee direct samenhangende werkzaamheden niet in causaal verband staan met de wegonttrekking acht de rechtbank niet onjuist. Voorts kan zij zich verenigen met de door de commissie-Kaal berekende kosten van waardevermindering van het perceel als gevolg van de aanleg van de nieuwe toegangsweg. Evenmin heeft zij aanleiding gezien voor het oordeel dat de commissie-Kaal de werkelijk gemaakte kosten als uitgangspunt had moeten nemen, mede gezien het feit dat alleen de onevenredig nadelige gevolgen van de onttrekking, die redelijkerwijze niet ten laste van appellante behoorden te blijven, bij wijze van nadeelcompensatie dienen te worden vergoed. De rechtbank heeft ten slotte ingestemd met het voor rekening van appellante laten van 25% van de becijferde schade.
2.5. Appellante heeft in de eerste plaats betoogd dat de rechtbank terzake van de verplaatsing van de portiersloge ten onrechte het advies-Van Wijmen buiten beschouwing heeft gelaten en onvoldoende gemotiveerd heeft beslist. Zij acht verplaatsing van de portiersloge noodzakelijk om een even veilige situatie te bewerkstelligen als onder de oude omstandigheden, toen de loge weliswaar niet pal bij de de ingang was gelegen, maar er vanuit de loge wel volledig zicht bestond op de toegangsweg.
2.6. Dit betoog faalt. Aan appellante moet worden toegegeven dat de rechtbank niet expliciet is ingegaan op hetgeen in het advies-Van Wijmen over de noodzaak tot verplaatsing van de portiersloge is opgemerkt. Hierin is echter geen grond gelegen voor vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu in de overwegingen van de rechtbank voldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor verwerping van het in het advies-Van Wijmen ingenomen standpunt. In dat advies wordt de nadruk gelegd op de veiligheid die rondom een centrale als deze in acht moet worden genomen en die door verplaatsing van de portiersloge beter gewaarborgd zou zijn. Uit het rapport van de commissie-Kaal blijkt echter dat voor degene die zich anders dan via de portiersloge op het terrein wil begeven, er legio mogelijkheden zijn, nu het terrein van appellante wordt omgeven door een hekwerk in een betrekkelijk sobere uitvoering en het terrein door kwaadwillenden ook vanaf het water eenvoudig betreden kan worden. Deze constatering is door appellante niet weersproken. Voorts is van belang dat in de aanleg van de nieuwe toegangsweg is begrepen de oprichting van een hekwerk aan de westzijde daarvan en dat de commissie-Kaal rekening heeft gehouden met de kosten van het aanbrengen van bewakingscamera’s. Dat verplaatsing van de portiersloge onontbeerlijk zou zijn voor de beveiliging van het terrein, heeft de raad derhalve niet aannemelijk hoeven achten.
2.7. Ook overigens is er geen reden om wat betreft de verplaatsing van de portiersloge tot een ander oordeel te komen dan de rechtbank. Daarbij dient erop te worden gewezen dat appellante heeft ingestemd met de vergoeding in natura, bestaande uit de aanleg van een vervangende toegangsweg – welke weg ook voor zwaar verkeer toegankelijk is gemaakt - vanaf de Petroleumhavenweg, in de zuidoostelijke hoek van het terrein aansluitend op de oude toegangsweg. Zij is derhalve akkoord gegaan met de situatie dat al het verkeer ondanks de gewijzigde toegang uiteindelijk uitkomt op dezelfde plek als voor de wegonttrekking. Voor zover appellante nog zou willen betogen dat de verplaatsing van de portiersloge noodzakelijk is om de splitsing in licht en zwaar verkeer bij de noordelijke perceelsgrens, welke splitsing thans is aangebracht, in goede banen te kunnen leiden, had dat betoog de raad derhalve niet tot een ander standpunt hoeven te brengen dan hij heeft ingenomen.
2.8. De rechtbank heeft voorts terecht en op goede gronden verworpen het betoog van appellante dat de werkelijk gemaakte kosten voor vergoeding in aanmerking hadden moeten worden gebracht en dat de berekening van de waardevermindering van het terrein als gevolg van de aanleg van de vervangende toegangsweg ontoereikend was. Anders dan appellante betoogt, hoefde de rechtbank niet expliciet in te gaan op hetgeen in het advies-Van Wijmen over de waardevermindering is opgemerkt, nu de rechtbank nadrukkelijk aansluiting heeft gezocht bij de conclusie waartoe de commissie-Kaal op basis van haar kennis, ervaring en intuïtie is gekomen. De commissie-Kaal is tot een lager bedrag gekomen doordat zij rekening heeft gehouden met de omstandigheden van het geval. Ook de Afdeling ziet geen grond voor het oordeel dat de raad zich niet op dit advies heeft kunnen baseren.
2.9. Appellante heeft tenslotte betoogd dat de rechtbank noch de raad hebben gemotiveerd op grond waarvan in dit geval een hoger percentage dan 15% voor haar rekening had moeten blijven, nu van specifieke voorzienbaarheid of risicoaanvaarding naar haar mening in dit geval geen sprake was.
2.10. Dit betoog slaagt. De raad heeft onvoldoende onderbouwd op welke gronden hij in dit geval tot het percentage van 25% is gekomen. In het advies van de commissie-Kaal is slechts aangegeven dat appellante een zeker maatschappelijk risico liep dat er aan de potentieel gevaarlijke situatie dat de toegangsweg een afrit van een autosnelweg kruist, een einde zou worden gemaakt. Kortingspercentages tussen de 15 en 25% zijn blijkens de jurisprudentie niet ongebruikelijk. De beslissing op bezwaar vertoont een motiveringsgebrek, voor zover de raad daarin niet heeft gemotiveerd waarom in dit geval een percentage van 25% was aangewezen. De rechtbank heeft dit miskend. Het hoger beroep is in zoverre gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bezwaar gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar in zoverre vernietigen.
2.11. De raad dient op na te melden wijze in de in hoger beroep gemaakte proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. vernietigt de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te Amsterdam van 12 oktober 2000, 96/11496 BESLU 35;
II. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
III. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Amsterdam van 18 november 1996, nr. 430, voorzover daarin wat betreft de toekenning van een vergoeding in geld van ƒ 360.000,00/€ 163.360,90 een kortingspercentage van 25% is gehanteerd;
IV. veroordeelt de raad van de gemeente Amsterdam in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Amsterdam te worden betaald aan appellante;
V. gelast dat de gemeente Amsterdam aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 306,30) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. D.A.C. Slump, Leden, in tegenwoordigheid van mr. W.M. Haverkamp, ambtenaar van Staat.
w.g. Hirsch Ballin w.g. Haverkamp
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 mei 2002
306.