Home

Raad van State, 04-02-2005, AS5509, 200410115/2

Raad van State, 04-02-2005, AS5509, 200410115/2

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
4 februari 2005
Datum publicatie
2 april 2005
ECLI
ECLI:NL:RVS:2005:AS5509
Zaaknummer
200410115/2

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 15 oktober 2004, kenmerk DGWM/2004/17244, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [verzoekster sub 1] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de verwerking van dierlijke meststoffen, in combinatie met van buiten de inrichting afkomstig afvalgips, tot ruwe en doorgroeide compost, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 november 2004 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200410115/2.

Datum uitspraak: 4 februari 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op verzoeken om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:

1.    [verzoekster sub 1], gevestigd te [plaats],

2.    de vereniging "Huurdersvereniging Middelharnis", gevestigd te Middelharnis, en anderen,

verzoekers,

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2004, kenmerk DGWM/2004/17244, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan [verzoekster sub 1] een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de verwerking van dierlijke meststoffen, in combinatie met van buiten de inrichting afkomstig afvalgips, tot ruwe en doorgroeide compost, op het perceel [locatie] te [plaats]. Dit besluit is op 1 november 2004 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben verzoekster sub 1 bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, en verzoekster sub 2 bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld.

Bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 14 december 2004, heeft verzoekster sub 1 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen. Bij brief van 13 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, heeft verzoekster sub 2 de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.

De Voorzitter heeft de verzoeken ter zitting behandeld op 17 januari 2005, waar verzoekster sub 1, vertegenwoordigd door drs. F.J.H. Vossen, R. Smulders en [gemachtigde], gemachtigden, verzoekers sub 2, vertegenwoordigd door K. Ulmer, advocaat te Dordrecht, en verweerder, vertegenwoordigd door ir. A.C. de Waaij, ir. L.P.H. Hertsig en Y.E. de Hoogh, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.

2.2.    Bij besluit van 19 juli 1994 is krachtens de Wet milieubeheer een vergunning verleend voor het oprichten en in werking hebben van de inrichting. Deze vergunning ziet op de bewerking van dierlijke meststoffen, in combinatie met van buiten de inrichting afkomstig afvalgips. In het kader van de vergunningverlening is in 1993 een milieueffectrapport opgesteld.

   De belangrijkste wijziging die bij het bestreden besluit wordt vergund, ten opzichte van de destijds vergunde bedrijfssituatie, houdt in dat een deel van het product ruwe compost binnen de inrichting veredeld gaat worden tot doorgroeide compost ten behoeve van de champignonteelt. De productiecapaciteit van ruwe compost is gelijk gebleven en bedraagt maximaal 200.000 ton per jaar. Met het ontwikkelen van het nieuwe productieproces zal binnen de inrichting van de ruwe compost in de eindfase maximaal 150.000 ton per jaar worden omgezet in doorgroeide compost als eindproduct.

2.3.    Voor zover verzoekers sub 2 aanvoeren dat ten onrechte een revisievergunning is verleend, aangezien het een afvalstoffeninrichting betreft waarvoor ingevolge artikel 8.17, tweede lid, van de Wet milieubeheer slechts een vergunning voor tien jaar wordt verleend, overweegt de Voorzitter dat de wet zich niet verzet tegen het verlenen van een revisievergunning voor afvalstoffeninrichtingen.

2.4.    Verzoekers sub 2 betogen dat de Regeling m.e.r.-plicht mestverwerkingsinrichtingen van toepassing is, zodat bij de voorbereiding van het bestreden besluit een milieu-effectrapport had moeten worden gemaakt. Tevens valt het omzetten van ruwe compost in doorgroeide compost volgens verzoekers sub 2 onder categorie 18.2 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, zodat een mer-beoordelingsplicht als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer van toepassing is.

2.4.1.    Aangezien ten tijde van het nemen van het bestreden besluit de Regeling m.e.r.-plicht mestverwerkingsinrichtingen reeds was vervallen, geldt op grond van deze regeling geen verplichting tot het maken van een milieu-effectrapport.

   Naar het voorlopig oordeel van de Voorzitter is, anders dan verzoekers sub 2 menen, de ontwikkeling van ruwe compost tot doorgroeide compost niet aan de merken als de bewerking van afvalstoffen. De Voorzitter is voorshands dan ook van oordeel dat het ontwikkelen van ruwe compost tot doorgroeide compost geen activiteit is die valt onder categorie 18 van onderdeel D van de bijlage van het Besluit, zodat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat hieruit geen mer-beoordelingsplicht voortvloeit bij de voorbereiding van het bestreden besluit.

