Raad van State, 22-09-2004, AR2533, 200308922/1
Raad van State, 22-09-2004, AR2533, 200308922/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 22 september 2004
- Datum publicatie
- 22 september 2004
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AR2533
- Zaaknummer
- 200308922/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk 959372, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting, bestemd voor het bewerken van maximaal 15.000 ton puin per jaar, alsmede voor het opslaan van maximaal 5.000 ton steenachtige materialen en 2.000 ton zand, grind, hout en bouwmaterialen en voor het opslaan van gebruikte en ongebruikte voorwerpen, bestemd voor de verkoop, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alem, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 15 december 2003 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200308922/1.
Datum uitspraak: 22 september 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1],
2. [appellanten sub 2,
3. [appellanten sub 3],
allen wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 december 2003, kenmerk 959372, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [vergunninghouder] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting, bestemd voor het bewerken van maximaal 15.000 ton puin per jaar, alsmede voor het opslaan van maximaal 5.000 ton steenachtige materialen en 2.000 ton zand, grind, hout en bouwmaterialen en voor het opslaan van gebruikte en ongebruikte voorwerpen, bestemd voor de verkoop, op het perceel [locatie] te [plaats], kadastraal bekend gemeente Alem, sectie […], nummers […], […] en […]. Dit besluit is op 15 december 2003 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 29 december 2003, bij de Raad van State ingekomen op 31 december 2003, appellant sub 2 bij brief van 6 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 7 januari 2004, en appellanten sub 3 bij brief van 19 januari 2004, bij de Raad van State ingekomen op 22 januari 2004, beroep ingesteld. Appellant sub 1 heeft zijn beroep aangevuld bij brieven van 18 mei en 11 juni 2004.
Bij brief van 21 april 2004 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 7 juni 2004. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 5 augustus 2004, waar appellant sub 1 in persoon, bijgestaan door mr. M.K. Weterings, gemachtigde, appellant sub 2 in persoon en appellanten sub 3, waarvan [appellant sub 3] in persoon, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster als partij gehoord, vertegenwoordigd door [gemachtigde], bijgestaan door mr. Th.A.G. Vermeulen, advocaat te Rosmalen.
2. Overwegingen
2.1. Op het terrein van de inrichting vindt opslag van onder meer bouw- en sloopafval, granulaat, zand en grind plaats. Het puin is grotendeels afkomstig van locaties van derden waar vergunninghoudster sloopwerken uitvoert. Daartoe beschikt vergunninghoudster over een mobiele puinbreker. Blijkens de van de vergunning deel uitmakende aanvraag is de inrichting in werking van maandag tot en met vrijdag van 07.00 tot 19.00 uur en op zaterdag van 07.00 tot 17.00 uur. De dichtstbijzijnde woning, zijnde de woning van appellant sub 1, bevindt zich op een afstand van 100 meter van de erfgrens van de inrichting.
2.2. Verweerder heeft gesteld dat het beroep van appellanten sub 3 niet-ontvankelijk is voor zover dat zich keert tegen de locatie van de inrichting.
Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:
a. degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;
b. de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;
c. degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;
d. belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.
Appellanten sub 3 hebben de grond inzake de locatie van de inrichting niet als bedenking tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. De Afdeling overweegt voorts dat ook appellant sub 2 de grond inzake de locatie niet als bedenking tegen het ontwerp-besluit heeft ingebracht. Tevens heeft appellant sub 2 de grieven dat verweerder zelf onderzoek had moeten doen in verband met de milieueisen en zelf een akoestisch onderzoek had moeten instellen, dat controle mogelijk moet worden gemaakt ten aanzien van de bedrijfsadministratie, alsmede dat vanuit de inrichting verkoop plaatsvindt van historische bouwmaterialen en producten niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellant sub 1 heeft de grond inzake de representativiteit van de aanvraag niet eerder als bedenking ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten in zoverre niet-ontvankelijk zijn.
