Home

Raad van State, 29-03-2006, AV7559, 200504312/1

Raad van State, 29-03-2006, AV7559, 200504312/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
29 maart 2006
Datum publicatie
29 maart 2006
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AV7559
Zaaknummer
200504312/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een winkelruimte met drie woningen op het perceel [locatie] te [plaats].

Uitspraak

200504312/1.

Datum uitspraak: 29 maart 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

[appellant], wonend te [woonplaats],

tegen de uitspraak in zaak nos. AWB 05/397 en 05/424 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 5 april 2005 in het geding tussen:

appellant

en

het college van burgemeester en wethouders van Heemstede.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 6 juli 2004 heeft het college van burgemeester en wethouders van Heemstede (hierna: het college) aan [vergunninghoudster] een vrijstelling en bouwvergunning verleend voor de bouw van een winkelruimte met drie woningen op het perceel [locatie] te [plaats].

Bij besluit van 11 januari 2005 heeft het college het daartegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Bij uitspraak van 5 april 2005, verzonden op 7 april 2005, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem (hierna: de voorzieningenrechter), voor zover thans van belang, het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 9 mei 2005, bij de Raad van State ingekomen op 17 mei 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 11 juli 2005 is vergunninghoudster, op de voet van artikel 8:26, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb), in de gelegenheid gesteld als partij aan het geding deel te nemen, van welke gelegenheid zij gebruik heeft gemaakt.

Bij brief van 18 augustus 2005 heeft het college van antwoord gediend.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant. Deze zijn aan de andere partij toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 21 februari 2006, waar het college, vertegenwoordigd door mr. I.A. Oudendijk en R. van der Aar, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door [directeur].

2.    Overwegingen

2.1.    Niet in geschil is dat het bouwplan wat betreft de goothoogte, de bouwhoogte en het aantal parkeerplaatsen in strijd is met het bestemmingsplan "Centrum" (hierna: het bestemmingsplan). Om de realisering van het bouwplan mogelijk te maken heeft het college op grond van artikel 19, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) vrijstelling van het bestemmingsplan verleend.

2.2.    Het betoog van appellant dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de uitspraak van de Afdeling van 7 juli 1997 in zaak no. E01.95.0192 niet in de weg staat aan het verlenen van vrijstelling voor het bouwplan faalt. In die uitspraak heeft de Afdeling het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Holland tot goedkeuring van het bestemmingsplan gedeeltelijk vernietigd omdat de bedoeling van het college om een bescheiden hoogte-accent te laten ontstaan door de bouw van een extra bouwlaag niet op juiste wijze in het bestemmingsplan tot uitdrukking was gebracht. Zij heeft zich evenwel niet uitgelaten over een bij vrijstelling te verlenen maximaal toelaatbare bouw- en/of goothoogte. De voorzieningenrechter heeft dan ook terecht geconcludeerd dat op basis van voormelde uitspraak ten aanzien van de overschrijding van de bouw- en goothoogte, geen grond bestond vrijstelling te weigeren.

2.3.     Appellant betoogt terecht dat de voorzieningenrechter zijn bezwaren tegen de overschrijding van de door het bestemmingsplan toegestane bouwhoogte in het kader van de beoordeling van de ruimtelijke onderbouwing ten onrechte heeft beperkt tot de liftkoker. Dit leidt echter niet tot vernietiging van de aangevallen uitspraak, nu de hoogte van het bouwplan past in het gemeentelijk ruimtelijk beleid en de stedenbouwkundige visie van het college en het bouwplan ook verder strookt met het beleid waarnaar wordt verwezen in de ruimtelijke onderbouwing. Ook vanwege dit aspect bestaat geen grond voor het oordeel dat het college vrijstelling had moeten weigeren.

   Voorts heeft de voorzieningenrechter terecht en op juiste gronden geconcludeerd dat in de stelling van appellant dat het bouwplan leidt tot een verminderde privacy en zoninval in zijn woning en tuin, evenmin grond voor het college was gelegen vrijstelling voor het bouwplan te weigeren.

2.4.    Anders dan appellant voorts in hoger beroep aanvoert, is de voorzieningenrechter, overeenkomstig vaste jurisprudentie van de Afdeling (bijvoorbeeld de uitspraak van 28 juli 2004 in zaak no. <a target="_blank" href='http://www.raadvanstate.nl/verdicts/verdict_details.asp?verdict_id=7999'>200400798/1</a>, BR 2004, p. 1044), terecht ervan uitgegaan dat bij de beantwoording van de vraag of voorzien wordt in voldoende parkeermogelijkheden alleen rekening dient te worden gehouden met de toename van de parkeerbehoefte als gevolg van de realisering van het bouwplan.

