Raad van State, 27-11-2002, AF1160, 200103687/1
Raad van State, 27-11-2002, AF1160, 200103687/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 november 2002
- Datum publicatie
- 27 november 2002
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2002:AF1160
- Zaaknummer
- 200103687/1
Inhoudsindicatie
-
Uitspraak
200103687/1.
Datum uitspraak: 27 november 2002
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. de vereniging "Bewonersorganisatie Binnenstad Oost", gevestigd te Groningen, en anderen,
2. het Academisch Ziekenhuis Groningen, gevestigd te Groningen,
3. [appellant sub 3] en anderen, allen wonend te [woonplaats],
4. de vereniging "Vereniging Milieudefensie", gevestigd te Amsterdam,
5. [appellanten sub 5], allen wonend te Groningen,
en
burgemeester en wethouders van Groningen,
verweerders.
1. Procesverloop
Bij besluit van 18 juli 2001, kenmerk 0009/01, hebben verweerders krachtens de Wet milieubeheer aan appellant sub 2 een vergunning verleend voor de aanleg van een helikopterhangar en het uitvoeren van maximaal zes vliegbewegingen per etmaal met een traumahelikopter vanaf het bestaande helikopterdek van het ziekenhuis op het adres Hanzeplein 1 te Groningen, en de vergunning gedeeltelijk geweigerd voorzover meer dan zes vliegbewegingen zijn aangevraagd. Dit aangehechte besluit is op 18 juli 2001 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten sub 1 bij brief van 9 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 10 augustus 2001, appellant sub 2 bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellanten sub 3 bij brief van 27 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, appellante sub 4 bij brief van 23 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op 28 augustus 2001, en appellanten sub 5 bij brief van 29 augustus 2001, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellanten sub 3 hebben hun beroep aangevuld bij brief van 10 september 2001. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 november 2001 hebben verweerders een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 19 juni 2002 (hierna: het deskundigenbericht). Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellanten sub 2, sub 3, sub 5 en verweerders. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 23 september 2002, waar appellanten sub 1 en sub 5, vertegenwoordigd door mr. H.W. Knottenbelt, gemachtigde, appellant sub 2, vertegenwoordigd door mr. F.J. Faro, advocaat te Amsterdam, [gemachtigden], appellanten sub 3, vertegenwoordigd door [gemachtigde], appellante sub 4, vertegenwoordigd door [gemachtigde], en verweerders, vertegenwoordigd door mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden, W. Brandsma en Th. Knottnerus, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Voor de onderhavige inrichting is bij besluit van 23 maart 1994 krachtens de Hinderwet (thans: de Wet milieubeheer) een revisievergunning verleend (hierna: de revisievergunning). Op het dak van het ziekenhuis bevindt zich reeds een helikopterdek dat wordt gebruikt voor helikoptervluchten ten behoeve van het vervoeren van neonaten en donororganen. De dichtstbijzijnde woningen van derden staan op een afstand van ongeveer 150 en 180 meter van het helikopterdek.
2.2. Verweerders stellen dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is voorzover het is gericht tegen de schending van de privacy, en het beroep van appellanten sub 5 wat betreft gevelreflectie. Het beroep van appellante sub 4 is volgens verweerders geheel niet-ontvankelijk, met uitzondering van de beroepsgronden die zijn gericht tegen de locatiekeuze van de traumahelikopter.
2.2.1. Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
2.2.2. De Afdeling stelt vast dat van appellanten sub 3 [appellant] schending van de privacy heeft aangevoerd in zijn bedenkingenschrift, en dat in de bedenkingen van appellanten sub 5 onder meer is aangevoerd dat de uitgangspunten die aan het geluidrapport ten grondslag liggen onjuist zijn. De grond met betrekking tot gevelreflectie moet worden aangemerkt als een aspect hiervan. De desbetreffende beroepsgronden zijn derhalve, anders dan verweerders menen, ontvankelijk.
