Home

Raad van State, 02-10-2002, AE8267, 200201363/1

Raad van State, 02-10-2002, AE8267, 200201363/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
2 oktober 2002
Datum publicatie
2 oktober 2002
ECLI
ECLI:NL:RVS:2002:AE8267
Zaaknummer
200201363/1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200201363/1.

Datum uitspraak: 2 oktober 2002

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellanten], wonend te [woonplaats]

en

burgemeester en wethouders van Roosendaal,

verweerders.

1. Procesverloop

Bij besluit van 27 november 2001, kenmerk ROIV008, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "N.D.F. Special Light Products B.V." een vergunning verleend voor het veranderen van een inrichting ten behoeve van een productiebedrijf van koude kathode fluorescentie lampen gelegen aan de Leemstraat 44 te Roosendaal, kadastraal bekend gemeente Roosendaal, sectie B, nummer 6460. Dit aangehechte besluit is op 3 december 2001 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 31 januari 2002 beroep ingesteld bij verweerders. Bij brief van 5 maart 2002, bij de Raad van State ingekomen op 6 maart 2002, is het beroep doorgezonden. De gronden zijn aangevuld bij brief van 13 februari 2002. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 19 juni 2002 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nog stukken ontvangen van appellanten. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 13 september 2002, waar appellanten, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.C.P.J.M. Vergouwen, ambtenaar van de gemeente, en J.B.J.M. Merkx, ambtenaar van de Regionale Milieudienst West-Brabant, zijn verschenen.

Voorts is als partij gehoord de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid “N.D.F. Special Light Products B.V.”, vertegenwoordigd door mr. J.J.C.M. Willemen, advocaat te Roosendaal.

2. Overwegingen

2.1. Ingevolge artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaar- of beroepschrift zes weken.

Ingevolge artikel 20.7 van de Wet milieubeheer vangt de beroepstermijn ter zake van een besluit als bedoeld in artikel 20.6, eerste lid, in afwijking van artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht aan met ingang van de dag na de dag waarop een exemplaar van het besluit overeenkomstig artikel 3:44, tweede lid, onder a, van de Algemene wet bestuursrecht ter inzage is gelegd.

Ingevolge artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaar- of beroepschrift niet-ontvankelijkverklaring achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.

2.2. Het bestreden besluit is blijkens de stukken op 3 december 2001 ter inzage gelegd. Gelet op artikel 6:7 van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 20.7 van de Wet milieubeheer is de termijn om tegen dit besluit beroep in te stellen verstreken op 14 januari 2002. Het beroepschrift is buiten de termijn ingediend. Gelet op artikel 6:11 van de Algemene wet bestuursrecht dient te worden bezien of deze termijnoverschrijding verschoonbaar is.

2.2.1. Appellanten hebben, kort weergegeven, aangevoerd dat van het besluit op een onjuiste wijze mededeling is gedaan omdat hiervan enkel een kennisgeving is geplaatst in een huis-aan-huisblad dat slechts in de gemeente Roosendaal wordt bezorgd en niet in de gemeente Rucphen waar appellanten woonachtig zijn.

2.2.2. Ingevolge artikel 3:44, tweede lid, aanhef en onder a, van de Algemene wet bestuursrecht doet het bestuursorgaan uiterlijk twee weken na de bekendmaking mededeling van het besluit met overeenkomstige toepassing van artikel 3:19, tweede lid.

Ingevolge artikel 3:19 tweede lid, onder b, van de Algemene wet bestuursrecht wordt uiterlijk twee weken na de in het eerste lid bedoelde toezending van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door kennisgeving in een of meer dag-, nieuws- of huis-aan-huisbladen op zodanige wijze dat het daarmee beoogde doel zo goed mogelijk wordt bereikt.

2.2.3. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de “Roosendaalse Bode”, waarin de kennisgeving van het besluit is gepubliceerd, niet verschijnt in de gemeente Rucphen. Voorts is gebleken dat geen kennisgeving van het bestreden besluit is gedaan in een ander dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad. Derhalve moet ervan worden uitgegaan dat geen kennisgeving van het bestreden besluit is geplaatst in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dat wordt verspreid in de gemeente Rucphen. Gelet hierop en nu ook anderszins niet kan worden geoordeeld dat de indieners in verzuim zijn geweest met betrekking tot het tijdig indienen van het beroep, acht de Afdeling de termijnoverschrijding verschoonbaar.

2.3. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

Ingevolge artikel 13.4, aanhef en onder b, van de Wet milieubeheer moet, indien een aanvraag om een vergunning of een ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, de terinzagelegging bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, in ieder geval geschieden op het gemeentehuis van de gemeente, waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen en moet van het ontwerp gelijktijdig mededeling worden gedaan door een niet op naam gestelde kennisgeving aan gebruikers van de gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voorzover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.

