Home

Raad van State, 25-10-2006, AZ0801, 200602769/1

Raad van State, 25-10-2006, AZ0801, 200602769/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
25 oktober 2006
Datum publicatie
25 oktober 2006
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AZ0801
Zaaknummer
200602769/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 13 maart 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Go Planet B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het organiseren en houden van bedrijfsfeesten, concerten, beurzen, evenementen en het maken van producties op het perceel Colosseum 70 te Enschede. Dit besluit is op 15 maart 2006 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200602769/1.

Datum uitspraak: 25 oktober 2006

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1.    [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],

2.    de vereniging "Vereniging Behoud Twekkelo", gevestigd te Enschede,

appellanten,

en

het college van burgemeester en wethouders van Enschede,

verweerder.

1.    Procesverloop

Bij besluit van 13 maart 2006 heeft verweerder aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Go Planet B.V." een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het organiseren en houden van bedrijfsfeesten, concerten, beurzen, evenementen en het maken van producties op het perceel Colosseum 70 te Enschede. Dit besluit is op 15 maart 2006 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 11 april 2006, bij de Raad van State ingekomen op 12 april 2006, en appellante sub 2 bij brief van 26 april 2006, bij de Raad van State per faxbericht ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. Appellante sub 2 heeft haar beroep aangevuld bij brief van 25 mei 2006.

Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellant sub 1 en verweerder. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 18 september 2006, waar appellant sub 1, in persoon en bijgestaan door mr. I.C. Dunhof-Lampe, advocaat te Almelo, appellante sub 2, vertegenwoordigd door W. Meijeringh en N. ten Bosch, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. MdC.A.J. Westerterp, W. van Egmond en D. Koopmans, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is als partij gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M. van Erp en mr. M.A. Grapperhaus, advocaat te Amsterdam.

2.    Overwegingen

2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.2.    Ingevolge artikel 20.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat vóór 1 juli 2005 luidde, kan tegen een besluit als het onderhavige beroep worden ingesteld door:

a.    degenen die bedenkingen hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit;

b.    de adviseurs die gebruik hebben gemaakt van de gelegenheid advies uit te brengen over het ontwerp van het besluit;

c.    degenen die bedenkingen hebben tegen wijzigingen die bij het nemen van het besluit ten opzichte van het ontwerp daarvan zijn aangebracht;

d.    belanghebbenden aan wie redelijkerwijs niet kan worden verweten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit.

   Appellant sub 1 heeft de grond dat de vergunningaanvraag in strijd is met artikel 8.5 van de Wet milieubeheer nu daaruit niet blijkt wat de bedrijfstijden van de inrichting zijn, de grond dat niet duidelijk is wie de drijver van de inrichting en de vergunninghoudster zijn, de grond dat verweerder de aanvraag niet heeft getoetst aan de Flora- en Faunawet, de grond dat de aanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten nu het daarbij gevoegde akoestisch rapport onjuist is en de grond inzake trillinghinder niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Appellante sub 2 heeft de gronden inzake de milieueffectrapportage en het onderzoek naar de verhandelbare emissierechten niet als bedenkingen tegen het ontwerp van het besluit ingebracht. Verder is het bepaalde onder b en c hier niet van toepassing. Niet is gebleken van omstandigheden op grond waarvan appellanten sub 1 en sub 2 redelijkerwijs niet kan worden verweten op deze punten geen bedenkingen te hebben ingebracht tegen het ontwerp van het besluit. Uit het vorenstaande volgt dat de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 in zoverre niet-ontvankelijk zijn.

2.3.    De bij het bestreden besluit verleende revisievergunning heeft betrekking op een inrichting voor het organiseren en houden van bedrijfsfeesten, concerten, beurzen, evenementen en het maken van producties. Voor de inrichting is eerder bij besluit van 31 mei 1999 een oprichtingsvergunning verleend. Daarnaast is op 21 oktober 2002 een melding als bedoeld in artikel 8.19 van de Wet milieubeheer geaccepteerd.

