Home

Raad van State, 15-03-2006, AV5086, 200505337/1

Raad van State, 15-03-2006, AV5086, 200505337/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
15 maart 2006
Datum publicatie
15 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AV5086
Zaaknummer
200505337/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 26 augustus 1993 krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging "Schutterij St. Cornelius" voor het veranderen van een inrichting op het adres Ittervoorterweg 70h te Weert verleende vergunning, gewijzigd. Dit besluit is op 18 mei 2005 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200505337/1.

Datum uitspraak: 15 maart 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Weert,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 10 mei 2005 heeft verweerder voorschriften, verbonden aan de bij besluit van 26 augustus 1993 krachtens de Wet milieubeheer aan de vereniging "Schutterij St. Cornelius" voor het veranderen van een inrichting op het adres Ittervoorterweg 70h te Weert verleende vergunning, gewijzigd. Dit besluit is op 18 mei 2005 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 18 juni 2005, bij de Raad van State ingekomen op 21 juni 2005, beroep ingesteld.

Bij brief van 16 augustus 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.

De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 25 november 2005. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 februari 2006, waar appellant in persoon, en verweerder, vertegenwoordigd door J. Truijen, ambtenaar van de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door L. Stals, als partij gehoord.

2.    Overwegingen

2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten, op dit geding van toepassing blijft.

   Op 1 december 2005 zijn de wet van 16 juli 2005, houdende wijziging van de Wet milieubeheer en de Wet verontreiniging oppervlaktewateren (Stb. 2005, 432), en het besluit van 8 oktober 2005, houdende wijziging van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (Stb. 2005, 527), in werking getreden. Nu het bestreden besluit vóór 1 december 2005 is genomen, moet dit worden beoordeeld aan de hand van het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wet en dit besluit.

2.2.    Artikel 8.24, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat het bevoegd gezag op aanvraag van de vergunninghouder beperkingen waaronder een vergunning is verleend, en voorschriften die daaraan zijn verbonden, kan wijzigen, aanvullen of intrekken, dan wel alsnog beperkingen kan aanbrengen of voorschriften aan de vergunning kan verbinden.

   Artikel 8.24, tweede lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat artikelen 8.6 tot en met 8.17 met betrekking tot de beslissing ter zake en de inhoud van die beperkingen en voorschriften van overeenkomstige toepassing zijn.

   Ingevolge artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 december 2005 luidde, worden aan een vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn ter bescherming van het milieu. Voor zover door het verbinden van voorschriften aan de vergunning de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, niet kunnen worden voorkomen, worden aan de vergunning de voorschriften verbonden, die de grootst mogelijke bescherming bieden tegen die gevolgen, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd.

   Bij de (overeenkomstige) toepassing van artikel 8.11, derde lid, van de Wet milieubeheer komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe, die haar begrenzing onder meer vindt in hetgeen voortvloeit uit de meest recente algemeen aanvaarde milieutechnische inzichten.

2.3.    De bij besluit van 26 augustus 1993 verleende vergunning betreft de uitbreiding van de inrichting met een clublokaal. Het aan deze vergunning verbonden voorschrift C.7 luidde: "Het is verboden in de inrichting en/of het open terrein levende muziek ten gehore te brengen".

   Vergunninghoudster heeft bij brieven van 14 maart 2003, 30 juli 2004 en 16 oktober 2004 verzocht om voorschrift C.7 te wijzigen, teneinde het ten gehore brengen van levende muziek in het clublokaal mogelijk te maken.

2.4.    Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder een nieuw voorschrift C.7 aan de vergunning verbonden:

"Het is verboden in het clublokaal en/of het open terrein levende muziek ten gehore te brengen met uitzondering van:

a.  het oefenen door het fluit- en trommelkorps in het clublokaal op maandag van 19.00 tot 20.00 uur;

b.  het houden van pianolessen in het clublokaal op dinsdag van 16.00 tot 19.30 uur en het oefenen door het kerkkoor in het clublokaal op dinsdag van 19.30 tot 21.30 uur."

   Tevens heeft verweerder, voor zover hier van belang, voorschrift C.1.a aan de vergunning verbonden. Dit voorschrift luidt:

"Het gestelde in voorschrift C.1 is niet van toepassing bij het oefenen door het fluit- en trommelkorps op maandagavond van 19.00 tot 20.00 uur;

het equivalente geluidsniveau LAeq veroorzaakt door het fluit- en trommelkorps mag ter plaatse van woningen van derden in de directe omgeving van de inrichting op maandagavond van 19.00 tot 20.00 uur niet meer bedragen dan 55 dB(A);

controle op de niveaus van het verspreide geluid, alsmede beoordeling van de meetresultaten moet gebeuren overeenkomstig het in voorschrift C.1 gestelde."    

2.5.    Appellant betoogt, zo moet het beroep kennelijk worden begrepen, dat voorschrift C.7 niet in overeenstemming is met hetgeen is aangevraagd.

   Dit betoog slaagt niet, omdat voorschrift C.7 overeenkomt met hetgeen, gezien met name de brief van 16 oktober 2004, door vergunninghoudster is gevraagd.

2.6.    Voor zover appellant zich er niet mee kan verenigen dat met voorschrift C.7 wordt toegestaan dat het clubgebouw wordt gebruikt voor een koor en pianolessen, overweegt de Afdeling dat er geen grond is om aan te nemen dat deze activiteiten leiden tot enig milieugevolg van betekenis. Appellant heeft in zijn beroep, noch ter zitting, redenen aangevoerd waarom verweerder het in het belang van de bescherming van het milieu nodig zou hebben moeten achten deze activiteiten niet toe te staan.