2.3. In de onderhavige procedure staat slechts de bij het bestreden besluit verleende revisievergunning ter beoordeling. Voorzover appellant sub 1 en appellanten sub 3 bezwaren hebben aangevoerd tegen de door de dijkstoel van het waterschap De Maaskant verleende vergunning krachtens de Wet verontreiniging oppervlaktewateren, dienen deze derhalve hier buiten beschouwing te worden gelaten.
2.4. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voorzover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.
Hieruit volgt dat de vergunning moet worden geweigerd, indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de artikelen 8.10, eerste lid, en 8.11 van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.
2.5. Appellanten voeren allen aan geluidhinder te ondervinden vanwege het in werking zijn van de onderhavige inrichting. Appellant sub 1 stelt dat onduidelijk is of de geluidgrenswaarden kunnen worden nageleefd nu niet is gebleken met welke geluidbelasting het gebruik van de wasplaats gepaard zal gaan vanwege de voertuigbewegingen van en naar de wasplaats. Verder wijst hij op het hoge geluidniveau vanwege het gebruik van de hogedrukspuit.
Appellant sub 1 en appellanten sub 3 kunnen zich er verder niet mee verenigen dat twaalf keer per jaar ten behoeve van incidentele bedrijfssituaties hogere geluidgrenswaarden gelden.
Appellant sub 1 voert aan dat geluidhinder vanwege de vervoersbewegingen van en naar de inrichting dient te worden beschouwd als directe geluidhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Volgens hem kan daarom niet worden volstaan met toetsing aan de circulaire “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting” van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996 (hierna: de circulaire).
2.5.1. Volgens verweerder kan in de representatieve bedrijfssituatie worden voldaan aan de gestelde geluidgrenswaarden. Gelet op de te verwachten geluidbelasting vanwege het gebruik van de puinbreker, alsmede het incidenteel voorkomen van deze niet-representatieve bedrijfssituatie, acht hij het gebruik van de puinbreker gedurende twaalf keer per jaar vergunbaar. Verder acht verweerder de circulaire een toereikend toetsingskader voor de beoordeling van het equivalente geluidniveau vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.5.2. In voorschrift 3.1.1 zijn voor drie immissiepunten grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege het in werking zijn van de inrichting neergelegd. Deze waarden lopen uiteen van 37 tot 39 dB(A) in de dagperiode en van 28 tot 30 dB(A) in de avondperiode.
In voorschrift 3.1.2 is bepaald dat boven de normale activiteiten gedurende 12 keer per jaar de puinbreekinstallatie gedurende 10 uren, een extra kraan gedurende 4 uren en een extra shovel gedurende 7 uren in de dagperiode in werking mag zijn. Ten behoeve van het in gebruik hebben van de puinbreekinstallaties, een extra kraan en shovel zijn voor de immissiepunten hogere grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau voor de dagperiode vastgesteld. Deze waarden lopen uiteen van 45 tot 55 dB(A).
In voorschrift 3.1.3 is bepaald dat de maximale geluidniveaus (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting, niet meer mogen bedragen dan 70 en 65 dB(A) gedurende respectievelijk de dag- en avondperiode.
In voorschrift 3.1.4 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen niet meer mag bedragen dan 50 dB(A) en 45 dB(A) gedurende respectievelijk de dag- en avondperiode.
2.5.3. Bij de beoordeling van de geluidbelasting vanwege de inrichting heeft verweerder aansluiting gezocht bij de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking).
In hoofdstuk 4 wordt gesteld dat bij bestaande inrichtingen zoals de onderhavige bij herziening van vergunningen de in de Handreiking genoemde richtwaarden steeds opnieuw worden getoetst. Overschrijding van deze richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan toelaatbaar zijn op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.5.4. Naar verweerder stelt, kan de omgeving waarin de onderhavige inrichting is gevestigd, worden getypeerd als een landelijke omgeving. In de Handreiking zijn voor een dergelijke omgeving richtwaarden gesteld van 40, 35 en 30 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Gesteld, noch gebleken is dat hiervan niet kan worden uitgegaan.
