Raad van State, 25-04-2007, BA3768, 200600614/1
Raad van State, 25-04-2007, BA3768, 200600614/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 25 april 2007
- Datum publicatie
- 25 april 2007
- Annotator
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2007:BA3768
- Zaaknummer
- 200600614/1
- Relevante informatie
- Besluit luchtkwaliteit 2005 [Tekst geldig vanaf 15-11-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-11-15], Besluit luchtkwaliteit 2005 [Tekst geldig vanaf 15-11-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-11-15] art. 7, Besluit luchtkwaliteit 2005 [Tekst geldig vanaf 15-11-2007] [Regeling ingetrokken per 2007-11-15] art. 20, Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 maart 2005, het bestemmingsplan "Polder Zestienhoven" vastgesteld.
Uitspraak
200600614/1.
Datum uitspraak: 25 april 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
1. [appellant sub 1], wonend te [woonplaats],
2. de vereniging "Vereniging voor Natuur en Milieubescherming Noordrand Rotterdam" (verder: de VNMN), gevestigd te Rotterdam,
3. de stichting "Stichting de Bomenridders" (verder: de stichting), gevestigd te Rotterdam,
appellanten,
en
het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 april 2005 heeft de gemeenteraad van Rotterdam, op voorstel van het college van burgemeester en wethouders van 15 maart 2005, het bestemmingsplan "Polder Zestienhoven" vastgesteld.
Verweerder heeft bij zijn besluit van 13 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/4845A, beslist over de goedkeuring van het bestemmingsplan.
Tegen dit besluit hebben appellant sub 1 bij brief van 25 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 26 januari 2006, appellante sub 2 bij brief van 21 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, en appellante sub 3 bij brief van 20 januari 2006, bij de Raad van State ingekomen op 23 januari 2006, beroep ingesteld.
Bij brief van 21 december 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 30 oktober 2006. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
Na afloop van het vooronderzoek zijn nadere stukken ontvangen van appellante sub 2 en van de gemeenteraad van Rotterdam. Deze zijn aan de andere partijen toegezonden.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 16 februari 2007, waar appellant sub 1, in persoon, appellante sub 2, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de VNMN, en appellante sub 3, vertegenwoordigd door [voorzitter] van de stichting, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. E.J. Molenwijk, ambtenaar van de provincie, zijn verschenen. Voorts is daar gehoord de gemeenteraad van Rotterdam, vertegenwoordigd door mr. K.I. Siem, ambtenaar van de gemeente, mr. H.J. Breeman, advocaat te Rotterdam, en ing. M.N.M. Kaptein, ir. B. Duursma en ir. H. Smelt, allen ambtenaar van de gemeente.
2. Overwegingen
Overgangsrecht
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft.
Toetsingskader
2.2. Aan de orde is een geschil inzake een besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan. Ingevolge artikel 28, tweede lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (verder: de WRO) in samenhang met artikel 10:27 van de Algemene wet bestuursrecht (verder: de Awb) rust op verweerder de taak om - in voorkomend geval mede op basis van de ingebrachte bedenkingen - te bezien of het plan niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening. Daarbij dient hij rekening te houden met de aan de gemeenteraad toekomende vrijheid om bestemmingen aan te wijzen en voorschriften te geven die de raad uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening nodig acht. Daarnaast heeft verweerder er op toe te zien dat het plan en de totstandkoming daarvan niet in strijd zijn met het recht.
De Afdeling kan slechts tot vernietiging van het besluit omtrent goedkeuring van het plan overgaan, indien moet worden geoordeeld dat verweerder de aan hem toekomende beoordelingsmarges heeft overschreden, dan wel dat hij het recht anderszins onjuist heeft toegepast.
Het plan
2.3. Het plan heeft betrekking op gronden ten zuiden van Rotterdam Airport. Het plangebied heeft een oppervlakte van ongeveer 260 hectare. In het oosten wordt het plangebied doorsneden door de Hoge Snelheidslijn (verder: de HSL), welk tracé niet in dit plan is opgenomen.
Het plangebied is verdeeld in de deelgebieden Laag Zestienhoven, Midden Zestienhoven en Hoog Zestienhoven.
Laag Zestienhoven omvat het westelijk deel van het plangebied. Het noordwestelijke deel van dit deelgebied heeft in het plan hoofdzakelijk een groen- en waterfunctie. In het deelgebied zijn verder woningen, een aantal volkstuinencomplexen en enkele sportvelden met bijbehorende voorzieningen voorzien.
In het deelgebied Midden Zestienhoven zijn woningen, een aantal bedrijven en andere voorzieningen voorzien.
Het plan voorziet in het deelgebied Hoog Zestienhoven, gelegen in het noordoosten van het plangebied, onder meer in bestemmingen ten behoeve van bedrijven, ontsluitingswegen en een recreatieve voorziening. Met dit gedeelte van het plan wordt hoofdzakelijk beoogd de huidige functies conserverend te bestemmen.
