Home

Raad van State, 27-11-2006, AZ4867, 200607808/1

Raad van State, 27-11-2006, AZ4867, 200607808/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
27 november 2006
Datum publicatie
3 januari 2007
ECLI
ECLI:NL:RVS:2006:AZ4867
Zaaknummer
200607808/1
Relevante informatie
Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 15-04-2025 tot 01-01-2026], Vreemdelingenwet 2000 [Tekst geldig vanaf 15-04-2025 tot 01-01-2026] art. 94

Inhoudsindicatie

Termijnoverschrijding / artikel 5 EVRM

Artikel 94, derde lid, Vw 2000 biedt geen grond voor het oordeel dat enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank met een dag zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van artikel 5, vierde lid, EVRM. Nu de rechtbank 21 dagen nadat het was ingesteld op het beroep van appellant heeft beslist en hij geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld, is dit het geval.

Uitspraak

200607808/1.

Datum uitspraak: 27 november 2006

RAAD VAN STATE

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht op het hoger beroep van:

[vreemdeling],

appellant,

tegen de uitspraak in zaak no. AWB 06/47685 van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, van 20 oktober 2006 in het geding tussen:

appellant

en

de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie.

1. Procesverloop

Bij besluit van 29 september 2006 is appellant in vreemdelingenbewaring gesteld. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 20 oktober 2006, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank ’s Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (hierna: de rechtbank), het daartegen door appellant ingestelde beroep ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft appellant bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 26 oktober 2006, hoger beroep ingesteld. Tevens heeft hij de Afdeling daarbij verzocht hem schadevergoeding toe te kennen. Deze brief is aangehecht.

Bij brief van 3 november 2006 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie (hierna: de minister) een reactie ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt appellant dat de rechtbank artikel 94, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: de Vw 2000) heeft geschonden door eerst acht dagen na sluiting van het onderzoek uitspraak op zijn beroep te doen. De hem opgelegde maatregel is daarom met ingang van 20 oktober 2006 onrechtmatig, aldus appellant.

2.1.1. Ingevolge die bepaling doet de rechtbank binnen zeven dagen na de sluiting van het onderzoek schriftelijk of mondeling uitspraak. In afwijking van artikel 8:66, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht kan de in dat artikel bedoelde termijn niet worden verlengd.

Ingevolge artikel 5, vierde lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) heeft een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidsstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is. De vraag of sprake is van een spoedige beslissing in de zin van dit artikel dient te worden beantwoord in het licht van de omstandigheden van het geval (uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens van 21 oktober 1986, in de zaak Sanchez-Reisse tegen Zwitserland, NJ 1988, 555).

2.1.2. Het bepaalde in artikel 94, derde lid, van de Vw 2000 biedt geen grond voor het oordeel dat enkele overschrijding van de daarbij gestelde termijn door de rechtbank met een dag zonder meer tot onrechtmatigheid van de bewaring leidt. In het licht van de omstandigheden van het geval dient te worden onderzocht of nog sprake was van een spoedige beslissing in de zin van voormeld artikel 5, vierde lid, van het EVRM.

Nu de rechtbank 21 dagen nadat het was ingesteld op het beroep van appellant heeft beslist en hij geen bijzondere feiten en omstandigheden heeft gesteld, is dit het geval. De grief faalt.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.

2.3. Het verzoek om schadevergoeding dient reeds om die reden te worden afgewezen.

2.4. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. bevestigt de aangevallen uitspraak;

II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.

Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, Voorzitter, en

mr. T.M.A. Claessens en mr. A.W.M. Bijloos, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C.M. Nollen, ambtenaar van Staat.

w.g. Lubberdink

Voorzitter w.g. Nollen

ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 27 november 2006

332-480.

Verzonden:

Voor eensluidend afschrift,

de Secretaris van de Raad van State,

voor deze,

mr. H.H.C. Visser,

directeur Bestuursrechtspraak