Raad van State, 15-12-2004, AR7586, 200305353/1
Raad van State, 15-12-2004, AR7586, 200305353/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 15 december 2004
- Datum publicatie
- 15 december 2004
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2004:AR7586
- Zaaknummer
- 200305353/1
- Relevante informatie
- Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 1:3, Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023], Burgerlijk Wetboek Boek 6 [Tekst geldig vanaf 01-05-2023 tot 25-06-2023] art. 98, Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01], Wet op de Ruimtelijke Ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2008] [Regeling ingetrokken per 2008-07-01] art. 49
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 12 september 2002 heeft de raad van de gemeente Meerssen (hierna: de raad) het verzoek van appellante om vergoeding van door een besluit van 28 mei 1998 beweerdelijk veroorzaakte schade afgewezen.
Uitspraak
200305353/1.
Datum uitspraak: 15 december 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellante], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2003 in het geding tussen:
appellante
en
de raad van de gemeente Meerssen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 12 september 2002 heeft de raad van de gemeente Meerssen (hierna: de raad) het verzoek van appellante om vergoeding van door een besluit van 28 mei 1998 beweerdelijk veroorzaakte schade afgewezen.
Bij besluit van 19 december 2002 heeft de raad het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 6 augustus 2003, verzonden op gelijke datum, heeft de rechtbank Maastricht (hierna: de rechtbank) het daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief van 9 augustus 2003, bij de Raad van State ingekomen op 12 augustus 2003, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 26 september 2003. Deze brieven zijn aangehecht.
Bij brief van 6 november 2003 heeft de raad van antwoord gediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 22 april 2004, waar appellante in persoon en de raad, vertegenwoordigd door mr. B.P.M. van Ravels, advocaat te Breda, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Appellante stelt schade, groot € 61.340,78 (exclusief eventuele kosten van rechtsbijstand en wettelijke rente), in de vorm van waardevermindering van haar woning en - kort gezegd - genotsderving te hebben geleden als gevolg van een, naar zij stelt, onrechtmatig besluit van 28 mei 1998.
Bij dit besluit heeft de raad, voorzover hier van belang, met toepassing van artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO), vrijstelling verleend van de bestemmingsplannen “Buitengebied 1995”en “Raarberg” en het Uitbreidingsplan aanwijzende de bestemmingen in hoofdzaak voor de aanleg van de zogenoemde doorsteek Lange Raarberg op korte afstand van de achterzijde van de woning van appellante en de daarbij behorende tuin.
Bij uitspraak van 1 mei 2000 in zaak no. H01.99.0408 (BR 2000/930) op onder meer het beroep van appellante heeft de Afdeling het naar aanleiding van het door appellante tegen het besluit van 28 mei 1998 gemaakte bezwaar genomen besluit op bezwaar van 22 oktober 1998 vernietigd met een opdracht aan de raad een nieuw besluit te nemen. De Afdeling heeft daartoe overwogen dat de raad bij het nemen van het besluit van 28 mei 1998 ten onrechte gebruik heeft gemaakt van een door gedeputeerde staten van Limburg bij besluit van 25 mei 1998 afgegeven verklaring van geen bezwaar, nu deze strekt tot afwijking van een van wezenlijk belang zijnde beslissing in het streekplan. Gelet op artikel 4a, achtste lid, van de WRO had die verklaring dan ook niet verleend mogen worden en heeft de raad de verleende vrijstelling ten behoeve van de aanleg van de doorsteek Lange Raarberg ten onrechte gehandhaafd.
Bij uitspraak van 9 juli 2003 in zaak no. 200300103/1 heeft de Afdeling bevestigd dat uit de uitspraak van de Afdeling van 1 mei 2000 volgt dat het besluit van de raad van 28 mei 1998 in strijd met het recht is genomen.
2.2. De rechtbank heeft het beroep van appellante ongegrond verklaard, omdat een causaal verband tussen het vernietigde besluit en de door appellante beweerdelijk geleden schade niet aannemelijk is. Hiertoe heeft de rechtbank, kort weergegeven, overwogen dat de raad op 17 januari 2002 een nieuw besluit op bezwaar heeft genomen en daarbij geen aanleiding heeft gezien om de eerder bij besluit van 28 mei 1998 verleende vrijstelling te herroepen. De raad heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de grond voor vernietiging van het besluit van 22 oktober 1998, die ligt in de ten onrechte verleende verklaring van geen bezwaar van 25 mei 1998, inmiddels is hersteld, omdat het college van gedeputeerde staten na wijziging van het streekplan alsnog bij besluit van 8 januari 2002 een verklaring van geen bezwaar heeft afgegeven, die in overeenstemming is met het streekplan. Nu het besluit van 17 januari 2002 bij uitspraak van de Afdeling van 9 juli 2003 in zaak no. 200300103/1 in stand is gebleven en tot hetzelfde resultaat leidt als het vernietigde besluit, kan de door appellante gestelde waardevermindering niet worden aangemerkt als een gevolg van het besluit van 28 mei 1998.