Het standpunt van appellanten
2.4. Appellanten stellen dat verweerder ten onrechte goedkeuring heeft verleend aan het plan. Daartoe voeren zij verschillende argumenten aan, die hierna afzonderlijk zullen worden besproken.
Het standpunt van verweerder
2.5. Verweerder heeft het plan niet in strijd met een goede ruimtelijke ordening of het recht geacht en heeft het plan goedgekeurd.
De handelwijze van de gemeenteraad en verweerder
2.6. [appellant sub 1] en de stichting stellen dat de gemeenteraad en verweerder niet in vrijheid omtrent het plan hebben beslist, nu de gemeente en provincie financieel betrokken zijn bij de verwezenlijking van het plan.
2.6.1. De Afdeling overweegt dat de enkele omstandigheid dat de gemeente Rotterdam en de provincie Zuid-Holland financieel betrokken zijn bij de verwezenlijking van het plan geen aanleiding vormt voor het oordeel dat de gemeenteraad en verweerder niet in vrijheid omtrent het bestemmingsplan hebben kunnen beslissen.
De behoefte aan woningen, kantoren en een bedrijventerrein
Het standpunt van [appellant sub 1], de VNMN en de stichting
2.7. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting betwisten de behoefte aan woningen, kantoorpanden en bedrijventerreinen en wijzen daarbij op leegstand elders.
Het standpunt van verweerder
2.8. Verweerder stelt dat behoefte bestaat aan de functies zoals in het plan voorzien.
De vaststelling van de feiten
2.9. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.9.1. Wonen is ingevolge het plan toegestaan op de gronden met de bestemmingen "Woningen", "Woningen I (WI)", Woningen II (WII)", "Parkwoningen (PW)" en "Gemengde doeleinden (uit te werken) (GD)". Ingevolge artikel 4, achtste lid, onder a, artikel 5, zesde lid, onder a, en artikel 6, zevende lid, onder a, van de planvoorschriften zijn op de gronden met deze bestemmingen in totaal maximaal 1.623 woningen toegestaan.
2.9.2. Een groot deel van de gronden binnen het deelgebied Hoog Zestienhoven, met een oppervlakte van ongeveer 16 hectare, heeft de bestemming "Bedrijven (B)". De gronden zijn thans in gebruik als bedrijventerrein. Onder meer zijn hier autosloopbedrijven en garagebedrijven gevestigd. Een groot deel van dit terrein is voorts is gebruik bij een aardoliemaatschappij.
Ten westen van het deelgebied Hoog Zestienhoven, tussen het bestaande bedrijventerrein in Hoog Zestienhoven en het luchthaventerrein, is in Midden Zestienhoven een plandeel opgenomen met de bestemming "Bedrijven (B)". Dit plandeel voorziet in een bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 7,5 hectare, waarmee volgens het deskundigenbericht is voorzien in ongeveer 43.000 m2 bedrijfsvloeroppervlakte. Op een deel van deze gronden zijn reeds bedrijfsactiviteiten aanwezig. Volgens het deskundigenbericht kan nog ongeveer 4,3 hectare aan bedrijven worden uitgegeven. In Hoog Zestienhoven ligt voorts een kantoorcomplex.
In het deelgebied Laag Zestienhoven wordt geen bedrijven- of kantorenterrein mogelijk gemaakt.
2.9.3. In het Ruimtelijk Plan Rotterdam 2010 (verder: het RPR 2010), door de gemeenteraad van Rotterdam vastgesteld op 22 maart 2001, is een aantal strategische gebieden aangewezen. Volgens het RPR 2010 lenen deze strategische gebieden zich er bij uitstek voor de ambities en wensen voor de stad Rotterdam waar te maken. Het plangebied is aangewezen als stedelijk strategisch gebied, omdat dit gebied volgens het RPR 2010 kan worden ontwikkeld als bijzonder milieu voor wonen, werken en recreëren. Het gebied ligt dicht bij het centrum van Rotterdam en tegelijk centraal in de Zuidvleugel van de Randstad. De impulsen de "Groene Loper (GL)" en "Stedelijke ontwikkelingszone (SOZ)" zijn van belang voor het plangebied, aldus het RPR 2010.
De ambitie voor de Stedelijke Ontwikkelingszone is het versterken van de uitstraling van de zakenluchthaven Rotterdam Airport en de goede verbindingen met de Zuidvleugel en het centrum van Rotterdam door de ontwikkeling van een nieuw stedelijk milieu. De stedelijke ontwikkelingszone is een gebied met een geleidelijke overgang van een gemengde locatie voor kantoren, woningen en voorzieningen naar een suburbaan gebied.