De in voorschrift 3.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau liggen ruim onder de in de Handreiking voor deze omgeving gestelde richtwaarden. Verder overschrijden de in voorschrift 3.1.3 gestelde grenswaarden voor het piekgeluidniveau niet de in de Handreiking als maximaal aanvaardbaar aangemerkte grenswaarden. Verweerder heeft de in de voorschriften 3.1.1 en 3.1.3 gestelde geluidgrenswaarden dan ook in redelijkheid toereikend kunnen achten ter bescherming tegen geluidhinder.
2.5.5. Bij de aanvraag is een akoestisch rapport overgelegd, opgesteld door Akoestisch Buro Tideman, nummer 02-065-01 en gedateerd 11 april 2003. Uit het akoestisch rapport blijkt dat rekening is gehouden met de vervoersbewegingen op het terrein van de inrichting, derhalve ook met de vervoersbewegingen van en naar de wasplaats. Verder is naar aanleiding van een door appellant sub 1 ingebrachte bedenking het akoestisch rapport aangevuld met berekeningen van het geluidniveau vanwege het gebruik van de hogedrukspuit ter plaatse van de wasplaats. Uit deze aanvulling blijkt dat het gebruik van de hogedrukspuit nagenoeg geen effect heeft op de geluidbelasting in de omgeving. Blijkens het akoestisch rapport kunnen zowel de in voorschrift 3.1.1 neergelegde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau als de in voorschrift 3.1.3 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau worden nageleefd. Mede gelet op het deskundigenbericht hieromtrent ziet de Afdeling geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid van de uitgangspunten dan wel de uitkomsten van de berekeningen in het akoestisch rapport en de aanvulling daarop.
2.5.6. Uit de stukken volgt dat verweerder met betrekking tot de ontheffing van de geluidgrenswaarden ten behoeve van het inzetten van de puinbreker aansluiting heeft gezocht bij de in paragraaf 5.3 van de Handreiking neergelegde ontheffingsregeling, niet zijnde het zogenoemde 12 dagen-criterium. Deze ontheffingsregeling is bedoeld voor inrichtingen waarin met een beperkte frequentie (maar vaker dan 12 maal per jaar) activiteiten worden uitgevoerd met een daarbij behorende hogere geluidemissie dan onder representatieve bedrijfsomstandigheden. Daarbij wordt in principe uitgegaan van een frequentie van maximaal ongeveer één dag-, avond- of nachtperiode per week. Voor deze situaties kan het, na bestuurlijke afweging, toelaatbaar worden geacht dat vergunning wordt verleend tot een hogere geluidgrenswaarde. Volgens de Handreiking zal daarbij het feit of er in die situaties sprake is van hinder en zo ja, in welke mate en in welke frequentie, een belangrijke rol spelen. Ook hier geldt dus, volgens de Handreiking, dat steeds een belangenafweging zal moeten plaatsvinden bij de vraag of de vergunning op deze wijze kan worden verleend, afhankelijk van het tijdstip en de duur van de activiteit, de frequentie van voorkomen, de hoogte van het geluidniveau (absoluut en relatief), de noodzaak dan wel onvermijdelijkheid van de betreffende activiteit, de redelijkerwijs te treffen maatregelen en het al dan niet vóórkomen van incidentele bedrijfssituaties. Verder is het gewenst dat de betreffende activiteiten zo nauwkeurig mogelijk in de aanvraag worden vermeld, en in de vergunningvoorschriften worden vastgelegd. Daarnaast is het volgens de Handreiking redelijk dat van de vergunninghouder wordt verlangd dat deze een registratie bijhoudt van deze activiteiten dan wel deze, afhankelijk van de aard van de betreffende activiteit, in sommige gevallen tevoren meldt. Dit is zeker van belang als ten tijde van de aanvraag niet exact vaststaat wanneer deze activiteiten zullen plaatsvinden. Indien regelmatig in een deel van de week (veel) meer geluid wordt veroorzaakt dan in de rest van de week, wordt ervan uitgegaan dat dit geluid zo dominant is dat de betreffende activiteit deel uitmaakt van de representatieve bedrijfssituatie. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 24 juli 2002, no. 200100451/1 is dit onderdeel van paragraaf 5.3 van de Handreiking niet in strijd met het recht.