Appellante sub 4 heeft de gronden inzake de onduidelijkheid over de vliegbewegingen en de naleefbaarheid van de vergunning niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Het bepaalde onder b en c is hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellante sub 4 redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht. Uit het vorenstaande volgt dat het beroep van appellante sub 4 in zoverre niet-ontvankelijk is. De overige beroepsgronden vinden, anders dan verweerders stellen, wel hun grondslag in de bedenkingen. Deze zijn weliswaar als summier, doch niet als onvoldoende concreet aan te merken wat betreft de vrees voor geluidoverlast en de stelling dat uit de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten kan worden afgeleid dat de aanvraag (grotendeels) moet worden geweigerd.
2.3. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerders een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.4. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 vrezen geluidhinder als gevolg van de traumahelikopter. Volgens hen is de bij het bestreden besluit toegestane geluidbelasting te hoog. Voorts stellen appellanten, kort gezegd, dat de door verweerders gehanteerde meet- en rekensystematiek ontoereikend is voor helikopterlawaai, en dat getwijfeld moet worden aan de juistheid van de uitgangspunten en conclusies van de bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapporten.
Appellant sub 2 voert aan dat verweerders ten onrechte twee vliegbewegingen per dag hebben geweigerd. In dit verband wijst hij op een in voorbereiding zijnde algemene maatregel van bestuur die ziet op de inzet van traumahelikopters in noodsituaties.
2.4.1. Ter beperking van geluidhinder hebben verweerders voorschriften aan de vergunning verbonden. Voorschrift 2.1.1 bepaalt dat de aan de revisievergunning van 23 maart 1994 verbonden geluidvoorschriften 3.1 tot en met 3.12 gelden voor de totale inrichting inclusief de onderhavige uitbreidingen. Ingevolge vergunningvoorschrift 2.2.2 is voorschrift 2.1.1 evenwel niet van toepassing op het af- en aanvliegen van de traumahelikopter, waaronder ook is begrepen het stationair draaien.
Voorts worden in de aan de vergunning verbonden voorschriften beperkingen gesteld aan het gebruik van de traumahelikopter, waaronder de beperking dat per etmaal niet meer dan zes vliegbewegingen mogen worden uitgevoerd. Blijkens het bestreden besluit wordt met deze vergunningvoorschriften gewaarborgd dat het invallende geluidniveau vanwege het af- en aanvliegen van de helikopter ter plaatse van de meetpunten 1, 2, 3, 5, 7, 8 en 9, zoals genoemd in het bij de aanvraag om vergunning gevoegde geluidrapport van Peutz & Associés B.V. van 4 april 2001, kenmerk F 15015-1, niet meer bedraagt dan 55 dB(A) gedurende de dagperiode, en ter plaatse van het in het geluidrapport genoemde meetpunt 4 niet meer bedraagt dan 57 dB(A) gedurende de dagperiode.
2.4.2. Verweerders hebben zich bij de beoordeling van de geluidbelasting gebaseerd op hoofdstuk 4 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
Wat betreft het meten en berekenen van de geluidbelasting van de traumahelikopter, hebben verweerders overwogen dat in Nederland geen algemeen aanvaarde methode bestaat voor helikoptergeluid. Gelet hierop hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat in het onderhavige geval de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999 (hierna: de Handleiding), een toereikende meet- en rekensystematiek bevat. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hieromtrent hebben aangevoerd, mede gelet op het door verweerders gehanteerde beoordelingskader, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet op dit standpunt hebben kunnen stellen. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.4.3. In hoofdstuk 4 van de Handreiking wordt, voorzover hier van belang, gesteld dat bij bestaande inrichtingen zoals de onderhavige opnieuw moet worden getoetst aan de aanbevolen richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Op grond van een bestuurlijke afweging kan een overschrijding van het omgevingsgeluid toelaatbaar worden geacht tot een maximum van 55 dB(A) etmaalwaarde, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
Verweerders hebben overwogen dat blijkens het geluidrapport geen realistische geluidreducerende maatregelen kunnen worden getroffen. Voorts stellen verweerders zich op het standpunt dat, gelet op het grote maatschappelijk belang dat is gediend met de inzet van de traumahelikopter, bij afweging van de betrokken belangen, een geluidbelasting van 55 dB(A) in de dagperiode aanvaardbaar is. Daarnaast hebben zij overwogen dat uit het genoemde geluidrapport blijkt dat ter plaatse van meetpunt 4 het referentieniveau van het omgevingsgeluid 56 tot 57 dB(A) bedraagt. Volgens verweerders is een geluidbelasting welke overeenkomt met het ter plaatse heersende referentieniveau op dit meetpunt niet ontoelaatbaar, nu dit een flatgebouw betreft zonder buitenruimte.