2.9.4. In de nota "Wonen in Rotterdam" (verder: de woonvisie), door de gemeenteraad van Rotterdam vastgesteld op 19 juni 2003, is het Rotterdamse woonbeleid voor de komende jaren neergelegd. In de woonvisie staat dat de woningvoorraad thans voor een groot deel bestaat uit goedkope huurwoningen, terwijl het aandeel dure woningen zeer beperkt is. In de woonvisie staat dat de huidige onbalans in de woningvoorraad moet worden opgeheven. Voor de periode tot 2010 bedraagt de behoefte aan eengezinswoningen ruim 7.000 woningen, en in de periode tot 2017 ruim 14.000. Binnenstedelijke oplossingen kunnen niet in deze behoefte voorzien, aldus de woonvisie. Volgens de plantoelichting zijn maar twee locaties van formaat beschikbaar; Nesselande en Polder Zestienhoven.
2.9.5. In de plantoelichting staat dat Polder Zestienhoven de potentie heeft een van de meest aantrekkelijke locaties in Rotterdam te worden voor een stedelijk en regionaal bedrijventerrein met kantoren, bedrijven, woningen en grootschalige voorzieningen.
In de plantoelichting staat dat het plan een substantiële bijdrage levert aan de oplossing van de Rotterdamse woningbehoefte. Volgens de plantoelichting profiteert Midden Zestienhoven zowel van de goede bereikbaarheid als van het groen van de Groene Loper.
In de plantoelichting staat verder dat Rotterdam op korte termijn behoefte heeft aan ruimte voor bedrijventerreinen. Op de rechter Maasoever bestaat een tekort van 180 hectare uitgeefbaar terrein tot 2010. Het plangebied zal, gezien de grotere geschiktheid voor andere functies, echter slechts in beperkte mate bijdragen aan de oplossing van dit tekort, aldus de plantoelichting.
Het oordeel van de Afdeling
2.10. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het plan niet voorziet in nieuwe kantorenterreinen.
In het kader van de planvaststelling en het bepalen van het aan het plan ten grondslag liggende beleid is onderzoek gedaan naar de woningbehoefte in Rotterdam. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat bij deze onderzoeken is uitgegaan van onjuiste feiten of gegevens. Ook overigens is niet gebleken dat dit onderzoek zodanige gebreken of leemten in kennis bevat dat verweerder dit onderzoek niet in redelijkheid aan zijn besluit ten grondslag heeft kunnen leggen. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat aannemelijk is dat voldoende behoefte bestaat aan het in het plan voorziene aantal woningen.
Het plan maakt de vestiging mogelijk van een nieuw bedrijventerrein met een oppervlakte van ongeveer 4,3 hectare. Naar het oordeel van de Afdeling heeft verweerder zich, gelet op de beperkte oppervlakte van het nieuwe bedrijventerrein in Midden Zestienhoven in relatie tot het reeds bestaande bedrijventerrein in Hoog Zestienhoven en de ligging tussen het luchthaventerrein en het reeds bestaande bedrijventerrein, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat behoefte bestaat aan het nieuwe bedrijventerrein.
Uitgangspunten van de onderzoeken
Het standpunt van [appellant sub 1], de VNMN en de stichting
2.11. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat in de aan het plan ten grondslag liggende onderzoeken is uitgegaan van onjuiste verkeersintensiteiten. Daartoe stellen zij dat ten onrechte geen rekening is gehouden met de verkeersgevolgen van verschillende ruimtelijke ontwikkelingen in de omgeving, waarbij wordt gewezen op de aanleg van de A13/A16 en de verbreding van de Doenkade. Volgens [appellant sub 1] zal het verkeer de komende jaren met 10 procent per jaar toenemen, onder meer door de ontwikkeling van de Tweede Maasvlakte.
[appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat bij de onderzoeken naar de gevolgen van het plan voor geluid en luchtkwaliteit ten onrechte geen gebruik is gemaakt van meetgegevens en dat geen rekening is gehouden met de milieugevolgen van Rotterdam Airport. [appellant sub 1] stelt dat ten onrechte geen rekening is gehouden met het verdwijnen van de bomenbuffer tussen Rotterdam Airport en Polder Zestienhoven. In dit verband stellen appellanten dat bij genoemde onderzoeken gebruik is gemaakt van onjuiste onderzoeksmethoden. De in die onderzoeken gehanteerde rekenmodellen geven volgens [appellant sub 1] en de stichting geen betrouwbaar, onafhankelijk en representatief beeld van de situatie na de planverwezenlijking.
Het standpunt van verweerder
2.12. Verweerder stelt dat gebruik is gemaakt van juiste en representatieve verkeersgegevens en andere invoergegevens en dat bij de onderzoeken gebruik is gemaakt van betrouwbare rekenmodellen.
De vaststelling van de feiten
2.13. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.13.1. In het rapport "Milieueffectrapportage Polder Zestienhoven" (verder: het MER), gedateerd 29 april 2004 en opgesteld door het Ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam, staat dat onder meer de verwezenlijking van de A4 Midden-Delfland, de HSL, RandstadRail en het bestemmingsplan Polder Schieveen behoren tot de relevante autonome ontwikkelingen die in en om Polder Zestienhoven zullen plaatsvinden tot het jaar 2015.
