Raad van State, 30-07-2003, AI0577, 200205643/1
Raad van State, 30-07-2003, AI0577, 200205643/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 30 juli 2003
- Datum publicatie
- 30 juli 2003
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AI0577
- Zaaknummer
- 200205643/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (hierna: het college) naar aanleiding van een klacht van appellant sub 2, geweigerd toepassing te geven aan artikel 14 van de Woningwet met betrekking tot een woning aan de Arnhemsestraatweg 12 te Velp.
Uitspraak
200205643/1.
Datum uitspraak: 30 juli 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 14 oktober 2002 in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 augustus 2000 heeft het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden (hierna: het college) naar aanleiding van een klacht van appellant sub 2, geweigerd toepassing te geven aan artikel 14 van de Woningwet met betrekking tot een woning aan de Arnhemsestraatweg 12 te Velp.
Bij besluit van 30 januari 2001 heeft het college het daartegen door [appellant sub 2] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het besluit van 28 augustus 2000 ingetrokken. Tevens heeft het college daarbij appellant sub 1 onder aanzegging van bestuursdwang op grond van artikel 14 van de Woningwet aangeschreven om binnen zes weken na de datum van verzending van het besluit een plan op te stellen met betrekking tot het herstellen van zes nader omschreven gebreken aan de woning en dit plan, na goedkeuring door het college, binnen twaalf weken uit te voeren.
Bij besluit van 29 juni 2001 heeft het college het daartegen door [appellant sub 1] gemaakte bezwaar, voorzover dat is gericht tegen het intrekken van het besluit van 28 augustus 2000 niet-ontvankelijk verklaard, het bezwaar voorzover gericht tegen de extra vluchtweg en de hemelwaterafvoer gegrond verklaard en het bezwaar voor het overige ongegrond verklaard. Tevens heeft het college daarbij het besluit van 30 januari 2001 herroepen en een nieuw, gewijzigd, besluit genomen waarbij [appellant sub 1] wederom onder aanzegging van bestuursdwang op grond van de artikelen 14 en 25 van de Woningwet is aangeschreven om binnen zes weken na datum van verzending van het besluit een plan op te stellen met betrekking tot het herstellen van zes nader omschreven gebreken aan de woning en dit plan binnen twaalf weken, na goedkeuring door het college, uit te voeren.
Bij uitspraak van 14 oktober 2002, verzonden op die dag, heeft de rechtbank te Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [appellant sub 1] ingestelde beroep niet-ontvankelijk verklaard voorzover gericht tegen het besluit van 30 januari 2001 en gegrond verklaard voorzover betrekking hebbend op het plafond en de muren van de stookkelder en de hemelwaterafvoeren en het besluit van 29 juni 2001 in zoverre vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben [appellant sub 1] bij brief van 19 oktober 2002, bij de Raad van State ingekomen op 23 oktober 2002, en [appellant sub 2] bij brief van 21 november 2002, bij de Raad van State ingekomen op 22 november 2002, hoger beroep ingesteld. [appellant sub 2] heeft zijn hoger beroep aangevuld bij brief van 5 december 2002. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 7 maart 2003 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van [appellant sub 1] en van [appellant sub 2]. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 mei 2003, waar [appellant sub 1], vertegenwoordigd door mr. M.L.E. van Swelm, advocaat te Arnhem, [appellant sub 2] in persoon en het college, vertegenwoordigd door E.A. Hendriks-Slijkhuis, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. De rechtbank heeft terecht overwogen dat het college krachtens artikel 6:18 van de Algemene wet bestuursrecht bij het besluit van 29 juni 2001 de beslissing op bezwaar van 30 januari 2001 moet worden geacht te hebben gewijzigd (hierna: het wijzigingsbesluit). Verder heeft de rechtbank terecht overwogen dat het beroep van [appellant sub 1] tegen het besluit van 30 januari 2001 ingevolge artikel 6:19 van die wet mede geacht moet worden te zijn gericht tegen het wijzigingsbesluit. Nu niet is gebleken dat [appellant sub 1] nog belang had bij beoordeling van zijn beroep, voorzover dat tegen het gewijzigde besluit was gericht, heeft de rechtbank dat beroep in zoverre terecht niet-ontvankelijk verklaard. Het betoog van [appellant sub 1] dat de rechtbank dat oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd faalt.
2.2. De aanschrijving onder aanzegging van bestuursdwang, zoals die na het nemen van het wijzigingsbesluit luidde, had betrekking op zes onderdelen, te weten:
a. het zodanig bekleden van het plafond en de muren van de stookkelder dat overeenkomstig NEN 6068 een weerstand tegen branddoorslag en brandoverslag (WBDBO) van ten minste 20 minuten wordt bereikt (artikel 83, eerste lid, van het Bouwbesluit);
b. het zodanig aanpassen van de plafonds in de keuken, bijkeuken en woonkamer dat de constructieonderdelen ten minste behoren tot klasse 4 van NEN 6065 (artikel 84 van het Bouwbesluit en artikel 5 van de Regeling Bouwbesluit brandveiligheid);
c. het aanbrengen van een ventilatievoorziening in de keuken en bijkeuken met een capaciteit van ten minste 21.10-3 m3/s (artikel 92 van het Bouwbesluit);
d. het aanbrengen van een ventilatievoorziening in bad- en toiletruimten met een capaciteit van ten minste 14.10-3 m3/s (artikel 92 van het Bouwbesluit);
e. het aansluiten van de afvoer van de wastafel in kamer 9 op het openbaar riool (artikel 91 van het Bouwbesluit en artikel 5.3.4 van de gemeentelijke bouwverordening);
f. het aansluiten van hemelwaterafvoeren aan de voorzijde van het pand op het riool dan wel een andere voorziening te treffen waardoor het hemelwater wordt opgevangen, ter voorkoming van aantasting van de fundering van het huis (artikel 73, eerste lid, van het Bouwbesluit).