2.4.    Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

   Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

   Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.5.    Appellant sub 1 betoogt dat verweerder bij de beoordeling van de vergunningaanvraag ten onrechte de vestiging van een megadisco in de nabijheid van de inrichting niet heeft betrokken.

2.5.1.    Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag in ieder geval de met betrekking tot de inrichting en het gebied waar de inrichting zal zijn of is gelegen, redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen die van belang zijn met het oog op de bescherming van het milieu.

2.5.2.    Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling niet gebleken van redelijkerwijs te verwachten ontwikkelingen als bedoeld in artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wet milieubeheer. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat niet vaststaat dat de door appellant sub 1 genoemde megadisco in de nabijheid van de inrichting zal worden gevestigd. Zo zijn voor de vestiging van deze discotheek geen vergunningaanvragen bij verweerder ingekomen. Het vorenstaande in aanmerking genomen heeft verweerder terecht de mogelijke vestiging van een megadisco in de nabijheid van de inrichting niet betrokken bij de beoordeling van de gevolgen van de inrichting voor het milieu.

   Deze beroepsgrond slaagt niet.

2.6.    Appellanten sub 1 en sub 2 betogen onaanvaardbare geluidhinder te ondervinden als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. In dit verband voeren zij aan dat de omgeving van de inrichting door verweerder ten onrechte is aangemerkt als een rustige woonwijk met weinig verkeer. Volgens appellanten is sprake van een landelijke omgeving, waarvoor ingevolge de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (verder te noemen: de Handreiking) lagere geluidgrenswaarden gelden dan de grenswaarden opgenomen in de thans verleende vergunning. In dit verband voert appellante sub 2 nog aan dat verweerder bij de beoordeling van de door de inrichting veroorzaakte geluidhinder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de in de nabijheid van de inrichting gelegen ecologische verbindingszone die deel uitmaakt van de Ecologische Hoofdstructuur.

   Daarnaast betoogt appellante sub 2 dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de niet-representatieve bedrijfssituatie, waarin houseparty's binnen de inrichting plaatsvinden, ontoereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder. Volgens haar is de stelling van verweerder dat het toelaatbaar moet worden geacht dat de geluidbelasting in de niet-representatieve bedrijfssituatie 20 dB(A) hoger ligt dan in de representatieve bedrijfssituatie, onvoldoende gemotiveerd. Bovendien leiden de vergunde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de niet-representatieve bedrijfssituatie tot slaapverstoring, nu in de nabij de inrichting gelegen woningen een binnenniveau in de nachtperiode zal optreden dat hoger is dan 25 dB(A), aldus appellante sub 2.

2.6.1.    Ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting heeft verweerder onder meer de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3, 6.1.4 en 6.1.5 aan de vergunning verbonden.

   In voorschrift 6.1.1 is bepaald dat het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in de representatieve bedrijfssituatie, ter plaatse van de beoordelingspunten 1 t/m 8, zoals vastgelegd in het aan de vergunningaanvraag verbonden akoestisch rapport, niet meer mag bedragen dan<BR>

tabel 1

   In voorschrift 6.1.2 is bepaald dat in afwijking van het gestelde in voorschrift 6.1.1 het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr, LT), inclusief de toeslag van 10 dB(A) vanwege herkenbaar muziekgeluid, veroorzaakt tijdens houseparty's in de periode tussen 21.00 en 04.00 uur ter plaatse van de beoordelingspunten 1 t/m 8, zoals vastgelegd in het aan de vergunningaanvraag verbonden akoestisch rapport, niet meer mag bedragen dan

tabel 2

tabel 3

   In voorschrift 6.1.3 is bepaald dat het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, en door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten in toestellen en installaties in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van de beoordelingspunten 1 t/m 8, zoals vastgelegd in het aan de vergunningaanvraag verbonden akoestisch rapport, niet meer mag bedragen dan

tabel 4

   In voorschrift 6.1.4 is bepaald dat in afwijking van het gestelde in voorschrift 6.1.3 het maximale geluidniveau (LAmax) veroorzaakt tijdens houseparty's in de periode tussen 21.00 en 04.00 uur ter plaatse van de beoordelingspunten 1 t/m 8, zoals vastgelegd in het aan de vergunningaanvraag verbonden akoestisch rapport, niet meer mag bedragen dan

tabel 5

   In voorschrift 6.1.5 is bepaald dat de in de voorschriften 6.1.2 en 6.1.4 bedoelde regelmatige afwijking het houden van houseparty's betreft en niet meer dan 12 maal per jaar en alleen in de periode van 21.00 tot 04.00 uur mag voorkomen.