In het kader van het opstellen van het MER is de deelstudie Verkeer en Vervoer uitgevoerd. In de deelstudie staat dat de intensiteiten voor het autoverkeer zijn berekend met behulp van verkeerstellingen en het verkeersmodel van de Stadsregio Rotterdam. Daarbij is volgens de deelstudie rekening gehouden met de verkeersgevolgen van alle in en rondom de regio te verwachten ruimtelijke ontwikkelingen. Daarbij worden onder meer genoemd de ontwikkeling van woningbouwprojecten in Bergschenhoek en Berkel en Rodenrijs, de ontwikkeling op Rotterdam Airport en de ontwikkeling van verscheidene bedrijven- en natuurterreinen. Voorts is rekening gehouden met onder meer de verwezenlijking van de HSL en de aanleg van de A4 Midden-Delfland in 2010.
In de deelstudie zijn verschillende varianten voor de verkeersstructuur onderzocht. Ook is een zogenoemd doorkijkalternatief onderzocht. Dit doorkijkalternatief heeft betrekking op de periode na 2015 en heeft tot doel de ontwikkelingen in en om het plangebied globaal in kaart te brengen. In het doorkijkalternatief wordt de aanleg van de A13/A16 genoemd. In de deelstudie staat dat niet duidelijk is op welke wijze deze verbindingsweg zal worden uitgevoerd.
2.13.2. In het kader van het opstellen van het MER is de deelstudie Luchtkwaliteit opgesteld. Bij de plantoelichting is voorts gevoegd het rapport "Aanvullend rapport Luchtkwaliteit Polder Zestienhoven" (verder: het aanvullend rapport luchtkwaliteit), opgesteld door het Ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en gedateerd 3 februari 2005. Voorts zijn luchtkwaliteitsberekeningen neergelegd in het rapport "Bestemmingsplan Polder Zestienhoven, luchtkwaliteitsonderzoek 2006", opgesteld door het ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en gedateerd 13 oktober 2006.
In de deelstudie, het aanvullend rapport luchtkwaliteit en het luchtkwaliteitsrapport "Bestemmingsplan Polder Zestienhoven, luchtkwaliteitsonderzoek 2006" staat dat voor de bepaling van de achtergrondconcentratie is uitgegaan van de door het RIVM berekende concentraties, die zijn gebaseerd op metingen. Bij de berekeningen van de bijdrage van het plan aan de concentraties stoffen in de lucht is volgens de onderzoeken gebruik gemaakt van het CAR II-model en het TNO-verkeersmodel.
In de luchtkwaliteitsonderzoeken staat dat bij de luchtkwaliteitsberekeningen rekening wordt gehouden met onder meer de verschillende emissiebronnen, het wegtype, het snelheidstype van het wegverkeer en de zogenoemde bomenfactor. In het luchtkwaliteitsrapport "Bestemmingsplan Polder Zestienhoven, luchtkwaliteitsonderzoek 2006" staat dat bij de berekeningen met betrekking tot Polder Zestienhoven is uitgegaan van de laagste bomenfactor, namelijk 'hier en daar een boom of geen bomen'.
2.13.3. Met betrekking tot de wijze waarop het akoestisch onderzoek naar de geluidgevolgen van wegverkeer moet worden verricht en de eisen waaraan het onderzoek moet voldoen, zijn ingevolge artikel 102 van de Wet geluidhinder in het 'Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002' regels gesteld. Ingevolge artikel 3 van het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 wordt het equivalente geluidsniveau bepaald met behulp van de Standaard Rekenmethode II, tenzij, voor zover hier van belang, gebruik kan worden gemaakt van de Standaard Rekenmethode I.
2.13.4. In het kader van het opstellen van het MER is de deelstudie Geluid opgesteld. In deze deelstudie staat dat de geluidsberekeningen zijn uitgevoerd overeenkomstig het Reken- en meetvoorschrift wegverkeerslawaai 2002 en dat gebruik is gemaakt van de Standaard Rekenmethode II.
Met betrekking tot het geluid vanwege het luchtvaartterrein Rotterdam Airport is volgens de deelstudie uitgegaan van de geluidscontouren die gelden ingevolge het Aanwijzingsbesluit van dat luchtvaartterrein.
Het oordeel van de Afdeling
2.14. Zoals in overweging 2.13.1. weergegeven zijn de te verwachten verkeersintensiteiten in en om het plangebied berekend met behulp van het verkeersmodel van de Stadsregio Rotterdam. Gesteld noch gebleken is dat het gebruik van dit model leidt tot onjuiste prognoses.
