Home

Raad van State, 23-08-2006, AY6762, 200507730/1

Raad van State, 23-08-2006, AY6762, 200507730/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 28 augustus 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht vastgestelde peilbesluit polder Zevenhoven deel I.

Uitspraak

200507730/1.

Datum uitspraak: 23 augustus 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak op het hoger beroep van:

de vereniging "Land- en Tuinbouworganisatie Noord" (LTO Noord), gevestigd te Deventer (voorheen: de vereniging "Westelijke Land- en Tuinbouworganisatie" (WLTO), gevestigd te Haarlem),

appellante,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 04/1951 van de rechtbank 's-Gravenhage van 22 juli 2005 in het geding tussen:

appellante

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 27 februari 2004 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) goedkeuring verleend aan het op 28 augustus 2003 door het algemeen bestuur van het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht vastgestelde peilbesluit polder Zevenhoven deel I.

Bij uitspraak van 22 juli 2005, verzonden op 25 juli 2005, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het daartegen door de WLTO ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellante bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 september 2005, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 22 september 2005 heeft het college van antwoord gediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting, gezamenlijk met zaak no. 200507436/1, behandeld op 24 februari 2006, waar appellante, vertegenwoordigd door mr. L.J. van Pelt en D. Blok, en het college, vertegenwoordigd door mr. M. Wimmers en drs. L.M.P. Smeets, beiden ambtenaar bij de provincie Zuid-Holland, zijn verschenen. Namens het hoogheemraadschap Amstel, Gooi en Vecht zijn mr. P.C. Kraaij, ir. H.G. Sikma en drs. K.M. Blatter, aldaar werkzaam, verschenen.

2.    Overwegingen

2.1.    Op 1 januari 2005 zijn de WLTO, de Gewestelijke Land- en Tuinbouworganisatie en de Noordelijke Land- en Tuinbouworganisatie gefuseerd tot LTO Noord. De WLTO - hierna mede aan te duiden als appellante - heeft bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het besluit van 27 februari 2004 tot goedkeuring van het onderhavige peilbesluit.

De Afdeling ziet zich allereerst - ambtshalve - voor de vraag gesteld of appellante als belangenorganisatie kan worden aangemerkt als belanghebbende bij dit besluit.

2.1.1.    Ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) wordt onder belanghebbende - voor wie ingevolge de artikelen 7:1 en 8:1 bezwaar en beroep openstaat - verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.

   Ingevolge artikel 1:2, derde lid, van de Awb worden ten aanzien van rechtspersonen als hun belangen mede beschouwd de algemene en collectieve belangen die zij krachtens hun doelstellingen en blijkens hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigen.

2.1.2.    Anders dan ligt besloten in haar uitspraak van 25 mei 2005 in zaak no. 200407359/1, AB 2005, 234, is de Afdeling thans van oordeel dat een belangenorganisatie die voor het belang van haar leden opkomt, daarmee opkomt voor een collectief belang, tenzij het tegendeel blijkt. Blijkens haar statuten, zoals deze luidden ten tijde van het instellen van het beroep, stelt appellante zich ten doel met alle wettige middelen de belangen van haar leden te behartigen en de maatschappelijke positie en de welvaart van de land- en tuinbouwbedrijven in het algemeen te bevorderen. Het belang van de agrariërs in de polder Zevenhoven deel 1, waarvoor appellante in deze procedure opkomt, is derhalve een belang dat zij, gelet op haar statutaire doelstelling, in het bijzonder behartigt. Appellante kan dan ook worden aangemerkt als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, in samenhang met het derde lid, van de Awb bij het onderhavige goedkeuringsbesluit.

   Het geschil kan derhalve inhoudelijk beoordeeld worden.

2.2.    Ingevolge artikel 9, eerste lid, van de Wet op de waterhuishouding stelt een kwantiteitsbeheerder of kwaliteitsbeheerder, niet zijnde het Rijk, met betrekking tot oppervlaktewateren onder zijn beheer een beheersplan vast, waarbij rekening wordt gehouden met het provinciaal plan voor de waterhuishouding.

   Ingevolge artikel 16, eerste lid, van die wet, voor zover hier van belang, is een kwantiteitsbeheerder in daartoe aan te wijzen gevallen verplicht voor oppervlaktewateren onder zijn beheer één of meer peilbesluiten vast te stellen en wordt bij het vaststellen van het peilbesluit rekening gehouden met het in artikel 9 bedoelde beheersplan, dat van toepassing is op de oppervlaktewateren waarop het peilbesluit betrekking heeft.

   Ingevolge artikel 148 van de Waterschapswet, voor zover hier van belang, zijn de besluiten van het waterschapsbestuur die betrekking hebben op de regeling van de waterbeheersing aan de goedkeuring van gedeputeerde staten onderworpen.

   Ingevolge artikel 149 van de Waterschapswet kan goedkeuring slechts worden onthouden wegens strijd met het recht of het algemeen belang.

2.3.    Appellante betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat er voor het college geen grond bestond om goedkeuring aan het peilbesluit te onthouden. Appellante voert daartoe aan dat, gelet op de jarenlange maaivelddaling in het betrokken gebied, in het peilbesluit ten onrechte niet is voorzien in peilindexering. Zonder peilindexering zal sprake zijn van een sluipend proces van vernatting van de polder, waardoor de levensvatbaarheid van het platteland met zijn agrarische functie in gevaar komt. Daardoor worden volgens appellante de belangen van de agrariërs in het betrokken gebied geschaad.

2.4.    Het betoog slaagt niet. De door appellante voorgestane peilindexering heeft betrekking op het aanpassen van het oppervlaktewaterpeil aan de maaivelddaling. Door appellante is niet weersproken dat bij kleigrond in mindere mate dan bij veengrond sprake is van bodemdaling. Blijkens het Watergebiedsplan Polder Zevenhoven deel I bestaat het betrokken gebied voor het grootste gedeelte uit kleigrond. Het enige veengebied met een agrarische functie (grasland) is gelegen in peilgebied 8 en omvat 55 hectare van de circa 1300 hectare waarop het peilbesluit ziet. Het peilbesluit voorziet voor dit peilgebied in een drooglegging van gemiddeld 60 centimeter, hetgeen volgens het Watergebiedsplan de maximale drooglegging is voor veengebieden. De door appellante voorziene vernatting van de polder zal derhalve beperkt zijn. Onder die omstandigheden kon in het peilbesluit worden afgezien van peilindexering voor de polder. Gelet daarop is de rechtbank - met inachtneming van het terzake geldende beperkte toetsingskader - terecht tot de conclusie gekomen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat het college wegens strijd met het recht of het algemeen belang goedkeuring aan het peilbesluit had dienen te onthouden. Hetgeen appellante voor het overige heeft aangevoerd kan niet tot een ander oordeel leiden.

2.5.    Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.6.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

bevestigt de aangevallen uitspraak.

Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, Voorzitter, en mr. F.P. Zwart en mr. P.A. Offers, Leden, in tegenwoordigheid van mr. R.H.L. Dallinga, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Dijk    w.g. Dallinga

Voorzitter    ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2006

18-496.