Home

Raad van State, 11-12-2003, AO0275, 200307731/2

Raad van State, 11-12-2003, AO0275, 200307731/2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
11 december 2003
Datum publicatie
16 december 2003
ECLI
ECLI:NL:RVS:2003:AO0275
Zaaknummer
200307731/2
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 8:85

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 29 april 2003, kenmerk NL 104806, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om, met gebruikmaking van de procedure als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA), 18.000.000 kilogram gemengde verpakkingsmaterialen over te brengen naar de vennootschap naar Duits recht “[naam]” te [plaats] ([land]).

Uitspraak

200307731/2.

Datum uitspraak: 11 december 2003.

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

[verzoekster], gevestigd te [plaats],

en

de Staatssecretaris van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 april 2003, kenmerk NL 104806, heeft verweerder bezwaar gemaakt tegen het voornemen van verzoekster om, met gebruikmaking van de procedure als bedoeld in artikel 28, eerste lid, van de Verordening 259/93/EEG van 1 februari 1993, betreffende toezicht en controle op de overbrenging van afvalstoffen binnen, naar en uit de Europese Gemeenschap (hierna: EVOA), 18.000.000 kilogram gemengde verpakkingsmaterialen over te brengen naar de vennootschap naar Duits recht “[naam]” te [plaats] ([land]).

Tegen dit besluit heeft verzoekster bezwaar gemaakt. Bij brief van 2 mei 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, heeft verzoekster de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij uitspraak van 26 mei 2003, no. 200302788/1, heeft de Voorzitter voornoemd besluit bij wijze van voorlopige voorziening geschorst.

Bij besluit van 12 november 2003, kenmerk IMA 2003-36293, heeft verweerder het door verzoekster gemaakte bezwaar ongegrond verklaard en zijn besluit van 29 april 2003 gehandhaafd.

Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 21 november 2003, bij de Raad van State ingekomen per fax op dezelfde dag, beroep ingesteld. Bij deze brief heeft verzoekster de Voorzitter opnieuw verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 1 december 2003, waar verzoekster, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door [gemachtigde], en verweerder, vertegenwoordigd door mr. W.A.G. Welschen en drs. S.A.N. Geerling, ambtenaren van het ministerie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2. In de uitspraak van 26 mei 2003, no. 200302788/1, heeft de Voorzitter vastgesteld dat verweerder niet binnen de in artikel 7, tweede lid, van de EVOA genoemde termijn van 30 dagen nadat de termijn als bedoeld in artikel 7, eerste lid, van de EVOA ongebruikt was verstreken, van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt. Naar het oordeel van de Voorzitter kon verweerder ten tijde van het nemen van het besluit van 29 april 2003 dan ook niet langer bezwaar maken tegen de voorgenomen overbrenging. Gelet hierop heeft de Voorzitter aanleiding gezien het besluit van 29 april 2003 van verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te schorsen.

2.3. Ingevolge artikel 8:85, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de Voorzitter in zijn uitspraak bepalen wanneer een voorlopige voorziening vervalt. Uit het tweede lid van dit artikel volgt dat de voorlopige voorziening in ieder geval vervalt zodra:

a. de termijn voor het instellen van beroep bij de rechtbank tegen het besluit dat op bezwaar of in administratief beroep is genomen, ongebruikt is verstreken;

b. het bezwaar of beroep is ingetrokken, of

c. de Afdeling uitspraak heeft gedaan, tenzij bij de uitspraak een later tijdstip is bepaald.