In het MER en de deelstudie Verkeer en Vervoer zijn verschillende ruimtelijke ontwikkelingen genoemd die van invloed zijn op de verkeersstromen in en rondom het plangebied en waarmee blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten rekening is gehouden. Ten aanzien van de stelling dat bij de berekeningen van de te verwachten verkeersintensiteiten rekening had moeten worden gehouden met de verkeerssituatie op de Doenkade overweegt de Afdeling dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de Doenkade deel uitmaakt van de verkeersstructuur waarmee in het verkeersmodel van de Stadsregio Rotterdam wordt gerekend. Ter zitting heeft de gemeenteraad desgevraagd toegelicht dat het door het plan gegenereerde verkeer voornamelijk in zuidelijke richting zal stromen en derhalve niet over de Doenkade wordt afgewikkeld en dat de afwikkeling van verkeer ten gevolge van het plan de verkeerssituatie op de Doenkade in zoverre slechts in zeer geringe mate zal beïnvloeden. Niet aannemelijk is gemaakt dat deze conclusie onjuist is. Voorts is ten aanzien van de verkeersstromen komend vanaf de Doenkade, gelet op de aanwezigheid van verschillende alternatieve routes, gebleken dat dit verkeer slechts in zeer geringe mate van de in het plangebied voorziene wegen gebruik zal maken. Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk geworden dat de verkeerssituatie op de Doenkade onvoldoende bij de onderzoeken in het kader van het plan zijn betrokken. Evenmin is aannemelijk gemaakt dat de verkeersstromen op de voor het plangebied relevante wegen door een eventuele herinrichting van de Doenkade zodanig worden beïnvloed, dat dit in de berekeningen van de verkeersintensiteiten op de voor het plan relevante wegen had moeten worden meegenomen.
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de berekeningen van de voor het plan relevante verkeersintensiteiten geen rekening is gehouden met de eventuele aanleg van de A13/A16. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat ten aanzien van de aanleg van deze weg weliswaar enige besluitvorming heeft plaatsgevonden, maar dat deze besluitvorming niet in een zodanig concreet stadium verkeert dat een representatief beeld kan worden gegeven van de gevolgen hiervan. Gelet hierop is deze mogelijke ontwikkeling thans nog niet zodanig concreet dat de verkeersgevolgen daarvan bij de berekeningen van de verkeersintensiteiten in en om het plangebied hadden moeten worden betrokken.
De Afdeling ziet in de stellingen van [appellant sub 1] geen aanknopingspunten voor het oordeel dat ten gevolge van de aanleg van de Tweede Maasvlakte bij de berekening van de voor het plan relevante verkeersintensiteiten rekening diende te worden gehouden met een groei van het verkeer met tien procent.
Gelet op het vorenstaande acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat in het verkeersmodel van de Stadsregio Rotterdam niet alle relevante en redelijkerwijs te voorziene ruimtelijke ontwikkelingen zijn ingevoerd die van invloed zijn op de te verwachten verkeersintensiteiten in en nabij het plangebied. Hieruit vloeit voort dat verweerder in redelijkheid van de aan het plan ten grondslag liggende berekeningen ten aanzien van de verkeersintensiteiten heeft kunnen uitgaan.
2.15. Ten aanzien van de in de luchtkwaliteitsonderzoeken gehanteerde uitgangspunten en onderzoeksmethoden overweegt de Afdeling dat uit het systeem van het Blk 2005, waaruit volgt dat de concentraties van stoffen in toekomstige jaren van belang kunnen zijn, voortvloeit dat bij het bepalen van achtergrondwaarden in een lokale situatie ten behoeve van beoordeling van de vraag of bij het nemen van een concreet besluit de grenswaarden in acht worden genomen, in beginsel zowel metingen als het hanteren van een rekenmodel zijn toegestaan. Bij het hanteren van metingen of berekeningen geldt echter dat de concentraties voldoende betrouwbaar en representatief moeten worden vastgesteld. Er is geen reden aan te nemen dat geen gebruik zou mogen worden gemaakt van de achtergrondconcentraties van het RIVM. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat de invloed van de emissies van het vliegverkeer op Rotterdam Airport zijn opgenomen in de door het RIVM ter beschikking gestelde achtergrondconcentraties en aldus in de berekeningen zijn betrokken. Niet aannemelijk is gemaakt dat bij de berekeningen van de achtergrondconcentraties door het RIVM rekening is gehouden met de aanwezigheid van een bomenbuffer tussen Rotterdam Airport en het plangebied. Uit de in overweging 2.13.2. genoemde gehanteerde bomenfactor en het verhandelde ter zitting is voorts gebleken dat ook overigens bij de luchtkwaliteitsberekeningen geen rekening is gehouden met de aanwezigheid van een bomenbuffer. Gelet hierop missen de stellingen van appellanten, dat de invloed van Rotterdam Aiport ten onrechte niet in de berekeningen is betrokken en dat ten onrechte rekening is gehouden met een bomenbuffer tussen Rotterdam Aiport en het plangebied, feitelijke grondslag.
Ten aanzien van het betoog van appellanten dat het CAR II-model en het TNO-model te veel onzekerheden bevatten, overweegt de Afdeling dat modellen uit de aard van de zaak altijd een abstractie van de werkelijkheid zijn. De validiteit van een model wordt aangetast wanneer de berekeningen op basis van een model te zeer afwijken van de werkelijkheid. De stellingen van appellanten geven geen aanleiding voor het oordeel dat die situatie zich hier voordoet.
