Raad van State, 05-07-2006, AY0346, 200507347/1
Raad van State, 05-07-2006, AY0346, 200507347/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 juli 2006
- Datum publicatie
- 5 juli 2006
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2006:AY0346
- Zaaknummer
- 200507347/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek van [verzoeker] geweigerd om handhavend op te treden tegen de aan de achterzijde van het pand aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch (hierna: het pand) geplaatste kunststof kozijnen.
Uitspraak
200507347/1.
Datum uitspraak: 5 juli 2006
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats], Zwitserland,
tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/3146 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juni 2005 in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 februari 2003 heeft het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch (hierna: het college) naar aanleiding van het verzoek van [verzoeker] geweigerd om handhavend op te treden tegen de aan de achterzijde van het pand aan de [locatie] te 's-Hertogenbosch (hierna: het pand) geplaatste kunststof kozijnen.
Bij besluit van 7 september 2004 heeft het college het daartegen door [verzoeker] gemaakte bezwaar gegrond verklaard en het bestreden besluit herroepen. Voorts heeft het college appellant onder oplegging van een dwangsom gelast de kozijnen terug te brengen in de originele staat, in die zin dat de kunststof kozijnen worden vervangen door houten exemplaren.
Bij uitspraak van 29 juni 2005, verzonden op 13 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Hertogenbosch (hierna: de rechtbank) het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief van 17 augustus 2005, bij de Raad van State ingekomen op 18 augustus 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.
Bij brief van 22 januari 2006 heeft het college van antwoord gediend.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant en het college. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 15 mei 2006, waar appellant in persoon, vergezeld van zijn [echtgenote], en het college, vertegenwoordigd door mr. J.H.M. van den Eertwegh, ambtenaar der gemeente, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 40, eerste lid, van de Woningwet is het verboden te bouwen zonder of in afwijking van een vergunning van het college.
Ingevolge artikel 46, eerste lid, van de Woningwet, zoals dit luidde ten tijde hier van belang, beslist het college omtrent een aanvraag om bouwvergunning binnen dertien weken na de dag waarop zij de aanvraag hebben ontvangen.
In het vierde lid van dit artikel (oud) is bepaald dat de bouwvergunning van rechtswege is verleend indien het college niet voldoet aan het eerste lid van dit artikel.
Ingevolge artikel 47, eerste lid, van de Woningwet (oud) kan van de in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) geregelde bevoegdheid om de aanvraag wegens onvolledigheid niet te behandelen, slechts gebruik worden gemaakt indien de aanvrager binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag in de gelegenheid is gesteld de aanvraag aan te vullen.
2.2. Vast staat dat appellant twee houten kozijnen in de achtergevel van het pand heeft vervangen door twee kunststof kozijnen zonder dat daartoe door het college een schriftelijke vergunning is verstrekt.
2.3. Appellant betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat hij op 30 maart 1999 een aanvraag om een bouwvergunning voor het plaatsen van kunststof kozijnen bij de gemeente heeft ingediend en dat, nu hierop niet binnen de wettelijke termijn van 13 weken is beslist, van rechtswege bouwvergunning is verleend. Aangezien deze termijn op de datum van het bestreden besluit ruimschoots was overschreden, was het college volgens verzoeker niet meer bevoegd tot het toepassen van bestuursdwang.
2.3.1. Dit betoog slaagt. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting heeft appellant op 30 maart 1999 een schriftelijk stuk bij de gemeente ingediend, in de aanhef waarvan is aangegeven dat het een aanvraag om bouwvergunning ten behoeve van renovatie vensterpartijen betreft. Tot uitdrukking is verder gebracht dat in een eerder stadium met de gemeente over het plan overleg is geweest en dat het plan inmiddels concreet is en een aanvraag om bouwvergunning wordt ingediend. In dit stuk is het bouwplan inhoudelijk beschreven, zijn foto's van de bestaande kozijnen overgelegd en zijn een productbrochure van de nieuw aan te brengen kozijnen en een offerte bijgevoegd. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat het college de brief van 30 maart 1999 niet als een formele aanvraag in de zin van de Woningwet heeft aangemerkt, maar louter als een verzoek om nadere informatie. Gelet op de bewoordingen waarin deze brief is gesteld en de inhoud van de bijgevoegde stukken en mede in aanmerking genomen dat de aanvraag slechts een beperkte bouwkundige verandering betreft en het Besluit indieningsvereisten aanvraag bouwvergunning eerst op 1 januari 2003 in werking is getreden en derhalve nog niet gold, had het daarin opgenomen verzoek naar het oordeel van de Afdeling moeten worden opgevat als een aanvraag als bedoeld in de Woningwet. Voor zover het college van mening was dat de aanvraag om bouwvergunning niet voldeed aan de eisen die aan een zodanige aanvraag worden gesteld, had appellant overeenkomstig artikel 47, eerste lid, van de Woningwet (oud) de gelegenheid moeten worden geboden om de aanvraag aan te vullen. Vast staat evenwel dat het college de aanvraag niet met toepassing van genoemd voorschrift buiten behandeling heeft gelaten. Nu voorts het college niet binnen de daarvoor in artikel 46, eerste lid, van de Woningwet (oud) gestelde termijnen op deze aanvraag heeft beslist en het bouwplan niet in strijd met het ter plaatse geldende bestemmingsplan was, is de bouwvergunning op grond van het vierde lid van dit artikel van rechtswege verleend.
2.3.2. Nu appellant beschikte over een bouwvergunning voor het bouwplan bestond er voor het college geen bevoegdheid om handhavend op te treden.
2.4. Het hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het beroep tegen het besluit van 7 september 2004 alsnog gegrond verklaren en dat besluit vernietigen. Nu het college nog slechts kan beslissen tot ongegrondverklaring van het door [verzoeker] gemaakte bezwaar tegen het besluit van 25 februari 2003, ziet de Afdeling aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf voorziend te bepalen dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit.
2.5. Het verzoek van appellant om vergoeding van de schade als bedoeld in artikel 8:73 van de Awb dient te worden afgewezen, nu de gestelde schade niet is onderbouwd met gegevens en bescheiden.
2.6. Het college dient op navolgende wijze in de proceskosten van appellant te worden veroordeeld.
Het gaat daarbij om een tegemoetkoming in de kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand in beroep, en de reis- en verletkosten voor de duur van één dag van uitsluitend appellant, nu zijn echtgenote geen partij bij dit geding is. De Afdeling ziet geen aanleiding de overige opgevoerde kosten voor vergoeding in aanmerking te brengen.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 29 juni 2005, AWB 04/3146;
III. verklaart het bij de rechtbank ingestelde beroep gegrond;
IV. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch van 7 september 2004, SO/JUR 2970;
V. verklaart het tegen het besluit van 25 februari 2003 door [verzoeker] gemaakte bezwaar ongegrond;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit van 7 september 2004;
VII. wijst het verzoek om schadevergoeding af;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van 's-Hertogenbosch tot vergoeding van bij appellant in verband met de behandeling van het hoger beroep en het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1071,99 (zegge: duizendeenenzeventig euro en negenennegentig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellant onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
IX. gelast dat de gemeente 's-Hertogenbosch aan appellant het door hem voor de behandeling van het hoger beroep en het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 343,00 (zegge: driehonderddrieënveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, Voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. J.A.W. Scholten-Hinloopen, Leden, in tegenwoordigheid van mr. A.L.M. Steinebach-de Wit, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Steinebach-de Wit
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 juli 2006
328-444.