2.5.    Verzoekers sub 2 menen dat de aan de vergunning verbonden voorschriften niet toereikend zijn om geurhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting te voorkomen dan wel in voldoende mate te beperken. In dit verband voeren zij aan dat het hinderniveau dat verweerder als acceptabel aanmerkt, te hoog is. Verzoekers sub 2 betogen dat met het oog op het vaststellen van het acceptabele hinderniveau een telefonisch leefbaarheidsonderzoek had moeten worden uitgevoerd. Bovendien zou volgens verzoekers sub 2 de geuremissie verder kunnen worden beperkt door het aanbrengen van heidefilters in plaats van strobedfilters.

Verzoekers sub 2 betogen voorts dat verweerder zich bij het stellen van voorschriften heeft gebaseerd op onderzoeken die berusten op verouderde meetgegevens en dat ten onrechte geen rekening is gehouden met variabele weersomstandigheden en met meetgegevens van inrichtingen waar op vergelijkbare wijze compost wordt geproduceerd. Ten slotte wijzen verzoekers sub 2 erop dat de strobedfilters elke twee weken moeten worden vervangen en dat nieuwe strofilters drie dagen in werking moeten zijn om optimaal te werken.

2.5.1.    Verweerder heeft bij de beoordeling van geurhinder de nota "Uitvoering stankbeleid, plan van aanpak, provincie Zuid-Holland", die mede is gebaseerd op hetgeen in de Nederlandse emissie richtlijnen (hierna: NeR) als beoordelingskader wordt aanbevolen, als uitgangspunt genomen. Verweerder heeft zich conform het door hem gehanteerde beleid een beeld gevormd van de te verwachten hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. Vervolgens heeft verweerder nagegaan welke maatregelen noodzakelijk zijn om de hinder te beperken. Ten slotte heeft hij bepaald met welke maatregelen, mede getoetst aan het alara-beginsel, een acceptabel hinderniveau voor de omgeving ontstaat.

2.5.2.    In de bij de aanvraag overgelegde geurrapporten zijn onder meer de resultaten neergelegd van een hedonisch onderzoek en van verspreidingsberekeningen. Het beoordelingskader dat verweerder tot uitgangspunt heeft genomen verzet zich er niet tegen dat het acceptabele hinderniveau in een geval als het onderhavige wordt vastgesteld aan de hand van een hedonisch onderzoek en schrijft niet voor dat daarnaast een telefonisch leefbaarheidsonderzoek had moeten worden uitgevoerd. Uit de stukken is gebleken dat in het verspreidingsmodel waarmee wordt gerekend is verdisconteerd dat de wind niet altijd uit dezelfde richting komt. Naar het oordeel van de Voorzitter is hiermee voldoende aannemelijk geworden dat in de berekeningen de variabele meteorologische omstandigheden worden gecorrigeerd. Voorts zijn er naar het oordeel van de Voorzitter geen aanknopingspunten voor het oordeel dat bij de onderzoeken van onjuiste gegevens is uitgegaan of dat in de onderzoeken meetgegevens van vergelijkbare inrichtingen hadden moeten worden betrokken. Ten slotte is ter zitting gebleken dat in de berekeningen is uitgegaan van de werking van vier strofilters, terwijl in de praktijk gewerkt wordt met vijf strofilters die om de beurt worden vervangen. Door dit systeem zijn er altijd vier filters optimaal in werking. Derhalve kan ook hetgeen door verzoekers sub 2 in dit kader is aangevoerd niet leiden tot de conclusie dat het geuronderzoek een onderschatting geeft van de geuremissie als gevolg van het in werking zijn van de inrichting.

   Gezien het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat verweerder zich bij het verlenen van de vergunning niet heeft kunnen baseren op de geurrapporten.

2.5.3.    Verweerder concludeert uit de geurrapporten dat binnen de om de inrichting gelegen geurcontour van 2,3 ge/m3 sprake kan zijn van zeer lichte tot lichte hinder. In het gebied tussen 4,2 ge/m3 en 14,1 ge/m3 kan sprake zijn van lichte hinder tot hinder.

   Binnen de contour van 4,2 ge/m3 als 98-percentiel, welke contour verweerder in het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.8 heeft vastgelegd, bevindt zich onder meer nog een deel van de aaneengesloten woonbebouwing van Park "Nieuw Zeeland". De geurbelasting op deze woningen bedraagt circa 4 tot 6 ge/m3 als 98-percentiel. Binnen de contour van 2,3 ge/m3 als 98-percentiel (tussen 2,3 en 4,2 ge/m3 als 98-percentiel) bevinden zich de geurgevoelige objecten Hernesseroord en Park Nieuw Zeeland.