2.7.    Appellant stelt dat verweerder zich bij het bepalen van de geluidgrenswaarde in voorschrift C.1.a ten onrechte heeft gebaseerd op paragraaf 5.3 van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking). In dit kader stelt appellant dat verweerder in het verleden bij de beoordeling van de geluidhinder heeft aangesloten bij het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer. Daarnaast betoogt appellant dat de repetities van het fluit- en trommelkorps niet kunnen worden aangemerkt als een regelmatige afwijking van de representatieve situatie als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking.

2.7.1.    Nadat bij besluit van 26 augustus 1993 vergunning is verleend voor het clublokaal, is bij besluit van 21 januari 2004 vergunning verleend voor het uitbreiden van de daarin plaatsvindende activiteiten. De in voorschrift C.1 van de vergunning uit 1993 gestelde geluidgrenswaarden zijn overgenomen in voorschrift 3.1 van de vergunning uit 2004. Ter motivering van de toereikendheid van die geluidgrenswaarden heeft verweerder bij het verlenen van de vergunning uit 2004 gewezen op de in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gestelde geluidgrenswaarden.

2.7.2.    Dat verweerder in de motivering van een eerder besluit heeft verwezen naar de in het Besluit horeca-, sport- en recreatie-inrichtingen milieubeheer gestelde geluidgrenswaarden, brengt niet mee dat hij zich vervolgens bij het beoordelen van de geluidbelasting niet meer zou mogen baseren op de Handreiking. Bij het beoordelen van de aanvaardbaarheid van de door het één uur per week oefenen van het fluit- en trommelkorps veroorzaakte geluidbelasting mocht verweerder dan ook de Handreiking tot uitgangspunt nemen.

2.7.3.    Paragraaf 5.3 van de Handreiking biedt de mogelijkheid om voor regelmatige afwijkingen van representatieve bedrijfssituaties met een beperkte frequentie, maar vaker dan twaalf keer per jaar, met een bestuurlijke afweging een grotere geluidemissie toe te staan dan de geluidbelasting die optreedt onder voor de overige tijd representatieve omstandigheden.

   Uit de in 1993 en 2004 verleende vergunningen blijkt dat het clublokaal een multifunctioneel gemeenschapshuis is, waarin diverse activiteiten plaatsvinden zoals verenigingsactiviteiten en activiteiten ten behoeve van de dorpsgemeenschap Swartbroek. Aangezien het oefenen van een fluit- en trommelkorps kan worden beschouwd als een van de hiervoor omschreven activiteiten, kan niet worden gesteld dat het oefenen door het fluit- en trommelkorps als een regelmatige afwijking van de representatieve bedrijfssituatie, als bedoeld in paragraaf 5.3 van de Handreiking, kan worden gezien. Nu verweerder de in voorschrift C.1.a gestelde geluidgrenswaarde heeft gemotiveerd met een verwijzing naar deze paragraaf, berust het bestreden besluit in zoverre, in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht, niet op een deugdelijke motivering. Indien verweerder zich bij zijn beoordeling op de Handreiking wil baseren, moet hij aansluiting zoeken bij hoofdstuk 4 van de Handreiking en de daarin omschreven bestuurlijke afweging. Bij de motivering van die afweging zal verweerder naar het oordeel van de Afdeling mede de door de schietactiviteiten binnen de inrichting veroorzaakte geluidbelasting moeten betrekken.

   Het beroep is in zoverre gegrond.

2.8.    Appellant stelt dat het bij de voorbereiding van het besluit uitgevoerde akoestisch onderzoek geen goed beeld geeft van de te verwachten geluidbelasting, zodat niet zeker is dat voorschrift C.1.a kan worden nageleefd.

2.8.1.    In het deskundigenbericht is vermeld dat op basis van het uitgevoerde akoestisch onderzoek slechts een indicatie is verkregen van de te verwachten geluidsbelasting bij repetities van het fluit- en trommelkorps, onder meer omdat niet de geluidbelasting is gemeten bij de woningen die naar verwachting het hoogst zullen worden belast. Hetgeen ter zitting naar voren is gebracht geeft geen aanleiding om aan deze conclusie te twijfelen. Nu verweerder, gelet hierop, ten tijde van het nemen van het bestreden besluit nog niet beschikte over voldoende gegevens om te kunnen beoordelen of aan de gestelde grenswaarde zal kunnen worden voldaan, heeft hij in strijd met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht niet de nodige kennis vergaard omtrent de relevante feiten. Het beroep is in zoverre gegrond.

2.9.    Gezien het voorgaande is het beroep gegrond voor zover het betrekking heeft op de met het oog op de repetities van het fluit- en trommelkorps gestelde voorschriften. Het bestreden besluit moet gedeeltelijk worden vernietigd. Indien verweerder een nieuw besluit neemt en daarbij opnieuw een uitzondering op de overigens geldende geluidgrenswaarden maakt, ligt het in de rede om deze uitzondering niet alleen betrekking te laten hebben op voorschrift C.1 van de vergunning uit 1993, maar ook op voorschrift 3.1 van de vergunning uit 2004.

2.10.    Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;

II.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Weert van 10 mei 2005 voor zover het betreft voorschrift C.1.a en de zinsnede "a. het oefenen van (…) 20.00 uur" in voorschrift C.7;

III.    verklaart het beroep voor het overige ongegrond;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Weert tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 38,37 (zegge: achtendertig euro zevenendertig cent); het dient door verweerder aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V.    gelast dat verweerder aan appellant het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.R. Schaafsma, Lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. M.J. van der Zijpp, ambtenaar van Staat.

w.g. Schaafsma    w.g. Van der Zijpp

Lid van de enkelvoudige kamer    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 15 maart 2006

262-509.