Home

Raad van State, 12-10-2005, AU4171, 200500112/1

Raad van State, 12-10-2005, AU4171, 200500112/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 3 februari 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] vergunning te verlenen voor de bouw van drie stallen ten behoeve van de oprichting van een vleeskuikenbedrijf op het perceel kadastraal bekend gemeente Geldermalsen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Uitspraak

200500112/1.

Datum uitspraak: 12 oktober 2005

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen,

appellant,

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 03/2857 en 04/142 van de rechtbank Arnhem van 6 december 2004 in het geding tussen:

[wederpartij], wonend te [plaats]

en

appellant.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 3 februari 2003 heeft appellant (hierna: het college) geweigerd [wederpartij] vergunning te verlenen voor de bouw van drie stallen ten behoeve van de oprichting van een vleeskuikenbedrijf op het perceel kadastraal bekend gemeente Geldermalsen, sectie […], nummer […], plaatselijk bekend [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 5 augustus 2003 heeft het college het daartegen door [wederpartij] gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 23 september 2003 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Arnhem (hierna: de rechtbank) het daartegen door [wederpartij] ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 5 augustus 2003 vernietigd en bepaald dat het college binnen drie weken na verzending van deze uitspraak een beslissing op bezwaar neemt.

Bij uitspraak van 20 november 2003 heeft de rechtbank het beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig door het college nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard, het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd en bepaald dat het college binnen drie weken na verzending van deze uitspraak een beslissing op bezwaar neemt.

In zijn in de vergadering van 16 december 2003 genomen besluit, dat bij brief van 19 december 2003 is verzonden, heeft het college het door [wederpartij] ingediende bezwaar ongegrond verklaard, het besluit van 3 februari 2003 onder wijziging en aanvulling van de motivering gehandhaafd, alsmede geweigerd het geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1984" met toepassing van artikel 11 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: WRO) te wijzigen.

Bij uitspraak van 6 december 2004, verzonden op 7 december 2004, heeft de rechtbank het beroep dat is ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een beslissing op bezwaar gegrond verklaard en het met een besluit gelijk te stellen niet tijdig nemen van een beslissing vernietigd. Voorts heeft zij het beroep tegen het hiervoor genoemde besluit gegrond verklaard, dit besluit vernietigd en het college opgedragen met inachtneming van de uitspraak een nieuwe beslissing te nemen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft het college bij brief van 23 december 2004, bij de Raad van State ingekomen op 6 januari 2005, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 9 februari 2005. Deze brieven zijn aangehecht.

Bij brief van 10 maart 2005 heeft [wederpartij] van antwoord gediend.

Bij brief van 17 maart 2005 heeft het college een reactie ingediend.

Bij brief van 14 juli 2005 heeft [wederpartij] een nader stuk ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2005, waar het college, vertegenwoordigd door J.E. Strang en mr. S.M. van Soest, ambtenaren der gemeente, en [wederpartij] in persoon, bijgestaan door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, zijn verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Het betoog van het college dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat [wederpartij] procesbelang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn beroep tegen de gehandhaafde weigering om bouwvergunning te verlenen, faalt. Met de rechtbank moet worden geoordeeld dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat [wederpartij] door de geweigerde bouwvergunning schade heeft geleden die hij zo mogelijk wenst te verhalen. Reeds hierom kan het college niet worden gevolgd in het betoog dat [wederpartij] geen procesbelang meer heeft. Dat [wederpartij] een bestuursrechtelijke noch een civielrechtelijke schadeprocedure is begonnen, maakt dit niet anders.

2.2.    Blijkens de beslissing op bezwaar heeft het college de bouwvergunning geweigerd op de grond dat het bouwplan in strijd is met het ter plaatse geldende bestemmingsplan "Buitengebied 1984", omdat op het perceel ingevolge de bestemming "Agrarisch gebied" geen nieuwe agrarische bedrijven mogen worden opgericht. Het bouwplan dient volgens het college aan dit bestemmingsplan te worden getoetst, nu gedeputeerde staten van Gelderland (hierna: gedeputeerde staten) op 16 december 2003 alsnog goedkeuring hebben verleend aan het besluit van het college van 29 oktober 2002, waarbij het besluit tot wijziging van het bestemmingsplan "Buitengebied 1984"- waarin het perceel is aangewezen als agrarisch bouwperceel ten behoeve van de vestiging van een pluimveebedrijf - is ingetrokken.