De Afdeling ziet noch in de stukken, waaronder het deskundigenbericht en de reacties daarop, noch in het verhandelde ter zitting aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich wat betreft het referentieniveau ter plaatse van meetpunt 4 niet op het geluidrapport hebben kunnen baseren. Voorts bestaat, gelet op het geluidrapport ter zake, evenmin aanleiding voor het oordeel dat onvoldoende is onderzocht of geluidreducerende voorzieningen kunnen worden getroffen. Het voorgaande in aanmerking genomen, alsmede het door verweerders gehanteerde beoordelingskader en de door hen gemaakte bestuurlijke afweging, ziet de Afdeling geen grond voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming van onaanvaardbare geluidhinder.
De desbetreffende beroepsonderdelen zijn ongegrond.
Gelet op het voorgaande kan het betoog van appellant sub 2, dat ten onrechte twee vliegbewegingen per dag zijn geweigerd, niet slagen. De Afdeling merkt in dit verband nog op dat verweerders bij het nemen van het bestreden besluit terecht niet hebben geanticipeerd op nog niet in werking getreden regelgeving ter zake, maar zijn uitgegaan van het geldende recht.
2.4.4. Wat betreft de maximale geluidniveaus hebben verweerders zich op het standpunt gesteld dat de piekniveaus als gevolg van de vliegbewegingen van en naar de inrichting en op het terrein van de inrichting een incidenteel karakter hebben en redelijkerwijs niet kunnen worden beperkt door middel van het treffen van akoestische maatregelen. Voorts waarborgen volgens hen de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften dat de maximale geluidbelastingen een incidenteel karakter behouden. Immers, wanneer zich frequent maximale geluidbelastingen zouden voordoen, die zich, gelet op de bedrijfstijden en behoudens uitzonderlijke situaties slechts in de dagperiode zullen voordoen, dan zouden al snel de equivalente geluidniveaus voor de dagperiode worden overschreden. De Afdeling ziet geen aanleiding voor een ander oordeel. Verweerders hebben derhalve in redelijkheid kunnen besluiten dat aparte vergunningvoorschriften ter beperking van de maximale geluidniveaus in dit geval niet nodig zijn in het belang van de bescherming van het milieu. De desbetreffende beroepsonderdelen slagen niet.
2.4.5. In het akoestisch onderzoek is op een negental meetpunten gemeten tijdens het warmdraaien en aftoeren en gedurende het weg- en terugvliegen van de traumahelikopter in drie mogelijke vliegrichtingen (vliegroutes 1 tot en met 3). De meetpunten 1 tot en met 3 zijn geplaatst onder vliegroute 2 in noordoostelijke richting. In de tegenovergestelde, zuidwestelijke, richting loopt vliegroute 3, waaronder de meetpunten 7 tot en met 9 zijn geplaatst. Loodrecht op deze vliegroutes ligt vliegroute 1 in noordwestelijke richting. Per vliegrichting is één meting uitgevoerd, derhalve tijdens het heen- en weer terugvliegen.
In het geluidrapport is als uitgangspunt genomen dat de vluchten willekeurig worden verdeeld over de drie vliegroutes. Op basis van dit uitgangspunt zijn de waarden van de metingen tijdens de drie vluchten per meetpunt gemiddeld teneinde het gemiddelde equivalente beoordelingsniveau te vinden voor één representatieve vlucht. Volgens de opstellers van het geluidrapport behoeft verder geen meteocorrectie te worden toegepast, zodat kon worden volstaan met één meting. Voor gevelreflectie is voorts een correctiefactor toegepast. Ten slotte is in het geluidrapport opgenomen dat het karakter van het helikoptergeluid niet als tonaal is beoordeeld.