Blijkens het dictum van het bestreden besluit maakt de aanvraag deel uit van de vergunning. Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat maximaal 12 maal per jaar gebruik zal worden gemaakt van een puinbreker met nazeef. Daarbij zal tevens een extra kraan worden ingezet en de shovel extra worden gebruikt. Het breken zal maximaal 12 uur in de dagperiode plaatsvinden. Uit de stukken blijkt dat de puinbreker aan drie zijden is afgeschermd door betonblokken. Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau zal blijkens het akoestisch rapport als gevolg van het breken op de immissiepunten uiteenlopen van 45 tot 55 dB(A) in de dagperiode. Het maximale geluidniveau vanwege deze incidentele activiteiten zal geen overschrijding van de in voorschrift 3.1.3 neergelegde geluidgrenswaarden teweeg brengen.
Verweerder wijst er op dat, gelet op de opslagcapaciteit van ongebroken puin en gelet op de omstandigheid dat een mobiele puinbreker zal worden ingezet, in de praktijk vier tot zes maal per jaar een aantal dagen achtereen zal worden gebroken, waarbij een maximum geldt van in totaal 12 dagen. Verweerder acht het incidenteel puinbreken doelmatig, doordat binnen de inrichting halve containers, kleine hoeveelheden door bijvoorbeeld afsluitvrachten en vrachten uit stedelijk gebied uit eigen werken worden ontvangen. Door het breken van dit puin in de inrichting toe te staan, worden rij-afstanden zo kort mogelijk gehouden en wordt een volumevermindering gerealiseerd waardoor minder transportbewegingen noodzakelijk zijn, aldus verweerder. Voorts wijst hij er op dat vanwege het breken van puin gedurende twaalf dagen per jaar de geluidbelasting maximaal 55 dB(A) zal bedragen, doch veelal lager, doordat de opslag van granulaat zorgt voor een afschermende werking en de breker bovendien aan drie zijden wordt afgeschermd door betonblokken.
Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder met deze motivering in het onderhavige geval in redelijkheid kunnen afwijken van het in de Handreiking genoemde uitgangspunt dat een hogere geluidemissie zal optreden met een frequentie van maximaal ongeveer één dag-, avond- of nachtperiode per week. Daarbij neemt de Afdeling tevens in aanmerking dat blijkens de stukken tijdens het in werking zijn van de mobiele puinbreker de in de Handreiking genoemde maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) niet wordt overschreden.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met voorschrift 3.1.2 niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege de inzet van de puinbreker.
2.5.7. In de door verweerder gehanteerde circulaire wordt geadviseerd om de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen – hetgeen het geval is zolang het verkeer door zijn snelheid, rij- en stopgedrag nog kan worden onderscheiden van het overige verkeer – die plaatsvinden buiten het terrein van de inrichting, uitsluitend te beoordelen aan de hand van de etmaalwaarde van het bij die verkeersbewegingen behorende equivalente geluidniveau. Hiertoe wordt in de circulaire geadviseerd een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde aan te houden. De Afdeling heeft dit uitgangspunt in bestendige jurisprudentie aanvaard (onder meer in de uitspraak van 24 juni 1997, no. E03.96.0598, AB 1997, 298). Het betoog van appellant sub 1 treft in zoverre dan ook geen doel.
Blijkens het akoestisch rapport wordt de in de circulaire genoemde voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) als etmaalwaarde, welke tevens is vastgelegd in voorschrift 3.1.4, niet overschreden. Gelet hierop heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege het verkeer van en naar de inrichting.