2.4. De Voorzitter stelt vast dat in het dictum van de uitspraak van 26 mei 2003 niet is bepaald dat de getroffen voorlopige voorziening tot schorsing van het besluit van verweerder van 29 april 2003 vervalt bij het nemen van de beslissing op bezwaar. Uit het bepaalde in artikel 8:85, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht volgt dat, in het geval de Voorzitter de voorlopige voorziening heeft getroffen dat het primaire besluit – ongeclausuleerd – wordt geschorst en de beslissing op bezwaar dezelfde strekking heeft als eerstgenoemd besluit, de voorziening niet vervalt totdat de Afdeling uitspraak heeft gedaan in de hoofdzaak. In het bestreden besluit van 12 november 2003 heeft verweerder het besluit van 29 april 2003 gehandhaafd. Hij heeft dit besluit niet herroepen en vervangen door een nieuw besluit. Naar het oordeel van de Voorzitter moet het er dan ook voor worden gehouden dat de schorsing van het besluit van 29 april 2003 zich ook uitstrekt over het bestreden besluit. Verzoekster heeft in zoverre derhalve geen spoedeisend belang bij haar verzoek om voorlopige voorziening ten aanzien van het bestreden besluit.

2.5. Voorzover bij het bestreden besluit door verweerder is beslist dat niet (meer) overeenkomstig het kennisgevingsformulier mag worden uitgevoerd en het verzoek om een voorlopige voorziening hiertegen is gericht, overweegt de Voorzitter dat moet worden vastgesteld, gelijk de Voorzitter bij uitspraak van 26 mei 2003 heeft gedaan, dat verweerder nu hij niet binnen de voornoemde termijn van 30 dagen van zijn bevoegdheid om bezwaar te maken gebruik heeft gemaakt ten tijde van het nemen van het primaire besluit niet langer bezwaar kon maken tegen de overbrenging. Verweerder heeft echter bij het bestreden besluit zijn bezwaar tegen de overbrenging gehandhaafd. Gelet hierop ziet de Voorzitter aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening. Hierbij neemt de Voorzitter in aanmerking dat anders dan verzoekster heeft gesteld de uitspraak van de Voorzitter van 26 mei 2003 niet noodzakelijkerwijs tot gevolg heeft dat sprake is van stilzwijgende toestemming voor uitvoer. Hiertoe overweegt de Voorzitter dat op het kennisgevingsformulier, dat door verzoekster bij verweerder is ingediend, is vermeld dat de voorgenomen overbrenging betrekking heeft op afvalstoffen zoals bedoeld in artikel 10 van de EVOA. In dit artikel is bepaald dat in een dergelijk geval de overbrenging is onderworpen aan dezelfde procedures als in de artikelen 6 tot en met 8 vermeld, behalve dat de instemming van de betrokken bevoegde autoriteiten vóór de aanvang van de overbrenging schriftelijk moet worden gegeven. Gelet op het vereiste van schriftelijke instemming brengt enkel de schorsing van het bezwaar tegen overbrenging in een geval als bedoeld in artikel 10 van de EVOA naar het oordeel van de Voorzitter niet mee dat sprake is van stilzwijgende toestemming voor uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier.

2.6. Gelet op het vorenstaande ziet de Voorzitter aanleiding de hierna te melden voorlopige voorziening te treffen. De Voorzitter ziet daarbij aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:72, vijfde en zevende lid, in samenhang bezien met artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.7. Wat betreft het verzoek van verzoekster op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht een onderzoek in te stellen naar de schade die zij heeft geleden, merkt de Voorzitter op dat dit artikel ingevolge artikel 8:84, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet van toepassing is op de onderhavige procedure. Reeds hierom dient het verzoek te worden afgewezen.

2.8. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.

3. Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

I. treft de voorlopige voorziening dat verweerder binnen 5 werkdagen na verzending van deze uitspraak schriftelijke instemming geeft voor de uitvoer overeenkomstig het kennisgevingsformulier NL 104806;

II. bepaalt dat indien of zolang verweerder niet voldoet aan het onder I gestelde, hij aan verzoekster een dwangsom verbeurt van € 225,00 per dag, met een maximum van € 9.000,00, voor iedere dag dat de schriftelijke instemming niet is gegeven;

III. gelast dat de Staat der Nederlanden (het ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer) aan verzoekster het door haar voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 232,00) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. D. van Leeuwen, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Van Leeuwen

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 11 december 2003.

373.