2.4.6. Anders dan appellanten gaat de Afdeling ervan uit dat gedurende de metingen op een representatieve wijze is af- en aangevlogen. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting, moet het om vlieg- en veiligheidstechnische redenen immers onaannemelijk worden geacht dat de traumahelikopter gedurende de metingen op een andere dan representatieve wijze heeft gevlogen.
In het bij de aanvraag gevoegde geluidrapport, dat ingevolge vergunningvoorschrift 1.1.1 deel uitmaakt van de vergunning, is vermeld dat de vliegroutes willekeurig worden gekozen. Appellant sub 2, vergunninghouder, heeft in dit verband nog gesteld dat, indien de windsnelheid het toelaat, de piloot de vrijheid heeft om de vliegrichting te bepalen. Indien de windsnelheid te hoog is, moet de piloot tegen de wind in wegvliegen en ook tegen de wind in landen zodat in die gevallen twee tegenovergestelde vliegroutes moeten worden gebruikt. De Afdeling acht dit, gelet op de stukken, waaronder de reacties op het deskundigenbericht, en het verhandelde ter zitting, aannemelijk. In zoverre staat naar het oordeel van de Afdeling voldoende vast dat de in het geluidrapport beschreven representatieve bedrijfssituatie in de praktijk kan worden uitgevoerd. Gelet hierop hebben verweerders kunnen uitgaan van de in het geluidrapport als uitgangspunt genomen gemiddelde waarde van de geluidbelasting als gevolg van de vluchten langs de drie verschillende vliegroutes.
Wat betreft de vraag of terecht met één immissiemeting is volstaan, overweegt de Afdeling dat uit de stukken blijkt dat de voor de beoordeling van de geluidhinder maatgevende geluidbelasting wordt veroorzaakt tijdens de passage van de helikopter over een immissiepunt. Hoewel uitgangspunt in deze situatie volgens de Handleiding is, dat er tweemaal wordt gemeten, kan met één meting worden volstaan indien aannemelijk is dat meerdere metingen niet zullen leiden tot een andere conclusie. Mede gelet op de stukken is de Afdeling niet gebleken dat een enkelvoudige meting in dit geval zodanig onbetrouwbare gegevens oplevert. dat deze niet ten grondslag mogen worden gelegd aan het bestreden besluit.
In paragraaf 5.6 van de Handreiking wordt geadviseerd om geluidvoorschriften te stellen zonder daarbij de gevelreflectie te betrekken, tenzij er sprake is van een specifiek geval. Verweerders hebben derhalve de gevelreflectie, onder verwijzing naar de Handreiking, in redelijkheid buiten beschouwing kunnen laten. Voorts zijn de meetpunten blijkens de stukken gesitueerd bij bovenwoningen. Anders dan appellanten is de Afdeling van oordeel dat de meetpunten derhalve, gelet op de Handreiking, terecht zijn geplaatst op een hoogte van vijf meter bij de gedurende de dagperiode te beschermen leefruimten. Voorzover appellanten sub 3 het oneens zijn met de waardering van de isolatiewaarde van de gevels in het geluidrapport, overweegt de Afdeling dat deze waarde van belang kan zijn om de geluidbelasting in de woningen te kunnen inschatten, maar verder in deze procedure niet relevant is omdat de bij het bestreden besluit toegestane geluidbelasting is beoordeeld op de gevel van de woningen. Verder overweegt de Afdeling dat gedurende zowel het aan- als het afvliegen van de traumahelikopter is gemeten, zodat een eventuele afschermende werking van de woningen is verdisconteerd in het meetresultaat.
In het geluidrapport is vermeld dat het geluid van de helikopter op de beoordelingspunten niet als tonaal kon worden beoordeeld. Ter zitting hebben verweerders gesteld dat dit door hun waarnemers is geconstateerd. De Afdeling ziet noch in de stukken, noch in het verhandelde ter zitting voldoende aanleiding om hieraan te twijfelen. Gelet op de definities van tonaal geluid in de Handreiking en de Handleiding hebben verweerders derhalve terecht geen straffactor voor tonaal geluid gehanteerd.
De beroepen zijn in zoverre ongegrond.