2.6.2.    Verweerder heeft voor de beoordeling van de van de inrichting te duchten geluidhinder hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking als uitgangspunt gehanteerd.

   In de Handreiking is bepaald dat zolang er nog geen gemeentelijke nota industrielawaai is vastgesteld - zoals het geval is in de gemeente Enschede - bij het opstellen van de geluidvoorschriften gebruik moet worden gemaakt van de systematiek van richt- en grenswaarden zoals die in hoofdstuk 4 van de Handreiking zijn opgenomen. In de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden.

2.6.3.    Verweerder heeft de in de voorschriften 6.1.1, 6.1.2, 6.1.3 en 6.1.4 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau gebaseerd op uitkomsten van het tot de aanvraag behorend akoestisch rapport, opgesteld door Aveco de Bondt Raadgevend Ingenieursbureau, van 26 mei 2005 (hierna: het akoestisch rapport).

   Uit de aanvraag en de daarbij behorende stukken, voor zover die blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaken van de vergunning, volgt dat ten aanzien van de door de onderhavige inrichting te veroorzaken geluidbelasting een onderscheid moet worden gemaakt tussen de representatieve bedrijfssituatie, waartoe het houden van congressen, bedrijfsfeesten, themafeesten en reguliere horeca-activiteiten worden gerekend, en de niet-representatieve bedrijfssituatie, waarin houseparty's worden georganiseerd.

2.6.4.    Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat, nu de inrichting is gelegen op een bedrijventerrein, de omgeving van de inrichting niet kan worden getypeerd als landelijk, maar moet worden gekarakteriseerd als een rustige woonwijk met weinig verkeer als bedoeld in de Handreiking. De in voorschrift 6.1.1 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau bij woningen van derden liggen lager dan de voor een dergelijke woonomgeving in hoofdstuk 4 van de Handreiking aanbevolen richtwaarden. Indien, zoals in dit geval, de grenswaarden worden afgestemd op de richtwaarden, is de hoogte van het door verweerder gemeten referentieniveau van het omgevingsgeluid conform de Handreiking niet bepalend.

2.6.5.    Appellanten sub 1 en sub 2 hebben voor het overige de toereikendheid van de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie niet bestreden. In zoverre heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat voor onaanvaardbare geluidhinder niet behoeft te worden gevreesd.

2.6.6.    Bij de beoordeling van de door de inrichting te veroorzaken geluidbelasting in de niet-representatieve bedrijfssituatie heeft verweerder aansluiting gezocht bij het zogeheten 12 dagen-criterium, hetgeen inhoudt dat ontheffing kan worden verleend om maximaal 12 maal per jaar (uitgangspunt is dat het per keer gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten uit te voeren die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning.

   Niet in geschil is dat het organiseren van houseparty's tot de niet-representatieve bedrijfssituatie moet worden gerekend. Voorts is door appellanten sub 1 en sub 2 niet bestreden dat de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de niet-representatieve bedrijfssituatie toereikend moeten worden geacht.