2.16. De stelling van appellanten dat de geluidbelasting vanwege Rotterdam Airport niet in de akoestische onderzoeken zijn betrokken is, gelet op overweging 2.13.4., onjuist. In het akoestisch onderzoek is uitgegaan van de geluidscontouren zoals vastgesteld bij het Aanwijzingsbesluit van Rotterdam Airport. Voor zover appellanten betogen dat deze contouren onjuist zijn vastgesteld of dat daarbij van onjuiste uitgangspunten is uitgegaan, merkt de Afdeling op dat deze bezwaren zien op het Aanwijzingsbesluit. Tegen het Aanwijzingsbesluit hebben afzonderlijke rechtsmiddelen opengestaan. De ligging van de geluidscontouren vanwege de luchthaven kan niet in de bestemmingsplanprocedure aan de orde komen.
De Afdeling stelt voorts vast dat de in de geluidsonderzoeken gebruikte rekenmethode wettelijk voorgeschreven is en dat de situatie na planverwezenlijking onder het toepassingsbereik van deze standaardrekenmethode valt. Gelet hierop is terecht van deze rekenmethode gebruik gemaakt.
Verkeershinder
Het standpunt van [appellant sub 1]
2.17. [appellant sub 1] stelt dat het plan zal leiden tot onaanvaardbare verkeersdruk op de G.K. van Hogendorpweg.
Het standpunt van verweerder
2.18. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het plan niet tot onaanvaardbare verkeersgevolgen zal leiden.
De vaststelling van de feiten
2.19. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.19.1. In de in overweging 2.13.1. genoemde deelstudie Verkeer en Vervoer staat dat de ontwikkeling van het plangebied met name invloed heeft op het verkeer op de G.K. van Hogendorpweg. In het noorden sluit deze weg via de Doenkade aan op de A13, en in het zuiden via het Schieplein op de A20.
Volgens de deelstudie is sprake van een forse autonome groei op de voor het plangebied relevante wegen. Volgens het MER en de deelstudie zijn deze wegen thans zwaar belast. De bijdrage van planverwezenlijking aan de verkeerssituatie is volgens het MER en de deelstudie zeer beperkt.
2.19.2. In het deskundigenbericht staat dat de G.K. van Hogendorpweg thans een belangrijke ontsluitingsweg vormt. Volgens het deskundigenbericht speelt deze weg vooral een rol in de verbinding van het plangebied met het centrum van Rotterdam, via het Schieplein. In het deskundigenbericht staat dat de G.K. van Hogendorpweg en de omgeving van het Schieplein in de huidige situatie zwaar belast zijn. De bijdrage van de verwezenlijking van het plan daaraan is beperkt, aldus het deskundigenbericht. Volgens het deskundigenbericht zijn verkeersmaatregelen op deze verkeersknelpunten noodzakelijk.
2.19.3. In de notitie "Aanvullende informatie verkeersontsluiting Polder Zestienhoven", opgesteld door de afdeling verkeer en vervoer van de gemeente Rotterdam en gedateerd 13 oktober 2006, zijn de verkeersgevolgen van het plan uiteengezet. In de notitie staat dat het Schieplein belangrijk is voor de ontsluiting van het plangebied. Het Schieplein is in de huidige situatie vrij zwaar belast, maar er is geen sprake van overbelasting of structurele filevorming op de aansluitingen naar de snelweg, aldus de notitie. Ten opzichte van de autonome groei is de extra bijdrage van het plan beperkt.
In de notitie staat dat maatregelen worden getroffen om de verkeersknelpunten aan te pakken. Op het Schieplein zal de belijning worden aangepast en zal de afstroom op de A20 worden verbeterd. Na deze maatregelen is het Schieplein zwaar belast, maar niet overbelast, aldus de notitie.
Het oordeel van de Afdeling
2.20. Met betrekking tot de bij het onderzoek naar de verkeersgevolgen van het plan gehanteerde verkeersintensiteiten wordt verwezen naar overweging 2.14..
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat het verkeer ten gevolge van het plan hoofdzakelijk via het Schieplein moet worden afgewikkeld en dat het Schieplein in de huidige situatie wordt gekwalificeerd als een zwaar belast kruispunt. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat deze conclusies onjuist zijn.
Gelet op het MER en het deskundigenbericht heeft verweerder er in redelijkheid van kunnen uitgaan dat de bijdrage van het plan aan de verkeersdruk op het Schieplein beperkt is. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is verder gebleken dat de negatieve gevolgen van deze beperkte verkeersgevolgen van het plan voor de verkeersafwikkeling op het Schieplein verder kunnen worden beperkt door verkeersmaatregelen en beperkte herinrichting van het knooppunt. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan niet zal leiden tot ernstige verkeershinder op de G.K. van Hogendorpweg.
Geluid
Het standpunt van [appellant sub 1], de VNMN en de stichting
2.21. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat verweerder heeft miskend dat in het plangebied geen aanvaardbaar woon- en leefklimaat heerst ten gevolge van geluidhinder, omdat geen rekening is gehouden met cumulatie van geluidhinder vanwege de wegen in het plangebied en het luchthaventerrein Rotterdam Airport.