2.4.7. Voorzover appellanten aanvoeren dat de in het geluidrapport van 4 april 2001, kenmerk F 15015-4, waarin de gecumuleerde geluidbelasting van de reeds bestaande helikoptervluchten ten behoeve van neonaten en donororganen en de traumahelikopter is berekend, gehanteerde aannames onjuist zijn, ziet de Afdeling, gelet op de stukken, waaronder de reacties op het deskundigenbericht, en mede gelet op de praktische mogelijkheden in het onderhavige gevalom metingen te verrichten bij het vliegen met verschillende helicopters, geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders niet van de op berekeningen gebaseerde conclusies van dit rapport mochten uitgaan. Ten aanzien van het betoog van appellanten dat rekening had moeten worden gehouden met de cumulatie vanwege het verkeerslawaai op de grond, overweegt de Afdeling dat hierin onvoldoende aanknopingspunten zijn te vinden voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat de aan de vergunning verbonden geluidvoorschriften toereikend zijn ter beperking van geluidhinder. De beroepen kunnen op dit punt niet slagen.
2.5. Appellanten vrezen voorts voor trillinghinder tijdens het overvliegen van de helikopter.
In het deskundigenbericht wordt gesteld dat uit een rapport van Peutz & Associés B.V. van 17 april 1997 over onderzoek naar trillingen vanwege de helikopter bij het VU-ziekenhuis in Amsterdam blijkt dat de gemeten trillingniveaus zodanig laag zijn dat daardoor in woningen van derden geen waarneembare trillingen optreden. Voorts wordt in het deskundigenbericht geconstateerd dat in het onderhavige geval minder helikoptervluchten plaatshebben en dat de woningen op een grotere afstand staan. De Afdeling ziet in hetgeen appellanten hieromtrent naar voren hebben gebracht geen aanleiding om op dit punt aan het deskundigenbericht te twijfelen. Gelet hierop bestaat geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat in dit geval niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare trillinghinder. De desbetreffende beroepsgronden falen.
2.6. Volgens appellanten houdt het gebruik van de traumahelikopter in een dichtbevolkte woonwijk een onaanvaardbaar veiligheidsrisico in. Verweerders hebben hiernaar volgens hen onvoldoende onderzoek gedaan.
De Afdeling overweegt dat in de aanvraag om vergunning maatregelen worden beschreven teneinde de veiligheid in en rondom de inrichting te waarborgen. Voorts zijn door de Rijksluchtvaartdienst voorschriften gesteld voor de verkeersveiligheid in de lucht. Gelet hierop hebben verweerders naar het oordeel van de Afdeling, mede in aanmerking genomen dat nog geen algemeen aanvaarde methode is opgesteld om het zogeheten aanvaardbaar risico te berekenen, in redelijkheid de aanvraag op dit punt als voldoende kunnen beoordelen. Verder is niet gebleken dat niet aan de in de aanvraag opgenomen maatregelen kan worden voldaan. Ook voor het overige is niet gebleken dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat er geen sprake is van een onaanvaardbaar risico voor de omgeving van het ziekenhuis. De desbetreffende beroepsonderdelen slagen niet.
2.7. Appellanten sub 3 betogen voorts dat het bestreden besluit onvoldoende bescherming biedt tegen emissies naar de lucht en tegen de verstoring van de plaatselijke flora en fauna, waaronder begrepen huisdieren. Daarnaast leidt het laag overvliegen van de helikopter tot een inbreuk op de privacy van appellanten.
De Afdeling vindt in hetgeen appellanten omtrent de uitstoot van gassen door de helikopter hebben aangevoerd, mede gelet op het deskundigenbericht, onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat geen onaanvaardbare emissies naar de lucht plaatsvinden. Wat betreft de bescherming van de flora en fauna ziet de Afdeling, gelet op hetgeen in het voorgaande reeds is overwogen aangaande de toereikendheid van het bestreden besluit ter bescherming van het belang van het milieu, geen aanleiding voor het oordeel dat verweerders zich niet in redelijkheid op het standpunt hebben kunnen stellen dat aan de vergunning geen aparte voorschriften ter bescherming van de plaatselijke flora en fauna behoeven te worden verbonden. Ten aanzien van het betoog van appellanten omtrent een mogelijke inbreuk op de privacy, is de Afdeling hetzelfde oordeel toegedaan. Het beroep treft in zoverre geen doel.