   Uit het bij de aanvraag gevoegde akoestisch rapport blijkt dat voor de binnen de inrichting plaatsvindende houseparty's uitzonderingen op de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau noodzakelijk zijn. Op grond van de stukken staat vast dat het hierbij gaat om evenementen die ten hoogste twaalf maal per jaar plaatsvinden tussen 21.00 en 04.00 uur. Door verweerder is onderzocht in hoeverre in die gevallen maatregelen kunnen worden getroffen om de geluidhinder te beperken. Blijkens de stukken bedraagt het bronvermogen dat tijdens incidentele muziekevenementen optreedt 95 dB(A). Verweerder stelt zich op het standpunt dat de als gevolg hiervan bij woningen van derden optredende overschrijdingen van de in vergunningvoorschrift 6.1.1 gestelde grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau tot 49 dB(A) in de avond- en nachtperiode aanvaardbaar zijn, omdat moet worden aangenomen dat de isolatiewaarde van de gevel minimaal 20 dB(A) zal bedragen, zodat het geluidniveau in de woningen onder de in het Bouwbesluit 2003 genoemde grenswaarde van 35 dB(A) zal blijven. Hierbij heeft verweerder overwogen dat in de Handreiking wordt vermeld dat in de praktijk de geluidwering van een goed onderhouden woning ten minste 20 dB(A) bedraagt en dat in artikel 3.2, eerste lid, van het Bouwbesluit 2003 wordt gesteld dat scheidingsconstructies een minimale geluidwering van 20 dB(A) moeten hebben. De Afdeling ziet in het betoog van appellante sub 2 geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder, gelet op de gegeven motivering, niet op goede gronden ervan is uitgegaan dat de grenswaarde voor het geluidniveau binnen de woningen niet hoger zal zijn dan 35 dB(A). Voorts is gebleken dat van vergunninghoudster redelijkerwijs geen maatregelen kunnen worden verlangd om de geluidbelasting verder terug te dringen. Wat betreft de door appellante sub 2 aangevoerde slaapverstoring overweegt de Afdeling dat het Bouwbesluit 2003 geen onderscheid maakt tussen de dag-, avond- en nachtperiode, zodat genoemde grenswaarde van 35 dB(A) in de woning ook voor de nachtperiode geldt.    

   Gezien het vorenstaande en gelet op de aan de vergunning verbonden voorschriften 6.1.2, 6.1.4 en 6.1.5 heeft verweerder zich naar het oordeel van de Afdeling in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet behoeft te worden gevreesd voor onaanvaardbare geluidhinder vanwege binnen de inrichting plaatsvindende houseparty's.

   Voor zover appellante sub 2 heeft aangevoerd dat het in werking zijn van de inrichting zal leiden tot een aantasting van de bestaande ecologische waarden in de nabijgelegen ecologische verbindingszone, heeft zij in haar beroepschrift noch ter zitting aannemelijk gemaakt dat vergunningverlening zal leiden tot aantasting van deze ecologische waarden. Gelet hierop kan naar het oordeel van de Afdeling geen aanleiding worden gezien voor het oordeel dat verweerder de gevraagde vergunning hierom had moeten weigeren of nadere voorschriften aan de vergunning had moeten verbinden.

   Deze beroepsgrond faalt.

2.7.    Appellant sub 1 voert aan dat verweerder ten onrechte geen rekening heeft gehouden met de mogelijke cumulatie van geluidbelasting als gevolg van de aangevraagde en vergunde uitbreiding van de inrichting met de geluidbelasting die door andere inrichtingen op het bedrijventerrein wordt veroorzaakt.

   De Afdeling overweegt dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de omgeving van de inrichting nog diverse andere inrichtingen zijn gelegen. De Afdeling ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd, en ook overigens, echter geen aanleiding voor het oordeel dat het bestreden besluit vanwege cumulatie van geluid, voor zover zich dit al zal voordoen in het onderhavige geval, niet in stand kan blijven. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de Afdeling ook in zoverre in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aan de onderhavige vergunning verbonden voorschriften toereikend zijn ter voorkoming, dan wel voldoende beperking, van geluidhinder.    

   Dit beroepsonderdeel faalt.

