Home

Raad van State, 26-07-2004, AQ9845, 200402288/1

Raad van State, 26-07-2004, AQ9845, 200402288/1

Inhoudsindicatie

-

Uitspraak

200402288/1.

Datum uitspraak: 26 juli 2004

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[de vreemdeling],

tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 17 februari 2004 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 10 juni 2002 heeft de Staatssecretaris van Justitie een aanvraag van appellant om zijn ongewenstverklaring op te heffen afgewezen.

Bij besluit van 22 augustus 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 17 februari 2004, dezelfde dag verzonden, heeft de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 16 maart 2004, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 31 maart 2004 heeft de minister een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief betoogt appellant dat - samengevat weergegeven - de rechtbank de door hem aangevoerde beroepsgronden ten onrechte niet heeft beoordeeld met toepassing van het gemeenschapsrecht.

2.1.1. De grief slaagt. Appellant heeft in beroep aangevoerd dat hij van Belgische nationaliteit is en woonachtig in Lanaken, terwijl zijn partner, met wie hij langdurig een vaste relatie heeft, in Susteren woont, dat hij in loondienst was van een te Lanaken gevestigde onderneming, die grotendeels in Nederland werkzaam is, en dat hij onlangs vervroegd is uitgetreden, maar voor die onderneming op afroepbasis beschikbaar blijft.

In dit betoog van appellant had de rechtbank aanleiding behoren te zien om te onderzoeken of de minister bij de afwijzing het gemeenschapsrecht in acht heeft genomen. Onderdanen van de Lid-staten ontlenen aan artikel 17, eerste lid, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (hierna: het EG-Verdrag) rechtstreeks de hoedanigheid van burger van de Unie en op grond van dit burgerschap komt appellant ingevolge artikel 18, eerste lid, van het EG-Verdrag een voorwaardelijk recht toe om hier te lande te verblijven.

De verwijzing door de minister in zijn brief van 31 maart 2004 naar de uitspraak van de Afdeling van 2 maart 2004 in zaak no. 200308607/1 (AB 2004, 152; JB 2004/152; JV 2004/176) leidt niet tot een ander oordeel, omdat deze uitspraak betrekking heeft op de toepassing van artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.

2.2. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. De Afdeling zal de zaak met toepassing van artikel 44, eerste lid, aanhef en onder b., van de Wet op de Raad van State naar de rechtbank terugwijzen, om door haar te worden behandeld en beslist met inachtneming van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen omtrent de maatstaven, aan de hand waarvan elk verblijf hier te land aan burgers van de Unie, afkomstig uit andere Lid-staten ter bescherming van de openbare orde kan worden ontzegd en strafbaar gesteld.

2.3. De Afdeling zal de beslissing omtrent de proceskosten in hoger beroep reserveren tot de einduitspraak van de rechtbank die ook over de proceskosten in beroep dient te beslissen.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Roermond, van 17 februari 2004 in zaak nr. AWB 02/71815;

III. wijst deze zaak naar de rechtbank terug;

IV. stelt de door [de vreemdeling] in verband met de behandeling van het hoger beroep gemaakte proceskosten vast op € 322,00 en bepaalt dat de rechtbank beslist omtrent de vergoeding van deze kosten;

V. gelast dat de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Justitie) aan [de vreemdeling] het door hem betaalde griffierecht voor de behandeling van het hoger beroep ten bedrage van € 205,00 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr R.W.L. Loeb, Voorzitter, en mr M. Vlasblom en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. F.T.T. van der Heijde, ambtenaar van Staat.

w.g. Loeb w.g. Van der Heijde

Voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 26 juli 2004

349.