2.3.1. De Afdeling overweegt dat het bevoegde gezag in ieder concreet geval zal moeten nagaan hoever de directe omgeving zich uitstrekt en welke personen moeten worden gewaarschuwd. Blijkens de stukken is de inrichting gelegen op een afstand van ongeveer 47 meter van de woning van appellanten. Gelet op vergunde activiteiten en de mogelijke milieubelasting die deze kunnen veroorzaken, overweegt de Afdeling dat de afstand van de onderhavige inrichting tot aan de woning van appellanten niet zo groot is dat verweerders bij deze inrichting in redelijkheid hebben kunnen afzien van het verspreiden van niet op naam gestelde kennisgevingen van het ontwerp van het besluit. Tevens is geen kennisgeving van het bestreden besluit geplaatst in een dag-, nieuws- of huis-aan-huisblad dat wordt verspreid in de woonplaats van appellanten.

Gelet op het vorenstaande kan appellanten redelijkerwijs niet worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

2.4. Het bestreden besluit betreft een veranderingsvergunning voor de plaatsing van een bovengronds reservoir voor de opslag van vloeibaar zuurstof (5 m3) ten behoeve van het productieproces. Uit de stukken alsmede de vergunningaanvraag is gebleken dat daardoor geen wijziging zal plaatsvinden in de aard, maximale hoeveelheid en gebruik dan wel productie van grond- en hulpstoffen, neven- en eindproducten binnen de inrichting ten opzichte van de oprichtingsvergunning van 23 mei 2000, kenmerk R09V007.

2.5. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.6. De Afdeling stelt voorop dat in deze procedure slechts bezwaren aan de orde kunnen komen die betrekking hebben op het bestreden besluit.

Dit betekent dat de bezwaren over hinder met betrekking tot het laden en lossen van tankauto’s, het parkeergedrag en geurhinder in deze procedure niet aan de orde kunnen komen. De oprichtingsvergunning van 23 mei 2000 is onherroepelijk. Dat appellanten destijds niet op de hoogte waren van het verlenen van deze oprichtingsvergunning doet hieraan niets af, nu dit in een te ver verwijderd verband staat van de onderhavige procedure.

Het beroep is in zoverre ongegrond.

2.7. Appellanten voeren aan dat het verlenen van de vergunning zal leiden tot verkeersonveilige situaties in de omgeving. Tevens voeren zij aan dat verweerders met de ontwikkeling van het industrieterrein zorg hadden moeten dragen voor een groenstrook en een fietspad.

2.7.1. De Afdeling overweegt dat deze beroepsgronden geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer en reeds om die reden geen doel treffen.

2.8. Appellanten voeren aan dat de zuurstoftank een storend element zal zijn en zal bijdragen aan het accentueren van het industriële karakter van de omgeving.

2.8.1. De beoordeling van deze beroepsgrond dient, gelet op de aard van die beroepsgrond, primair plaats te vinden in het kader van de planologische regelingen. Deze regelingen bieden daarvoor het geschikte toetsingskader. Voorzover er ruimte is voor een aanvullende beoordeling in het kader van de Wet milieubeheer, overweegt de Afdeling dat de zuurstoftank wel van invloed is op het landschapsbeeld, maar dat er in redelijkheid geen grond bestaat voor het oordeel dat de zuurstoftank in zodanige mate afbreuk doet aan het landschapsbeeld dat verweerders om die reden de vergunning hadden moeten weigeren dan wel aanvullende voorschriften aan de vergunning hadden moeten verbinden.

Deze beroepsgrond treft geen doel.

2.9. Appellanten vrezen dat de in acht genomen afstand met betrekking tot het plaatsen van het reservoir ten opzichte van onder meer de openbare weg onvoldoende is om de veiligheid van de bewoners te kunnen garanderen bij een eventuele ontploffing.

2.9.1. Verweerders stellen zich op het standpunt dat door het aan de vergunning verbinden van diverse afstands- en veiligheidseisen de kans dat een ontploffing plaatsvindt tot een maatschappelijk aanvaardbaar risico wordt beperkt.

2.9.2. Verweerders hebben blijkens de overwegingen van het bestreden besluit met de voorschriften opgenomen onder 2 “Opslag vloeibare zuurstof in bovengronds reservoir” beoogd aansluiting te zoeken bij de richtlijn CPR 5 “Vloeibare zuurstof, opslag van 0,45 – 100 m3” van de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen.

De Afdeling stelt vast dat verweerders daarnaast tevens advies hebben ingewonnen bij de brandweer Bergen op Zoom en Roosendaal met betrekking tot de brandveiligheid. In dit advies van 10 oktober 2001 zijn enkele door vergunninghoudster in acht te nemen afstandseisen geformuleerd met betrekking tot de plaatsing van het desbetreffende reservoir ten opzichte van de erfgrens, gebouwen, parkeerterreinen en (openbare) wegen of paden met uitzondering van de losplaats. Deze afstandseisen zijn aan de vergunning verbonden middels voorschrift 2.25.

De Afdeling overweegt dat op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting niet is gebleken dat met toepassing van de eerdergenoemde voorschriften de veiligheid onvoldoende is gegarandeerd.

De beroepsgrond treft geen doel.

2.10. Het beroep is derhalve ongegrond.

2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. R.G.P. Oudenaller, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Oudenaller

Lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 2 oktober 2002

179-375.