2.8. Appellanten sub 1, 3, 4 en 5 stellen dat de helikopter op een andere locatie had moeten worden gevestigd.
De Afdeling merkt op dat verweerders gehouden zijn op basis van de aanvraag om vergunning te beoordelen of in het belang van de bescherming van het milieu een vergunning kan worden verleend en welke voorschriften daaraan moeten worden verbonden. In het onderhavige geval hebben verweerders door TNO-Inro advies laten uitbrengen over de maatschappelijke noodzaak om de traumahelikopter op het dak van het ziekenhuis te stationeren in plaats van een andere locatie. Het staat verweerders evenwel niet vrij een andere locatie dan de aangevraagde te kiezen indien is gebleken dat de gevraagde vergunning in het belang van de bescherming van het milieu niet behoeft te worden geweigerd. Gelet hierop kunnen de desbetreffende beroepsgronden niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.9. Appellanten sub 3 betogen dat de vergunning ten onrechte voor onbepaalde tijd is verleend, aangezien het gebruik van de traumahelikopter een experiment betreft. Voorts vrezen zij dat, nu eenmaal de inzet van de helikopter is vergund, in de toekomst méér vluchten zullen worden vergund.
Naar het oordeel van de Afdeling doet geen van de in artikel 8.17, eerste lid, van de Wet milieubeheer beschreven situaties zich hier voor. Dat de helikoptervoorziening in het onderhavige geval een experiment betreft doet hieraan niet af. Voor het verlenen van een tijdelijke vergunning bestond derhalve geen grond. Voorts kan de enkele vrees dat in de toekomst méér vliegbewegingen zullen worden vergund niet worden aangemerkt als een redelijkerwijs te verwachten ontwikkeling met betrekking tot de inrichting en kan derhalve als zodanig geen rol spelen bij de beoordeling van het onderhavige besluit. Het beroep is op dit punt ongegrond.
2.10. Appellanten sub 5 voeren aan dat het vigerende bestemmingsplan zich verzet tegen de bouw van een helikopterhangar en dat de bij het bestreden besluit verleende vergunning nog niet had mogen worden verleend omdat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit een bouwvergunning ontbrak.
De Afdeling overweegt dat planologische aspecten geen betrekking hebben op het belang van de bescherming van het milieu in de zin van artikel 8.10 van de Wet milieubeheer. Verder overweegt de Afdeling dat het ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ontbreken van een rechtsgeldige bouwvergunning er niet aan in de weg staat dat krachtens de Wet milieubeheer een vergunning wordt verleend. Het vereiste van een bouwvergunning is immers niet gesteld ter bescherming van het milieu en evenmin is in de Wet milieubeheer bepaald dat een vergunning moet worden geweigerd indien de vereiste bouwvergunning ontbreekt. Artikel 20.8 van de Wet milieubeheer ziet uitsluitend op de inwerkingtreding van de milieuvergunning indien tevens een bouwvergunning is vereist. Het beroep is in zoverre ongegrond.
2.11. Voorzover appellanten sub 1, 3 en 5 voor het overige nog verwijzen naar de door hen tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen, constateert de Afdeling dat verweerders in de considerans van het bestreden besluit zijn ingegaan op deze bedenkingen. Appellanten hebben noch in hun beroepschriften, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zouden zijn. Ook overigens is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn.
Ten aanzien van het betoog van appellante sub 4, dat verweerders onvoldoende zijn ingegaan op de door haar ingediende bedenkingen, stelt de Afdeling vast dat verweerders in het bestreden besluit hierop gemotiveerd hebben gereageerd als bedoeld in artikel 3:27 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.12. De beroepen zijn ongegrond.
2.13. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellante sub 4 niet-ontvankelijk voorzover het betreft de onduidelijkheid over de vliegbewegingen en de naleefbaarheid van de vergunning;
II. verklaart de beroepen van appellanten sub 1, 2, 3, 4 en 5, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Leden, in tegenwoordigheid van mr. D.A.J. Overdijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Beekhuis w.g. Overdijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2002
-355.