Home

Raad van State, 10-07-2002, AE5096, 200103181/1.

Raad van State, 10-07-2002, AE5096, 200103181/1.

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
10 juli 2002
Datum publicatie
10 juli 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AE5096
Zaaknummer
200103181/1.

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200103181/1.

Datum uitspraak: 10 juli 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

1. Stichting Ever Green en anderen gevestigd te Wapenveld, gemeente Heerde,

2. [appellant sub 2] wonend te [woonplaats],

3. [appellant sub 3] wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 27 juni 2001 in het geding tussen:

appellanten

en

burgemeester en wethouders van Heerde.

1. Procesverloop

Bij besluiten van 11 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders van Heerde (hierna: burgemeester en wethouders) aan het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers te Rijswijk (hierna: het COA) vergunning verleend voor de kap van bomen en vrijstelling krachtens artikel 17 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) en bouwvergunning ten behoeve van de vestiging van een asielzoekerscentrum op het perceel [locatie] te [plaats] gemeente Heerde (hierna: het asielzoekerscentrum).

Bij besluit van 23 mei 2001 (hierna: de beslissing op bezwaar) hebben burgemeester en wethouders de daartegen gemaakte bezwaren ongegrond verklaard. Dit besluit – met het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 15 maart 2001 dat de motivering van het besluit bevat - zijn aangehecht.

Bij uitspraak van 27 juni 2001, verzonden op die datum, heeft de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen (hierna: de rechtbank) de daartegen ingestelde beroepen ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak hebben appellanten sub 1 bij brief van 27 juni 2001, bij de Raad van State ingekomen op die datum, appellante sub 2 bij brief van 10 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 12 juli 2001, en appellant sub 3 bij brief van 16 juli 2001, bij de Raad van State ingekomen op 17 juli 2001, hoger beroep ingesteld. Bij brief van 31 juli 2001 zijn de gronden van de hoger beroepen aangevuld. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 2 augustus 2001 hebben burgemeester en wethouders een memorie van antwoord ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 mei 2002, waar appellanten, bijgestaan door mr. M. Oosterhoff, gemachtigde, vergezeld van [partij], en burgemeester en wethouders van Heerde, vertegenwoordigd door mr. drs. N.C. van Lookeren Campagne, advocaat te Zwolle, zijn verschenen. Voorts is het COA, vertegenwoordigd door mr. A. Tardjopawiro, als partij gehoord.

2. Overwegingen

2.1. Bij besluit van 11 juli 2000 hebben burgemeester en wethouders een vrijstelling op grond van artikel 17 van de WRO alsmede een bouwvergunning verleend, beide voor een periode van vijf jaar, ten behoeve van de realisering van het asielzoekerscentrum. Om realisering van het bouwplan mogelijk te maken, moeten circa 480 bomen, voornamelijk groene dennen, worden gekapt, waartoe eveneens bij besluit van 11 juli 2000 een kapvergunning is verleend. Bij de beslissing op bezwaar zijn de besluiten van 11 juli 2000 gehandhaafd.

2.2. Appellanten hebben allereerst betoogd dat de president heeft miskend dat de bij de besluiten van 11 juli 2000 verleende vrijstelling, bouwvergunning en kapvergunning een inbreuk vormen op de door de Raad van de Europese Gemeenschappen vastgestelde richtlijnen 79/409/EEG (hierna: de Vogelrichtlijn) en 92/43/EEG (hierna: de Habitatrichtlijn). Dienaangaande overweegt de Afdeling het volgende.

2.3. Het Ennerveld, waar het asielzoekerscentrum is gesitueerd, is gelegen in de speciale beschermingszone Veluwe. Het gebied van de Veluwe is bij besluit van 24 maart 2000 (Stcrt. 31 maart 2000, nr. 65) op grond van artikel 27 van de Natuurbeschermingswet 1998 aangewezen als speciale (vogel)beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste en tweede lid, van de Vogelrichtlijn, met name omdat het gebied behoort tot een van de vijf belangrijkste broedgebieden van Wespendief, Nachtzwaluw, IJsvogel, Zwarte Specht, Boomleeuwerik, Duinpieper en Grauwe Klauwier in Nederland. Evenals de president heeft de Afdeling in het aanwijzingsbesluit geen aanknopingspunten gevonden om te oordelen dat het Ennerveld van de speciale (vogel)beschermingszone uitgezonderd is.

