Raad van State, 01-10-2003, AL3406, 200304870/1
Raad van State, 01-10-2003, AL3406, 200304870/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 1 oktober 2003
- Datum publicatie
- 1 oktober 2003
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2003:AL3406
- Zaaknummer
- 200304870/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 juli 2003, bekendgemaakt op 3 juli 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (hierna: het college) aan appellant een waarschuwing gegeven.
Uitspraak
200304870/1.
Datum uitspraak: 1 oktober 2003
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Bergh,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juli 2003, bekendgemaakt op 3 juli 2003, heeft het college van burgemeester en wethouders van Bergh (hierna: het college) aan appellant een waarschuwing gegeven.
Tegen dit besluit heeft appellant bij telefaxbericht, bij de Raad van State ingekomen op 23 juli 2003, beroep ingesteld.
Bij brief van 5 augustus 2003 heeft het college een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 4 september 2003 heeft de Kiesraad zijn zienswijze aan de Afdeling kenbaar gemaakt.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 september 2003, waar appellant in persoon, bijgestaan door mr. F.E.M. Rosmalen, advocaat te Doetinchem, het college, vertegenwoordigd door mr. P.L.G. Haccou, advocaat te Arnhem, en de Kiesraad, vertegenwoordigd door mr. A.F. Hendriks, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij besluit van 1 juli 2003, bekendgemaakt op 3 juli 2003, heeft het college aan appellant een waarschuwing, als bedoeld in artikel X5, tweede lid, van de Kieswet, gegeven. Daartoe is overwogen, dat uit de in opdracht van de burgemeester naar aanleiding van integriteitsvragen over de handelwijze van appellant opgestelde rapportage van 30 juni 2003 naar voren komt, dat door diens handelen niet primair de belangen van de gemeente, en in het verlengde daarvan de belangen van de burgers, werden gediend. De op zichzelf gerechtvaardigde privé-belangen van appellant zijn niet zodanig door hem behartigd dat daarmee zijn betrouwbaarheid, onafhankelijkheid, betrokkenheid, zorgvuldigheid, dienstbaarheid en/of openheid als lid van het openbaar bestuur boven ieder twijfel verheven zijn gebleven, aldus het college.
2.2. Op grond van artikel X5, derde lid, van de Kieswet staat, indien door het college met toepassing van het tweede lid van deze bepaling een waarschuwing wordt gegeven, het het lid van de gemeenteraad vrij de zaak aan het oordeel van de raad te onderwerpen. Bij brief van 7 juli 2003 heeft appellant van deze mogelijkheid gebruik gemaakt.
2.2.1. Gelet op de opzet en structuur van het in de Kieswet neergelegde stelsel van rechtsbescherming, meer in het bijzonder de artikelen X9 en D9, tweede lid, van die wet, in onderling verband bezien, en de bewoordingen van artikel X5, derde lid, van de Kieswet in aanmerking nemend, kan de in dit artikellid opgenomen voorziening op de raad niet als administratief beroep in de zin van artikel 1:5, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht worden aangemerkt. Dit betekent, dat artikel 8:6, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, anders dan door de Kiesraad is betoogd, niet aan de ontvankelijkheid van het door appellant ingestelde beroep in de weg staat.
2.3. Het college betoogt ten onrechte dat appellant, aangezien hij op 2 juli 2003 met onmiddellijke ingang ontslag heeft genomen als lid van de gemeenteraad, geen belang meer heeft bij een beoordeling van het besluit van 1 juli 2003. Uit het beroepschrift en het verhandelde ter zitting blijkt dat appellant voornemens is in verband met de - naar hij stelt - als gevolg van dat besluit door hem geleden immateriële schade tegen de gemeente een civiele schadevergoedingsprocedure te starten. Niet kan dan ook worden gezegd, dat hij bij een beoordeling van het besluit geen belang meer heeft.
2.4. Gelet op het bepaalde in de artikelen X5, tweede lid, en X1, eerste lid, van de Kieswet, in onderling verband bezien, is het college slechts bevoegd een lid van de gemeenteraad met toepassing van eerstgenoemde bepaling een waarschuwing te geven, indien en voorzover dat lid één van de vereisten voor het lidmaatschap van de gemeenteraad niet bezit of een met dat lidmaatschap onverenigbare betrekking vervult. De vereisten voor het lidmaatschap zijn neergelegd in de artikelen 129 en 130 van de Grondwet en artikel 10 van de Gemeentewet. Artikel 13 van laatstgenoemde wet bevat een limitatieve opsomming van de met het lidmaatschap van de gemeenteraad onverenigbare betrekkingen.
2.4.1. Vast staat, dat appellant voldeed aan de vereisten voor het lidmaatschap van de gemeenteraad en geen met dat lidmaatschap onverenigbare betrekkingen vervulde. Dit is door het college in het verweerschrift ook uitdrukkelijk erkend. Het betoog van het college dat dit tevens betekent dat het besluit van 1 juli 2003 niet, dan wel niet langer, als een besluit als bedoeld in artikel X5, tweede lid, van de Kieswet kan worden aangemerkt, wordt verworpen. Gelet op de uitdrukkelijke verwijzing in het besluit naar artikel X5, tweede lid, van de Kieswet én de vermelding bij de bekendmaking van het besluit van de in het derde lid van deze bepaling opgenomen mogelijkheid de zaak aan het oordeel van de gemeenteraad te onderwerpen, kan niet anders worden geoordeeld dan dat het college met het besluit van 1 juli 2003 heeft beoogd appellant met toepassing van artikel X5, tweede lid, van de Kieswet een waarschuwing te geven. Indien het college op een later moment tot de slotsom zou zijn gekomen dat deze bepaling in dit geval toepassing miste, had het het besluit kunnen, zo niet moeten intrekken.
2.4.2. Het vorenstaande betekent, dat het college niet bevoegd was appellant met toepassing van artikel X5, tweede lid, van de Kieswet een waarschuwing te geven. Of appellant in strijd met de artikelen 14 en 15 van de Gemeentewet heeft gehandeld is - wat daarvan ook moge zijn - in dit verband zonder betekenis. Het besluit van 1 juli 2003 is dan ook in strijd met de wet genomen en dient - onder gegrondverklaring van het beroep - te worden vernietigd. Gelet hierop kan hetgeen overigens door partijen is aangevoerd, onbesproken blijven.
2.5. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Daarbij is in aanmerking genomen, dat appellant zich in de onderhavige procedure heeft laten bijstaan door een advocaat. Gelet daarop alsook op de aard van het geschil moet het daarnaast inwinnen van extern juridisch advies niet redelijk worden geacht, zodat de daaraan verbonden kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Bergh van 1 juli 2003;
III. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Bergh in de door appellant in verband met de behandeling van het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 693,17, waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het totale bedrag dient door de gemeente Bergh te worden betaald aan appellant;
IV. gelast dat de gemeente Bergh aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht (€ 116,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. P. van Dijk en mr. J.H.B. van der Meer, Leden, in tegenwoordigheid van mr. O. van Loon, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Van Loon
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 1 oktober 2003
284.