2.6. Appellant sub 1 acht het onvoldoende dat vergunninghoudster de puinbreekactiviteiten moet publiceren. Zij wenst voorafgaand aan de puinbreekactiviteiten door verweerder op de hoogte te worden gesteld over onder meer de exacte tijdstippen waarop de activiteiten zullen plaatsvinden en de duur ervan.
2.6.1. In voorschrift 10.4.1 is het volgende bepaald:
”Gedeputeerde Staten dienen uiterlijk 10 werkdagen voordat een bewerkingsperiode een aanvang neemt, schriftelijk op de hoogte te worden gebracht van:
a. de periode waarbinnen gebroken gaat worden;
b. de hoeveelheid die gebroken gaat worden;
c. met welke mobiele puinbreker er gebroken gaat worden.
d. Hierbij moeten gegevens van de puinbreker alsmede een geluidrapport worden overgelegd.
e. Pas nadat Gedeputeerde Staten de overgelegde gegevens hebben goedgekeurd, mag worden begonnen met breken.
Bewoners dienen gelijktijdig op de hoogte te worden gesteld door de periode waarbinnen gebroken wordt aan te plakken op een bord, boven aan de dijk, nabij de toegangsweg tot de inrichting.”
2.6.2. Gelet op hetgeen in voorschrift 10.4.1 is bepaald, heeft verweerder naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid het niet nodig kunnen achten een voorschrift met de door appellant sub 1 gewenste strekking aan de vergunning te verbinden, mede in aanmerking nemende dat een dergelijk voorschrift niet in direct verband staat met de bescherming van het milieu als bedoeld in artikel 8.10, derde lid, van de Wet milieubeheer. Ter zitting heeft vergunninghoudster overigens te kennen gegeven bereid te zijn om het puinbreken tevens aan te kondigen op een bord nabij de andere toegangsweg tot de inrichting, dicht bij de woning van appellant sub 1.
2.7. Appellanten voeren allen aan stofhinder te ondervinden, met name vanwege in werking zijn van de puinbreker. Zij vrezen dat daarbij schadelijke stoffen vrijkomen. In dit kader voert appellant sub 1 aan zich er niet mee te kunnen verenigen dat eerst zes maanden na de inwerkingtreding van het bestreden besluit de wasplaats moet worden opgericht.
2.7.1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de aan de vergunning verbonden voorschriften een toereikend beschermingsniveau bieden tegen stofhinder. Verder meent hij dat geen schadelijke of giftige stoffen in het puin zullen voorkomen en derhalve ook niet in het stof.
2.7.2. In hoofdstuk 2 van het aan de vergunning verbonden voorschriftenpakket zijn voorschriften neergelegd ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder. Verweerder heeft bij het opstellen hiervan aansluiting gezocht bij de Nederlandse emissie Richtlijn (hierna: de Ner). In paragraaf 3.8.1 van de NeR zijn richtlijnen gegeven in de vorm van maatregelen ter beperking van diffuse stofemissies ten gevolge van handelingen met stuifgevoelige stoffen, welke zijn ingedeeld in vijf verschillende stuifklassen (S1 tot en met S5). Voor de verschillende stuifklassen worden maatregelen aanbevolen ter voorkoming dan wel beperking van stofhinder.
In de onderhavige inrichting vindt opslag van puin en granulaat plaats, welke stoffen, mede gelet op het deskundigenbericht, kunnen worden ingedeeld in de stuifklassen S4 (licht stuifgevoelig, wel bevochtigbaar) en S5 (nauwelijks of niet stuifgevoelig). De Afdeling stelt vast dat de in hoofdstuk 2 voorgeschreven maatregelen overeenstemmen met de in de NeR aanbevolen maatregelen.
Mede gelet op het deskundigenbericht hieromtrent is de Afdeling van oordeel dat verweerder, gegeven het gekozen uitgangspunt, in redelijkheid de in de voorschriften vermelde maatregelen toereikend heeft kunnen achten om stofhinder in de omgeving ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken.