2.4. Nu het gaat om een aangewezen vogelbeschermingszone, is, ingevolge artikel 7 van de Habitatrichtlijn, artikel 6, tweede, derde en vierde lid, van de Habitatrichtlijn van toepassing. In artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, is bepaald dat voor elk binnen die richtlijn vallend project dat niet direct verband houdt met of nodig is voor het beheer van het gebied, maar afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten significante gevolgen kan hebben voor dat gebied, een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingsdoeleinden van het gebied. Appellanten hebben betoogd dat sprake is van significante gevolgen voor het gebied en dat ten onrechte geen passende beoordeling is gemaakt in de zin van evengenoemd artikel.

2.5. De Afdeling overweegt dienaangaande dat in opdracht van de gemeente Heerde in november 2000 een Avifaunistische beschrijving van het Ennerveld is opgesteld door ir. H. Sierdsema van SOVON Vogelonderzoek Nederland (hierna: de beschrijving). De uitkomsten hiervan zijn ten grondslag gelegd aan de beslissing op bezwaar. In de beschrijving is aangegeven dat in het Ennerveld twee vogelsoorten voorkomen waarvoor de Veluwe is aangewezen als Vogelrichtlijngebied, namelijk de Wespendief en de Zwarte Specht. Hoewel beide soorten waarschijnlijk niet op het terrein zelf broeden, zullen ze er voor hun voedselvoorziening waarschijnlijk wel gebruik van maken. De aanleg van het asielzoekerscentrum zal vrijwel zeker van invloed zijn op de plaatselijke stand van enkele soorten vogels waaronder de Wespendief en de Zwarte Specht. Het oppervlakte van het Ennerveld bedraagt slechts 0,015% van de totale oppervlakte bosgebied (circa 70.000 ha) van de speciale beschermingszone Veluwe. Zelfs indien rekening wordt gehouden met enige verstorende invloed naar de directe omgeving is het niet waarschijnlijk, dat de ingebruikneming van het Ennerveld ten behoeve van het asielzoekerscentrum een significante invloed zal kunnen hebben op de populaties van Zwarte Specht en Wespendief op de Veluwe, aldus de beschrijving.

2.6. De Afdeling is niet gebleken dat het onderzoek dat ten grondslag heeft gelegen aan de beschrijving onzorgvuldig tot stand is gekomen, dan wel dat het inhoudelijk voor onjuist of onvolledig moet worden gehouden. Evenmin zijn tegenadviezen overgelegd van andere ter zake deskundigen waarin het standpunt van appellanten dat er in het Ennerveld ook nog andere beschermde dier- en plantensoorten voorkomen en dat er een verstoring van wezenlijke invloed optreedt door de komst van het asielzoekerscentrum voor deze dieren, is onderbouwd. Bij deze stand van zaken bestond er dan ook geen aanleiding om de conclusies in de beschrijving voor onjuist te houden. Hetgeen appellanten in zoverre hebben betoogd, treft dan ook geen doel. In twee adviezen die in hoger beroep door burgemeester en wethouders en het COA zijn overgelegd worden de uitkomsten van het onderzoek overigens nog ondersteund. Niet is gebleken dat voor het antwoord op de vraag of sprake is van significante gevolgen het plan voor de bouw van het asielzoekerscentrum in combinatie met andere plannen of projecten zou moeten worden bezien.

2.7. Gelet op de uitkomsten van de beschrijving en gelet op het feit dat de speciale beschermingszone Veluwe vele malen groter is dan het gebied waar de onderhavige activiteiten plaatsvinden, acht de Afdeling het niet aannemelijk dat als gevolg van de beoogde voorzieningen significante gevolgen voor het betrokken gebied zouden kunnen worden verwacht. Daargelaten of een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn, ziet de Afdeling dan ook geen grond voor het oordeel dat de bouwvergunning en de kapvergunning daarmee in strijd zijn. De president is tot dezelfde slotsom gekomen.

2.8. Met betrekking tot de toepassing van artikel 17 van de WRO hebben appellanten betoogd dat de president ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat er concrete, objectieve gegevens voorhanden zijn die aantonen dat het asielzoekerscentrum tijdelijk zal worden gevestigd.

De omstandigheid dat de vrijstelling voor maximaal vijf jaar is verleend biedt op zichzelf bezien onvoldoende grond voor het oordeel dat sprake is van een tijdelijk bouwwerk. Teneinde het tijdelijk karakter te kunnen aannemen dienen concrete, objectieve gegevens voorhanden te zijn (gewezen zij op de uitspraak van de Afdeling van 27 juni 1995, gepubliceerd De Gemeentestem 1996, 7036, nr 6). Bij het ontbreken daarvan is toepassing van artikel 17 van de WRO niet mogelijk.

Naar het oordeel van de Afdeling heeft de president terecht en op goede gronden geoordeeld dat is gebleken van concrete, objectieve gegevens die het standpunt van burgemeester en wethouders bij de beslissing op bezwaar rechtvaardigen dat sprake is van tijdelijke afwijking van het geldende bestemmingsplan. Het in dit verband gevoerde betoog van appellanten kan dan ook niet slagen.