2.3. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het wijzigingsbesluit vernietigd voorzover dat betrekking heeft op de onderdelen a en f. Nu [appellant sub 2] zijn beroep tegen het wijzigingsbesluit ter zitting bij de rechtbank heeft ingetrokken, kan hij in hoger beroep alleen nog tegen de voormelde onderdelen opkomen, aangezien hij daardoor in een ongunstiger positie is komen te verkeren. Vastgesteld wordt echter dat de door hem in hoger beroep aangevoerde gronden geen betrekking hebben op die onderdelen. Gelet daarop moet zijn hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard. Hetgeen [appellant sub 2] heeft aangevoerd ten aanzien van de onderdelen b, c, d en e zal worden betrokken bij de beoordeling van het hoger beroep van [appellant sub 1].
2.4. [appellant sub 1] betoogt in hoger beroep dat de rechtbank heeft miskend dat ook voor wat betreft de onderdelen b, c, d en e van het wijzigingsbesluit het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat sprake is van overtreding van de toepasselijke normen.
2.4.1. Met betrekking tot onderdeel b overweegt de Afdeling dat het standpunt van het college, dat de betrokken plafonds niet voldoen aan de norm gesteld in klasse 4 van NEN 6065, is gebaseerd op de rapportage van 16 januari 2001, opgesteld door een medewerker van de brandweer en ambtenaren van de gemeentelijke afdeling bouw- en woningtoezicht. Daarin staat echter dat de plafonds niet voldoen aan klasse 2 van NEN 6065. Nu dat niet de norm is waarop de aanschrijving is gebaseerd, is de beweerdelijke overtreding niet te herleiden tot die rapportage. Aldus ontbreekt voor dit onderdeel een feitelijke onderbouwing en is het wijzigingsbesluit in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dit miskend.
2.4.2. Met betrekking tot de onderdelen c en d overweegt de Afdeling dat vaststaat dat de beweerdelijke overtredingen door het college niet zijn gestaafd met berekeningen. Aldus zijn er geen objectieve gegevens voorhanden op grond waarvan kon worden geoordeeld dat niet wordt voldaan aan de toepasselijke normen van artikel 92 van het Bouwbesluit. Ook deze onderdelen van het wijzigingsbesluit missen derhalve feitelijke grondslag en zijn in zoverre niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat miskend.
2.4.3. Met betrekking tot onderdeel e overweegt de Afdeling dat in de voormelde rapportage van 16 januari 2001 wordt gesproken over een afvoer van de badkamer. Daaruit blijkt evenwel niet dat het de wastafel in de ruimte aangeduid als kamer 9 betreft, waarop dit onderdeel van het wijzigingsbesluit ziet. Nu aldus niet met zekerheid is vast te stellen dat de rapportage op die wastafel betrekking heeft, mist het wijzigingsbesluit ook ten aanzien van dit onderdeel de benodigde feitelijke onderbouwing. Ook in zoverre is dat besluit niet zorgvuldig voorbereid en niet deugdelijk gemotiveerd. De rechtbank heeft dat miskend.
2.5. De slotsom is dat het betoog van [appellant sub 1] slaagt. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak moet, voorzover daarbij ongegrond is verklaard het beroep van [appellant sub 1] gericht tegen het besluit van het college van 29 juni 2001, met betrekking tot voornoemde onderdelen b, c, d en e, worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep van [appellant sub 1] bij de rechtbank alsnog geheel gegrond verklaren en het besluit van het college van 29 juni 2001 ook op die onderdelen vernietigen, die de rechtbank in stand heeft gelaten. Het college dient met in achtneming van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaar van [appellant sub 2] tegen het besluit van 28 augustus 2000.
2.6. De Afdeling ziet geen aanleiding voor vergoeding van proceskosten, nu de door mr. Van Swelm verleende rechtsbijstand niet is aan te merken als door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht, gelet op het feit dat zij de partner is van [appellant sub 1] en mederechthebbende is ten aanzien van de woning.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 1] gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te Arnhem van 14 oktober 2002, AWB 01/406, 01/1447 en 01/1502, voorzover ongegrond is verklaard het beroep van R.H. [appellant sub 1] gericht tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 29 juni 2001, met betrekking tot voornoemde onderdelen b, c, d en e;
IV. verklaart het door [appellant sub 1] bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond, voorzover het gericht is tegen het besluit van burgemeester en wethouders van 29 juni 2001 met betrekking tot voornoemde onderdelen b, c, d en e;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden van 29 juni 2001, ORBWT0931-7516, met betrekking tot voornoemde onderdelen b, c, d en e;
VI. draagt het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rheden op met inachtneming van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaarschrift van [appellant sub 2] tegen het besluit van 28 augustus 2000 te nemen;
VII. gelast dat gemeente Rheden aan [appellant sub 1] het door hem voor de behandeling van het hoger beroep betaalde griffierecht (€ 165,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. H. Troostwijk en mr. B.J. van Ettekoven, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.A. de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. De Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 30 juli 2003
27-380.