    De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak de beslissing op bezwaar vernietigd, omdat zij van oordeel is dat ten tijde van het nemen van deze beslissing het besluit van gedeputeerde staten van 16 december 2003 nog niet in werking was getreden.

2.3.    Het college bestrijdt in hoger beroep dit oordeel van de rechtbank. Hiertoe voert het college aan dat in de WRO, zoals deze sinds 3 april 2000 luidt, geen bepaling is opgenomen over de inwerkingtreding van een besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van een besluit tot wijziging of uitwerking van een bestemmingsplan op grond van artikel 11 van die wet. Bij gebreke van een dergelijke bepaling is naar het oordeel van het college artikel 3:40 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) van toepassing. Volgens het college is het besluit van gedeputeerde staten van 16 december 2003 derhalve in werking getreden met ingang van de dag na die waarop het besluit op voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, te weten 19 december 2003.

2.3.1.    Dit betoog faalt, reeds omdat - zoals de Voorzitter van de Afdeling in de uitspraak van 2 januari 2002, in zaak no. 200104826/3 (Gst. 2002, 7165, 8) heeft overwogen - uit de wetsgeschiedenis niet blijkt dat de wetgever heeft beoogd het tot 3 april 2000 geldende stelsel van van rechtswege opschortende werking te wijzigen. Met de Voorzitter acht de Afdeling dit te meer aannemelijk nu ingevolge artikel 56b, eerste lid, van de WRO, het gedurende de beroepstermijn indienen van een verzoek om voorlopige voorziening de werking van het besluit opschort totdat op dat verzoek is beslist. Het systeem van de wet brengt met zich dat het besluit tot vaststelling van een wijzigingsplan dat niet aan goedkeuring is onderworpen, in werking treedt na afloop van de beroepstermijn.

    In hetgeen het college naar voren heeft gebracht, ziet de Afdeling met de rechtbank geen aanleiding om ten aanzien van de inwerkingtreding van het besluit tot goedkeuring van (het intrekken van) een wijzigingsplan tot een ander oordeel te komen dan waartoe de rechtbank is gekomen, nog daargelaten dat ten tijde van de totstandkoming van de beslissing op bezwaar het besluit van gedeputeerde staten van 16 december 2003 nog niet bekend was gemaakt.

    Gelet op het vorenstaande, heeft de rechtbank met recht geoordeeld dat het besluit van gedeputeerde staten tot goedkeuring van het besluit tot intrekking van het wijzigingsplan ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar nog niet in werking was getreden en dat het college het bouwplan mitsdien diende te toetsen aan het bestemmingsplan met inbegrip van het wijzigingsplan.

2.4.    Ten aanzien van de door de rechtbank ten overvloede gemaakte opmerkingen overweegt de Afdeling dat de rechtbank hierbij is vooruitgelopen op de door het college na de vernietiging van het bestreden besluit te nemen nieuwe beslissing op bezwaar. Nu deze opmerkingen echter niet aan het dictum ten grondslag zijn gelegd, kunnen zij niet worden aangemerkt als rechtsoverwegingen welke het bestuursorgaan op grond van het eerste deel van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, bij het alsnog nemen van een beslissing op bezwaar in acht dient te nemen. Hetgeen het college naar aanleiding van deze opmerkingen heeft aangevoerd behoeft derhalve geen bespreking.

2.5.     Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6.    Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    bevestigt de aangevallen uitspraak;

II.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Geldermalsen tot vergoeding van bij [wederpartij] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door het de gemeente Geldermalsen aan [wederpartij] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. J.A.M. van Angeren en mr. H. Troostwijk, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.E.C.M. van Roosmalen, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin    w.g. Van Roosmalen

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 12 oktober 2005

53-444.