De VNMN stelt dat de geluidsbelasting op gevels van woningen de ingevolge de Wet geluidhinder geldende maximaal toelaatbare geluidbelasting overschrijdt, terwijl geen hogere geluidgrenswaarden zijn vastgesteld.
Het standpunt van verweerder
2.22. Verweerder stelt zich op het standpunt dat een aanvaardbaar woon- en leefklimaat in het plangebied zal heersen.
De vaststelling van de feiten
2.23. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.23.1. Volgens de eerdergenoemde deelstudie Geluid wordt de geluidssituatie in het plangebied beïnvloed door verschillende bronnen.
In de deelstudie staat dat het plan geen wijzigingen in de spoorinfrastructuur meebrengt, en dat in het kader van het plan derhalve is bezien of geluid vanwege de bestaande spoorweg van invloed is op de in het plan voorziene woningen. In de plantoelichting staat dat de voorkeursgrenswaarde van 57 dB(A) voor spoorweglawaai op geen enkel bouwvlak wordt overschreden.
Bij het Aanwijzingsbesluit van Rotterdam Airport zijn geluidscontouren gegeven. Volgens de plantoelichting en de bij het plan behorende milieuaspectenkaart valt de 35 KE-contour vanwege Rotterdam Airport buiten het plangebied. De in het plan voorziene nieuwbouwwoningen vallen buiten de 20 KE-contour en de 47 Bkl-contour. In de plantoelichting staat dat in het plangebied wordt voldaan aan de normen voor luchtvaartlawaai.
Voor de berekeningen van het geluid vanwege de voor het plangebied relevante wegen is volgens de deelstudie gebruik gemaakt van de door de gemeente Rotterdam aangeleverde verkeerscijfers. In de deelstudie en de plantoelichting staat dat uit de akoestische berekeningen blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) op verschillende locaties zal worden overschreden. Bij brief van 30 juni 2004 heeft het gemeentebestuur van Rotterdam aan verweerder verzocht hogere geluidgrenswaarden voor deze locaties vast te stellen. Bij besluit van 16 september 2004 heeft verweerder hogere geluidgrenswaarden vastgesteld overeenkomstig de in het kader van het akoestisch onderzoek berekende geluidsbelasting.
2.23.2. Op de bij het plan behorende milieuaspectenkaart zijn onder meer de verschillende geluidscontouren vanwege Rotterdam Aiport en de zoneplichtige wegen aangeduid.
Het oordeel van de Afdeling
2.24. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat bij de deelstudie Geluid gebruik is gemaakt van de verkeersgegevens uit het MER. Met betrekking tot de verkeersgegevens en de uitgangspunten van het akoestisch onderzoek wordt verwezen naar overwegingen 2.14. en 2.16..
2.25. Vast staat dat een aantal in het plan voorziene woningen ligt binnen een geluidszone vanwege een weg. Uit het uitgevoerde akoestisch onderzoek blijkt dat de voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) ter plaatse van een aantal woningen binnen dergelijke zones zal worden overschreden. Gelet op het in overweging 2.23.1. genoemde besluit van verweerder tot vaststelling van hogere grenswaarden mist de stelling van de VNMN dat ten aanzien van deze locaties geen hogere grenswaarden zijn vastgesteld, feitelijke grondslag. Voor zover de bezwaren van appellanten moeten worden geacht te zijn gericht tegen het besluit tot vaststelling van hogere grenswaarden door verweerder stelt de Afdeling vast dat tegen dat besluit aparte rechtsmiddelen hebben opengestaan. Voor zover de bezwaren van appellanten zijn gericht tegen dit besluit zien deze derhalve niet op het plan en kunnen zij niet in deze procedure aan de orde komen.
2.26. Vast staat dat in het plangebied geluidsinvloed kan worden ondervonden van zowel Rotterdam Airport als de in het plan voorziene wegen. Binnen de overlap van de geluidscontouren vanwege Rotterdam Airport en een zone vanwege een weg zijn geen nieuwe woningen voorzien. Gelet hierop is artikel 157 van de Wet geluidhinder, zoals dat artikel luidde ten tijde van het nemen van het bestreden besluit, niet van toepassing op de cumulatie van geluid vanwege de weg en geluid vanwege de luchthaven en bestaat in zoverre derhalve geen strijd met de Wet geluidhinder. Voorts is niet gebleken van feiten of gegevens die aanleiding geven voor het oordeel dat uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening sprake is van een onaanvaardbare geluidssituatie door cumulatie. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat in het plangebied geen ernstige geluidhinder zal optreden ten gevolge van gecumuleerd vliegverkeers- en wegverkeersgeluid.
Natuur- en recreatieve waarden
Het standpunt van [appellant sub 1], de VNMN en de stichting
2.27. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat de verwezenlijking van het plan een onaanvaardbare aantasting van de in het plangebied aanwezige natuurwaarden meebrengt. Zij stellen dat het plan een aantasting van het foerageer- en leefgebied van vogels en kleine dieren inhoudt. De VNMN stelt in verband daarmee dat het plan in strijd is met de Flora- en faunawet (verder: de Ff-wet).