   Gezien het voorgaande is, aldus verweerder, sprake van een belangrijke verbetering ten opzichte van de huidige situatie. Waar thans nog (deels) ernstige geurhinder optreedt, zal in de vergunde situatie ten hoogste lichte geurhinder optreden. Verder neemt verweerder in aanmerking dat is gekozen voor de beste geurreducerende technieken en dat hiervoor zeer aanzienlijke investeringen worden gedaan, met name voor de bouw van een 80 meter hoge schoorsteen. Verweerder komt tot de slotsom dat de vergunning de geurhinder voldoende voorkomt dan wel beperkt.

   De Voorzitter acht niet aannemelijk dat, zoals verzoekers sub 2 aanvoeren, heidefilters en niet de toegepaste strobedfilters de voor deze inrichting beste geurreducerende techniek zouden zijn. Ook overigens geeft hetgeen deze verzoekers aanvoeren geen grond voor het oordeel dat verweerder zich met de hiervoor weergegeven motivering niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de vergunning, wat de geur betreft, toereikend is.

2.6.    Voor zover verzoekers sub 2 vrezen voor schadelijke uitstoot van ammoniak overweegt de Voorzitter het volgende. Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder de ammoniakemissie getoetst aan de bijzondere regeling voor Mestverwerkende bedrijven in de NeR. In deze regeling wordt een emissiegrenswaarde van 5 mg/m3 aanbevolen. De in de voorschriften 6.4, 6.6 en 6.7 neergelegde emissiegrenswaarden voor ammoniak onderschrijden deze waarden. Verweerder heeft zich dan ook in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat verdergaande voorschriften om de ammoniakuitstoot terug te dringen niet nodig zijn.

2.7.    Verzoekers sub 2 vrezen voor geluidhinder ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat in voorschrift 9.2 te hoge grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn gesteld. Voorts menen zij dat de geluidbelasting vanwege de inrichting op de voor het industrieterrein waarop de inrichting is gevestigd geldende geluidzone hoger moet zijn dan 45 dB(A), de waarde waarvan verweerder is uitgegaan, omdat op de grens van de nabijgelegen psychiatrische kliniek een hogere geluidbelasting vanwege de inrichting wordt gemeten. Verzoekers sub 2 wijzen er voorts op dat met het in werking zijn van de inrichting bijna geen geluidruimte over is voor inrichtingen die zich in de toekomst op het industrieterrein zouden kunnen vestigen. Verzoekers sub 2 twijfelen ten slotte aan de juistheid van het bij de aanvraag overgelegde geluidrapport omdat daarin gebruik wordt gemaakt van geprognosticeerde bronsterktes. Ook had volgens hen, nu de inrichting beschikt over drie schoorstenen, rekening moeten worden gehouden met windgeluiden.

2.7.1.    In hetgeen door verzoekers is aangevoerd met betrekking tot het geluidrapport, vindt de Voorzitter geen aanleiding voor het oordeel dat dit berust op onjuiste gegevens of dat dit een onjuist beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting.

2.7.2.    De inrichting is gelegen op een industrieterrein waarvoor een zone als bedoeld in artikel 53 van de Wet geluidhinder is vastgesteld. De woningen waarvoor in voorschrift 9.2 grenswaarden zijn gesteld, staan eveneens op dit industrieterrein.

   Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in de uitspraak van 23 juni 2004 in zaak no. 200306557/1, kan de geluidbelasting van een woning of een ander geluidgevoelig object op een gezoneerd industrieterrein geen grond vormen voor weigering van een vergunning voor een inrichting op dat industrieterrein. Voor dergelijke inrichtingen is de geluidbelasting op de zone, en de geluidbelasting van gebouwen die binnen de zone maar buiten het industrieterrein staan, bepalend bij vergunningverlening. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat verweerder voor de woningen op het industrieterrein (lagere) grenswaarden voor het maximale geluidniveau had moeten stellen.

2.7.3.    Met betrekking tot de toets aan de zonegrenswaarde overweegt de Voorzitter als volgt. Het gegeven dat op de grens van de psychiatrische kliniek, die buiten het industrieterrein maar binnen de zone is gelegen, een hogere geluidbelasting vanwege de inrichting wordt gemeten dan op de zonegrens zelf, wijst er niet op dat verweerder van een onjuiste waarde is uitgegaan, aangezien de zonegrens op grotere afstand van de inrichting ligt dan de psychiatrische kliniek. Het betoog dat rekening had moeten worden gehouden met de geluidruimte voor inrichtingen die zich in de toekomst op het industrieterrein kunnen vestigen, kan naar het oordeel van de Voorzitter niet slagen, reeds omdat geen sprake is van zodanig concrete plannen dat daar op grond van artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c van de Wet milieubeheer rekening mee moet worden gehouden.