2.3. Uitgangspunt voor de beoordeling is dat de vernietiging door de Afdeling van het besluit van 22 oktober 1998 voor de raad in beginsel de verplichting met zich brengt om de door appellante ten gevolge van het besluit van 28 mei 1998 geleden schade te vergoeden, aangezien uit de uitspraak van de Afdeling volgt dat ook dat laatste besluit rechtens niet juist is. Van schade, geleden ten gevolge van dat besluit, in evenbedoelde zin is echter slechts sprake, indien deze hiermee in een zodanig verband staat, dat zij aan het bestuursorgaan dat dat besluit heeft genomen, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als een gevolg van dat besluit moet worden toegerekend. Dat is niet het geval, indien ten tijde van het nemen van het rechtens onjuiste besluit een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen, dat naar aard en omvang eenzelfde schade tot gevolg zou hebben gehad.
2.3.1. Indien een verzoek om vergoeding van schade als gevolg van een rechtens onjuist bevonden besluit wordt gedaan, is het aan het bestuursorgaan, dat dat besluit heeft genomen, om, als daartoe aanleiding bestaat, aannemelijk te maken dat ten tijde van het nemen van dat besluit ook een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen in evenbedoelde zin. Dat later, zonder dat de daarvoor in aanmerking te nemen feiten en omstandigheden zijn gewijzigd, een besluit is genomen dat niet is vernietigd, maakt in beginsel aannemelijk dat zo'n besluit zou hebben kunnen worden genomen.
Indien tussen het moment van het nemen van het rechtens onjuiste besluit en dat, waarop een rechtmatig besluit zou hebben kunnen worden genomen tijd ligt, omdat - zoals in dit geval – voor het nemen van het rechtmatige besluit bepaalde procedurele stappen moesten of zouden moeten worden genomen, kan schade die gedurende deze periode wordt geleden, worden toegerekend aan het rechtens onjuist bevonden besluit en komt deze in beginsel voor vergoeding in aanmerking.
2.3.2. In elk geval is van aansprakelijkheid van de raad voor schade, geleden na 17 januari 2002, geen sprake. Voor eventuele schade die valt toe te rekenen aan het niet vernietigde vrijstellingsbesluit vormt artikel 49 van de WRO bij uitsluiting het beoordelingskader.
2.4. De raad heeft aangetoond noch aannemelijk gemaakt dat reeds op 28 mei 1998 een rechtmatig besluit had kunnen worden genomen. De bij besluit van 19 december 2002 gehandhaafde afwijzing van het verzoek om schadevergoeding is, voorzover het betreft de door appellante beweerdelijk in de periode van 28 mei 1998 tot 17 januari 2002 geleden schade, dan ook ondeugdelijk gemotiveerd en komt daarom wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) voor vernietiging in aanmerking. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
2.5. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep alsnog gegrond verklaren en de beslissing op bezwaar van 19 december 2002 vernietigen.
Het college zal met inachtneming van het vorenoverwogene een nieuw besluit dienen te nemen.
2.6. De raad dient voorts op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Hierbij merkt de Afdeling op dat de kosten van deskundigenrapporten, waarvan op de voet van artikel 8:75 (oud) van de Awb om vergoeding is verzocht, niet zijn gemaakt in het kader van het (hoger) beroep, waarop dat artikel ziet, maar in het kader van de schadevaststelling. Deze kosten komen derhalve niet op grond van genoemd artikel voor vergoeding in aanmerking.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 6 augustus 2003, AWB 03/177 BELEI;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van de raad van de gemeente Meerssen van 19 december 2002, 2003/15;
V. veroordeelt de raad van de gemeente Meerssen in de door appellante in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 77,84; het bedrag dient door de gemeente Meerssen te worden betaald aan appellante;
VI. gelast dat de gemeente Meerssen aan appellante het door haar voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht (€ 310,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. C.M. Ligtelijn-van Bilderbeek, Voorzitter, en mr. B.J. van Ettekoven en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. L. Groenendijk, ambtenaar van Staat.
w.g. Ligtelijn-van Bilderbeek w.g. Groenendijk
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 15 december 2004
299.