2.9. Appellanten hebben ten slotte aangevoerd dat onduidelijk is wanneer de vrijstellings- en de instandhoudingstermijn zijn aangevangen.

2.10. Uit de beslissing op bezwaar en het advies van de Commissie bezwaar- en beroepschriften van 15 maart 2001, dat de motivering van het besluit bevat, volgt dat burgemeester en wethouders zich op het standpunt stellen dat het vrijstellingsbesluit (en de bouwvergunning) eerst gaan werken na verzending van de beslissing op bezwaar.

2.11. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WRO kunnen burgemeester en wethouders met het oog op een voor bepaalde termijn voorgenomen afwijking van een bestemmingsplan voor die termijn vrijstelling verlenen van dat plan. De termijn kan, ook na mogelijke verlenging, ten hoogste vijf jaren belopen.

Ingevolge artikel 19 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 (hierna Bro 1985) wordt vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO slechts verleend, indien aannemelijk is, dat het beoogde bouwwerk, werk, geen bouwwerk zijnde, of werkzaamheid, dan wel gebruik niet langer dan vijf jaar in stand zal blijven respectievelijk voorduren.

Ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder d, van de Woningwet wordt in een bouwvergunning voor een bouwwerk ten aanzien waarvan artikel 17 van de WRO wordt toegepast een termijn gesteld, na het verstrijken waarvan het bouwwerk niet langer in stand mag worden gehouden.

2.12. Ter zitting hebben partijen verklaard dat de bouw van het asielzoekerscentrum medio augustus 2001 is gestart.

2.13. Uit het samenstel van de in overweging 2.9 opgenomen wettelijke bepalingen volgt dat de vijf-jaren-termijn aanvangt op de datum waarop de met het bestemmingsplan strijdige bouw of het daarmee strijdige gebruik een aanvang neemt. Niet uit het oog mag immers worden verloren dat de instandhoudingstermijn van artikel 45 van de Woningwet is gekoppeld aan de termijn waarvoor de vrijstelling als bedoeld in artikel 17 van de WRO is verleend, en dat deze vrijstelling weer is gekoppeld aan een voor een bepaalde termijn voorgenomen afwijking van het bestemmingsplan. Dit leidt ertoe dat bepalend is op welk moment feitelijk sprake is van een afwijking van het bestemmingsplan.

2.14. Teneinde, naast het gebruik, het realiseren van de in het bouwplan voorziene gebouwen en werken mogelijk te maken is de onderhavige vrijstelling verleend. Dit betekent dat de feitelijke afwijking van het bestemmingsplan in casu samenvalt met het moment waarop met de bouw een aanvang is genomen.

2.15. Uit het voorgaande volgt dat de vrijstellings- en instandhoudingstermijn is aangevangen medio augustus 2001. Dit strookt niet met hetgeen dienaangaande in de beslissing op bezwaar is vermeld. De president heeft dit miskend.

2.16. Het hoger beroep van appellanten is in zoverre gegrond en de aangevallen uitspraak dient in zoverre te worden vernietigd. De Afdeling zal doen hetgeen de president had behoren te doen door het beroep gegrond te verklaren voor wat betreft de vrijstellings- en de instandhoudingstermijn en de beslissing op bezwaar te vernietigen, voor zover dat ziet op de aanvang van de vrijstellings- en instandhoudingstermijn.

2.17. Omdat burgemeester en wethouders na vernietiging van (dit deel) van de beslissing op bezwaar rechtens slechts één besluit kunnen nemen, ziet de Afdeling aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb in de zaak te voorzien en te bepalen dat de vrijstelling- en instandhoudingstermijn (van vijf jaren) aanvangen medio augustus 2001.

2.18. Het bestuursorgaan dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de president van de arrondissementsrechtbank te Zutphen van 27 juni 2001 voor wat betreft de ingangsdatum van de vrijstellingstermijn en de instandhoudingstermijn;

III. verklaart het bij de rechtbank door appellanten ingestelde beroep in zoverre gegrond;

IV. vernietigt het besluit van burgemeester en wethouders van Heerde van 23 mei 2001 in zoverre;

V. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het besluit van 23 mei 2001;

VI. bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;

VII. veroordeelt burgemeester en wethouders van Heerde in de door appellante sub 1 in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 644,00, welk bedrag geheel is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de gemeente Heerde aan haar te worden betaald;

VIII. gelast dat gemeente Heerde aan appellanten sub 1 het door hen voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 530) vergoedt en aan appellanten sub 2 en 3 het door hen voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. E.M. Ouwehand, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin w.g. Ouwehand

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 10 juli 2002

224.