2.7.4.    Gezien het voorgaande geeft hetgeen verzoekers sub 2 aanvoeren met betrekking tot geluid geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening.

2.8.    Verzoekers sub 2 stellen dat de inrichting is gelegen in de nabijheid van de Haringvliet (en het daarvan deel uitmakende gebied de "Meneersche Plaat") en dat het in werking zijn van de inrichting, met name wat de uitstoot van ammoniak betreft, negatieve gevolgen heeft voor dit gebied en zich niet verdraagt met artikel 6 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: de Habitatrichtlijn).

2.8.1.    Niet in geschil is dat de Haringvliet is aangewezen als speciale beschermingszone in de zin van artikel 4, eerste lid, van de richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103), en dat gelet op artikel 7 van de Habitatrichtlijn onder meer artikel 6, derde lid, van die richtlijn op dit gebied van toepassing is.

   Uit artikel 6, derde lid, van de Habitatrichtlijn volgt – voorzover hier van belang – dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor dit gebied een passende beoordeling moet worden gemaakt.     Gezien hetgeen het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen in het arrest van 7 september 2004, zaak C-127/02, voor recht heeft verklaard moet een passende beoordeling worden gemaakt indien op basis van objectieve gegevens niet kan worden uitgesloten dat er significante gevolgen voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan, zijn.

   Verweerder heeft nagegaan in hoeverre de immissieconcentratie van ammoniak een bijdrage levert aan de achtergrondconcentratie in de omgeving van de inrichting en is op grond van de reeds genoemde geurrapporten tot de conclusie gekomen dat de immissieconcentratie in de omgeving van de inrichting veel lager is dan de daar gemeten achtergrondconcentratie. Verweerder heeft in het bestreden besluit tevens de invloed van de aangevraagde activiteiten op een aantal andere milieuaspecten onderzocht. Verweerder staat op grond hiervan op het standpunt dat kan worden uitgesloten dat de aangevraagde activiteiten, afzonderlijk of in combinatie met andere plannen of projecten, significante gevolgen hebben voor het gebied, afgezet tegen de instandhoudingsdoelstellingen daarvan. In hetgeen door verzoekers sub 2 is aangevoerd ziet de Voorzitter voorshands geen aanleiding voor een ander oordeel.

2.9.    Verzoekers sub 2 zijn van mening dat wat de vloeren in de aan- en afvoerhal betreft verdergaande voorschriften met betrekking tot de bescherming van de bodem hadden moeten worden voorgeschreven.

   Blijkens het bestreden besluit heeft verweerder bij het stellen van voorschriften aansluiting gezocht bij de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (hierna: de NRB). Daarin wordt gewezen op de mogelijkheid in bestaande situaties, indien aanvullende maatregelen en voorzieningen niet redelijk lijken, voor bepaalde bedrijfsonderdelen een bewuste afweging te maken tussen verwaarloosbaar en aanvaardbaar bodemrisico. Ten aanzien van de aan- en afvoerhal heeft verweerder na afweging van de belangen overwogen dat volstaan kan worden met maatregelen waarmee een aanvaardbaar risico op bodemverontreiniging wordt bereikt. Gelet op het gekozen toetsingskader ziet de Voorzitter in hetgeen verzoekers sub 2 hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder verdergaande voorschriften met betrekking tot de bescherming van de bodem aan de vergunning had moeten verbinden.

2.10.    Verzoekster sub 1 kan zich niet verenigen met het aan de vergunning verbonden voorschrift 6.1 waarin, voor zover hier van belang, is bepaald dat de uit het compostbedrijf afgezogen lucht, alvorens te worden geëmitteerd in de buitenlucht, achtereenvolgens dient te worden behandeld door de ammoniakwasser en uiterlijk een jaar na het inwerking treden van de vergunning door de natte strofilters. Verzoekster sub 1 vindt de termijn van een jaar tekort. Zij wil pas investeringen in strofilters doen wanneer het bestreden besluit onherroepelijk is.

   De Voorzitter overweegt dat het opschorten van de verplichting tot het in gebruik nemen van de strofilters negatieve gevolgen zal hebben voor de geuremissie vanwege de inrichting. De belangen van de omwonenden mede in aanmerking genomen ziet de Voorzitter aanleiding het verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening op dit punt af te wijzen.

2.11.    De Voorzitter wijst de verzoeken af.

2.12.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:

wijst de verzoeken af.

Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, als Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. Van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Brink    w.g. Van der Zijpp

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 4 februari 2005

260-441.