2.7.3. In de aanvraag staat beschreven op welke wijze sloopprojecten worden geaccepteerd. Doel daarvan is dat slechts projecten worden uitgevoerd waarbij voldoende garanties bestaan op schone stromen. Hierbij wordt een checklist gehanteerd welke onder meer criteria bevat op basis van een acceptatiereglement. Tevens is in de aanvraag een lijst opgenomen van stoffen die na sloop niet in aanmerking komen voor het puinbreken, waaronder asbesthoudende materialen. Verder staat in de aanvraag vermeld dat de kwaliteit van de producten die op het terrein van de inrichting worden opgeslagen, wordt gecontroleerd volgens de op het Bouwstoffenbesluit bodem- en oppervlaktewaterenbescherming gebaseerde beoordelingsrichtlijn BRL 2506.
Gelet op het feit dat de inrichting in werking dient te zijn overeenkomstig de aanvraag, alsmede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen ten aanzien van de stofvoorschriften in hoofdstuk 2 van de vergunning, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor emissie van gevaarlijke stoffen.
2.7.4. Blijkens de stukken is de nog te realiseren wasplaats bedoeld voor het afspuiten van vuile vrachtwagens, alsmede voor het wassen van de in de inrichting aanwezige kranen en shovel. Ook op deze wijze wordt stofemissie voorkomen.
In voorschrift 4.1.1 is bepaald dat uiterlijk zes maanden na het in werking treden van de beschikking ter plaatse van de was-/tankplaats een vloeistofdichte voorziening moet worden gerealiseerd. Vóór ingebruikname van de was-/tankplaats moet een geldige PBV-verklaring Vloeistofdichte Voorziening zijn afgegeven.
Uit het deskundigenbericht blijkt dat niet behoeft te worden gevreesd voor stofhinder vanwege voertuigen zolang de in voorschrift 4.1.1 genoemde wasplaats nog niet is gerealiseerd. Dit in aanmerking nemende ziet de Afdeling geen aanleiding om in zoverre over te gaan tot vernietiging van het bestreden besluit.
2.8. Appellant sub 2 heeft zich voor het overige in het beroepschrift beperkt tot het verwijzen naar de tegen het ontwerp van het besluit ingebrachte bedenkingen. In de considerans van het bestreden besluit is verweerder ingegaan op deze bedenkingen. Appellant sub 2 heeft noch in het beroepschrift, noch ter zitting redenen aangevoerd waarom de weerlegging van de desbetreffende bedenkingen in het bestreden besluit onjuist zou zijn. Ook voor het overige is niet gebleken dat die weerlegging van de bedenkingen onjuist zou zijn. Het beroep van appellant sub 2 is ook in zoverre ongegrond.
2.9. Voorzover appellanten vrezen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet worden nageleefd, overweegt de Afdeling dat deze beroepsgrond geen betrekking heeft op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en om die reden niet kan slagen. De Algemene wet bestuursrecht voorziet overigens in de mogelijkheid tot het treffen van maatregelen die strekken tot het afdwingen van de naleving van de voorschriften die aan de vergunning zijn verbonden.
2.10. De beroepen van appellanten zijn, voorzover ontvankelijk, ongegrond.
2.11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep van appellant sub 1, voorzover het de grond inzake de representativiteit van de aanvraag betreft, het beroep van appellant sub 2, voorzover het de grond inzake de locatie van de inrichting, alsmede de grieven dat verweerder zelf (akoestisch) onderzoek had moeten doen, dat controle mogelijk moet worden gemaakt op de bedrijfsadministratie, alsmede dat vanuit de inrichting verkoop plaatsvindt van historische bouwmaterialen en producten, en het beroep van appellanten sub 3, voorzover het de grond inzake de locatie van de inrichting betreft, niet-ontvankelijk;
II. verklaart de beroepen voor het overige ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. M. Oosting, Voorzitter, en mr. J.G.C. Wiebenga en drs. H. Borstlap, Leden, in tegenwoordigheid van mr. T.D. Geertsema, ambtenaar van Staat.
w.g. Oosting w.g. Geertsema
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 22 september 2004
335.