2.5.    Voor zover appellant stelt dat het bouwplan wat betreft de benodigde parkeerruimte ten onrechte niet aan het bestemmingsplan maar aan de beleidsnotitie "Ruimtelijk parkeerbeleid gemeente Heemstede" (hierna: de beleidsnotitie) is getoetst, miskent hij dat het college het bouwplan wel aan het bestemmingsplan heeft getoetst, maar terecht tot de conclusie is gekomen dat het bouwplan daarmee in strijd is. Vervolgens heeft het college het bouwplan in het kader van de beoordeling van de vraag of vrijstelling kan worden verleend, getoetst aan de beleidsnotitie. De voorzieningenrechter heeft met juistheid overwogen dat het daarin neergelegde beleid niet onredelijk is te achten.

2.6.    Het betoog van appellant omtrent de storting in het parkeerfonds als bedoeld in artikel 4 van de beleidsnotitie faalt eveneens. Artikel 5 van de beleidsnotitie maakt het onder voorwaarden mogelijk om van artikel 4 af te wijken en de voorzieningenrechter heeft terecht geoordeeld dat wat betreft de twee op de openbare weg te verwezenlijken parkeerplaatsen aan die voorwaarden wordt voldaan.

2.7.    Appellant betoogt verder dat de voorzieningenrechter ten onrechte heeft geoordeeld dat de beleidsnotitie niet de eis stelt dat de parkeervoorzieningen op hetzelfde perceel moeten worden gerealiseerd als dat waarop de winkelruimte en woningen worden opgericht. Volgens appellant kunnen de vijf door vergunninghoudster gekochte garageboxen, nu deze niet zijn gelegen op het perceel waarop het bouwplan ziet, niet worden betrokken bij de beoordeling van het bouwplan.

2.8.    Blijkens artikel 1, onder b, van de beleidsnotitie moet, voor zover thans van belang, onder terrein worden verstaan de niet tot het openbare gebied behorende gronden en opstallen behorende bij de functie waar de parkeervoorziening voor nodig is.

   Blijkens artikel 3 van de beleidsnotitie, voor zover thans van belang, dient te worden voorzien in de benodigde parkeervoorzieningen op het eigen terrein.

2.9.    Blijkens artikel 1, gelezen in samenhang met artikel 3, van de beleidsnotitie dienen de parkeervoorzieningen te worden gerealiseerd op eigen gronden of opstallen die behoren bij de winkelruimte en de woningen. De beleidsnotitie stelt echter niet de eis dat die gronden dezelfde moeten zijn als die waarop de winkelruimte en de woningen worden gebouwd. Nu de vijf parkeerboxen zijn gelegen in de directe nabijheid van de winkelruimte en de woningen en drie van de garageboxen behoren bij de drie woningen en de overige twee bij de winkelruimte, heeft de voorzieningenrechter terecht geoordeeld dat de garageboxen voldoen aan het vereiste dat zij moeten zijn gelegen op het eigen terrein.

2.10.    Appellant betoogt voorts dat de voorzieningenrechter heeft miskend dat het college bij de beantwoording van de vraag of wordt voorzien in de parkeerbehoefte van het bouwplan niet de vijf garageboxen mocht betrekken, nu die garageboxen aan de bestaande parkeerruimte worden onttrokken.

2.11.    Blijkens de beleidsnotitie mag de parkeerbalans ten gevolge van het bouwplan niet verslechteren.

   Uit de stukken valt niet op te maken of de parkeerboxen deel uitmaken van het bestaande parkeerbestand. Ter zitting van de Afdeling heeft het college desgevraagd aangegeven niet te weten of de garageboxen in het verleden in een capaciteitsberekening van de parkeerbehoefte zijn meegeteld. Gelet hierop heeft het college zijn standpunt dat het bouwplan voorziet in de benodigde parkeervoorzieningen onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd. Het besluit op bezwaar berust in zoverre in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb niet op een deugdelijke motivering. De voorzieningenrechter heeft dit niet onderkend.

   Het betoog slaagt.

2.12.    Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaren en het besluit op bezwaar van 11 januari 2005 vernietigen. Het college dient een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak.

2.13.    Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het hoger beroep gegrond;

II.    vernietigt de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Haarlem van 5 april 2005, Awb 05/397 en 05/424;

III.    verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;

IV.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Heemstede van 11 januari 2005, 2005/83;

V.    gelast dat de gemeente Heemstede aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 345,00 (zegge: driehonderdvijfenveertig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. E.M.H. Hirsch Ballin, Voorzitter, en mr. W. van den Brink en mr. S.J.E. Horstink-von Meyenfeldt, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.

w.g. Hirsch Ballin    w.g. Steinebach-de Wit

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2006

218-457.