2.8.    Appellanten sub 1 en sub 2 stellen zich op het standpunt dat de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau in de niet-representatieve bedrijfssituatie niet naleefbaar zijn. In dit verband wijzen zij op een brief van verweerder van

10 maart 2006, waarin is aangegeven dat de inrichting slechts onder bepaalde voorwaarden aan deze geluidgrenswaarden kan voldoen. Nu deze voorwaarden niet in de vergunning zijn opgenomen, staat volgens appellanten sub 1 en sub 2 vast dat de inrichting zoals aangevraagd en bij het bestreden besluit vergund, niet kan voldoen aan de gestelde geluidgrenswaarden in de niet-representatieve bedrijfssituatie. Volgens appellant sub 1 geldt dit mogelijkerwijs ook voor de geluidgrenswaarden in de representatieve bedrijfssituatie, nu uit voornoemde brief van verweerder blijkt dat in het akoestisch rapport een onjuist uitgangspunt is gehanteerd ten aanzien van de isolerende werking van de aanwezige dakisolatie. Appellante sub 2 voert nog aan dat door verweerder ten onrechte niet is onderzocht of de voorzieningen, genoemd in de brief van 10 maart 2006, wel gerealiseerd kunnen worden. Zo is onder meer niet duidelijk of hiervoor een bouwvergunning benodigd is. Gelet op het vorenstaande is er volgens appellanten sub 1 en sub 2 sprake van een impliciete weigering van de vergunning.

2.8.1.    Bij brief van 10 maart 2006 heeft verweerder aan appellanten sub 1 en sub 2 medegedeeld dat uit geluidmetingen bij een in de nabijheid van de inrichting gelegen woning van derden is gebleken dat de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode in de niet-representatieve bedrijfssituatie tijdens een houseparty werden overschreden met 11 tot 16 dB(A). Voorts is uit voornoemde metingen gebleken dat bij het aangevraagde binnengeluidniveau van 95 dB(A) bij de betreffende woning een overschrijding van de in de vergunning gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode in de niet-representatieve bedrijfssituatie van 11 dB(A) optrad. In het akoestisch rapport zijn deze overschrijdingen niet vastgesteld. Vaststaat dat de oorzaak van deze overschrijdingen is gelegen in de wijze van modelleren in het akoestisch rapport van de dakisolatie van de VIPP-ruimte waar de houseparty's worden gehouden. Verweerder heeft in voornoemde brief van 10 maart 2006 aangegeven dat er een aantal mogelijkheden zijn om de naleefbaarheid van de geldende geluidgrenswaarden in de niet-representatieve bedrijfssituatie te garanderen, te weten het verhogen van de isolerende werking van de dakisolatie van de VIPP-ruimte, een verlaging van het binnengeluidniveau in de VIPP-ruimte dan wel het niet langer houden van houseparty's in de inrichting.

2.8.2.    Voor zover appellant sub 1 heeft aangevoerd dat als gevolg van het onjuiste uitgangspunt in het akoestisch rapport ten aanzien van de dakisolatie van de VIPP-ruimte de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie niet naleefbaar zijn, is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat in de VIPP-ruimte geen andere akoestisch relevante evenementen plaatsvinden dan houseparty's. Gelet hierop ziet de Afdeling in hetgeen appellant sub 1 heeft aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat de gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie naleefbaar zijn.

2.8.3.    Wat betreft de geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de avond- en nachtperiode in de niet-representatieve bedrijfssituatie staat vast dat deze als gevolg van het in werking zijn van de inrichting zoals vergund worden overschreden. Voorts staat vast dat enkel door het toepassen van ingrijpende akoestische dan wel organisatorische maatregelen een dergelijke overschrijding kan worden voorkomen. Verweerder heeft zodanige maatregelen in de vergunning niet voorgeschreven.

   Het vorenstaande leidt de Afdeling tot het oordeel dat verweerder onvoldoende heeft onderzocht of de in voorschrift 6.1.2 gestelde geluidgrenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de niet-representatieve bedrijfssituatie naleefbaar zijn. Nu de onjuiste wijze van modellering van de dakisolatie van de VIPP-ruimte in het akoestisch rapport eveneens gevolgen zou kunnen hebben voor de naleefbaarheid van de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de niet-representatieve bedrijfssituatie, staat voorts niet vast dat de in voorschrift 6.1.4 gestelde geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau naleefbaar zijn. Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het bestreden besluit, voor zover daarbij de voorschriften 6.1.2 en 6.1.4 aan de vergunning zijn verbonden alsmede voor zover daarbij het met deze voorschriften samenhangende voorschrift 6.1.5 aan de vergunning is verbonden, in strijd is met artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht, dat eist dat het bestuursorgaan bij de voorbereiding van het besluit de nodige kennis vergaart omtrent de relevante feiten, alsmede met artikel 3:46 van die wet, dat eist dat een besluit berust op een deugdelijke motivering.

   Deze beroepsgrond treft doel.

2.9.    De beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 zijn, voor zover ontvankelijk, gegrond. Aangezien het bestreden besluit, gelet op het vorenoverwogene, niet in stand kan blijven op onderdelen die wezenlijk moeten worden geacht voor het voorkomen dan wel voldoende beperken van de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu in de omgeving kan veroorzaken en derhalve voor de vraag of de vergunning al dan niet kan worden verleend, dient het gehele besluit te worden vernietigd. De Afdeling neemt hierbij in aanmerking dat voor het treffen van de akoestische maatregelen genoemd in overweging 2.8.1 naar alle waarschijnlijkheid een nieuwe aanvraag noodzakelijk is. Gelet op het vorenstaande behoeven de overige beroepsgronden van appellant sub 1 geen bespreking.

2.10.    Verweerder dient ten aanzien van appellanten sub 1 en sub 2 op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld. Voor zover appellante sub 2 heeft verzocht om vergoeding van de kosten van door

N. ten Bosch beroepsmatig verleende rechtsbijstand is de Afdeling van oordeel dat N. ten Bosch niet als een beroepsmatige rechtsbijstandverlener kan worden aangemerkt. Voor zover appellante sub 2 heeft verzocht om vergoeding van de reiskosten van een door haar meegebrachte deskundige overweegt de Afdeling dat ter zitting van de aanwezigheid van een dergelijke deskundige niet is gebleken.

3.    Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I.    verklaart het beroep van appellant sub 1 niet-ontvankelijk voor zover het betreft de grond dat de vergunningaanvraag in strijd met artikel 8.5 van de Wet milieubeheer is nu daaruit niet blijkt wat de bedrijfstijden van de inrichting zijn, de grond dat niet duidelijk is wie de drijver van de inrichting en de vergunninghoudster zijn, de grond dat verweerder de aanvraag niet heeft getoetst aan de Flora- en Faunawet, de grond dat de aanvraag buiten behandeling had moeten worden gelaten nu het daarbij gevoegde akoestisch rapport onjuist is en de grond inzake trillinghinder;

verklaart het beroep van appellante sub 2 niet-ontvankelijk voor zover het de gronden inzake de milieueffectrapportage en het onderzoek naar de verhandelbare emissierechten betreft;

II.    verklaart de beroepen van appellanten sub 1 en sub 2 voor het overige gegrond;

III.    vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Enschede van 13 maart 2006, kenmerk Wm 2711;

IV.    veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij appellant sub 1 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 684,27 (zegge: zeshonderdvierentachtig euro en zevenentwintig cent), waarvan een gedeelte groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Enschede aan appellant sub 1 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Enschede tot vergoeding van bij appellante sub 2 in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 40,27 (zegge: veertig euro en zevenentwintig cent); het dient door de gemeente Enschede aan appellante sub 2 onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

V.    gelast dat de gemeente Enschede aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 141,00 (zegge: honderdeenenveertig euro) voor appellant sub 1 en € 281,00 (zegge: tweehonderdeenentachtig euro) voor appellante sub 2 vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. H. Beekhuis, Voorzitter, en mr. Th.G. Drupsteen en mr. J.G.C. Wiebenga, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Plambeck, ambtenaar van Staat.

w.g. Beekhuis   w.g. Plambeck

Voorzitter   ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 25 oktober 2006

154-443.