De VNMN stelt dat het bestemmingsplan ten aanzien van de Groene Loper niet voorziet in de maatvoering en gewenste natuurdoeleinden die zijn vereist voor een ecologische verbindingszone. Het plan houdt volgens haar in zoverre een doorbreking in van de provinciale Ecologische Hoofdstructuur. Volgens de VNMN voorziet het plan onvoldoende in natuurcompensatie, waarbij zij wijst op het verdwijnen van bomen en volkstuinen. In verband met het voorgaande stellen appellanten voorts dat een te beperkte herplantplicht voor bomen geldt, waarbij zij erop wijzen dat de herplantplicht ten gevolge van de aanleg van de HSL nog steeds niet is uitgevoerd.
2.28. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat het plan een onaanvaardbare aantasting inhoudt van de recreatieve waarden van het plangebied, waarbij zij op het verdwijnen van volkstuinen wijzen.
Het standpunt van verweerder
2.29. Volgens verweerder zijn er geen aanwijzingen dat de noodzakelijke ontheffingen voor de in het plangebied aanwezige soorten niet zullen kunnen worden verleend.
Verweerder stelt dat het verlies aan groen per saldo beperkt zal zijn. Verder behoudt een groot deel van het plangebied een groen karakter omdat de voorziene woongebieden groen zullen worden ingericht. Verweerder acht, gelet op de maatschappelijke belangen bij woningbouw, de afname van de hoeveelheid groen aanvaardbaar.
Volgens verweerder houdt het plan voorts geen onaanvaardbare aantasting van de recreatieve waarden in het plangebied in.
De vaststelling van de feiten
2.30. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.31. In artikel 4 van de Ff-wet is bepaald welke dieren zijn aangewezen als beschermde inheemse diersoorten.
In de artikelen 9 tot en met 12 van deze wet is bepaald welke handelingen verboden zijn, teneinde de beschermde dieren te beschermen.
Ingevolge artikel 75, eerste lid, van de Ff-wet, voor zover hier van belang, kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, voor zover niet bij of krachtens enig ander artikel van deze wet vrijstelling is of kan worden verleend, vrijstelling worden verleend van de bij of krachtens de artikelen 8 tot en met 18 bepaalde verboden. Ingevolge het vijfde lid van dit artikel, voor zover hier van belang, wordt een vrijstelling of ontheffing slechts verleend indien geen afbreuk wordt gedaan aan een gunstige staat van instandhouding van de soort.
In het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten (zoals gewijzigd bij besluit van 10 september 2004, Stb. 2004, 501) zijn onder meer regels gesteld met betrekking tot de verlening van ontheffingen op grond van artikel 75 van de Ff-wet.
2.31.1. In het MER staat dat in het plangebied verschillende diersoorten voorkomen. Onder meer zijn de Kleine Modderkruiper en enkele vogels in het plangebied waargenomen.
In de deelstudie Ecologie staat dat de verwachting is dat ten aanzien van de waargenomen soorten ontheffingen zullen kunnen worden verkregen voor de voorgenomen ruimtelijke ontwikkelingen in het plangebied.
Bij besluiten van 4 november 2004 en 13 december 2004 heeft de Minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (verder: de Minister van LNV) ontheffingen verleend overeenkomstig artikel 75 van de Ff-wet. Deze ontheffingen zien op de soorten die in het plangebied zijn aangetroffen, behoudens de vogels die aanwezig zijn.
In de notitie "Toelichting Flora- en faunawetontheffing inzake Groene Specht en Ooievaar", opgesteld door het Ingenieursbureau van de afdeling Gemeentewerken van de gemeente Rotterdam en gedateerd 12 oktober 2006, staat dat de Groene Specht in het plangebied is waargenomen, en dat daarvoor een ontheffing dient te worden aangevraagd.
Bij brief van 13 december 2006 heeft het gemeentebestuur gereageerd op het deskundigenbericht. Volgens het gemeentebestuur zal ontheffing voor de in het plangebied aangetroffen vogels worden aangevraagd en mag in redelijkheid worden verwacht dat de ontheffing kan en zal worden verleend.
2.31.2. Het plangebied wordt aan de zuidzijde gekenmerkt door de aanwezigheid van volkstuinencomplexen. Ten westen van deze volkstuinencomplexen, in het zuidwestelijke deel van het plangebied, ligt een kleinschalig open graslandgebied, dat doorsneden wordt door een paadje met knotwilgen. Dit terrein wordt de IJskelder genoemd. Centraal in het plangebied is voorts een waterplas aanwezig, de Wilgenplas. Ten oosten van deze Wilgenplas lag voorheen een sportveldencomplex. Ten westen van de Wilgenplas ligt het park Zestienhoven, dat bestaat uit bebost terrein en een hertenkamp.
In de deelstudie Ecologie staat dat het plangebied in de huidige situatie voor een groot deel uit water en groen bestaat. Het aanwezige bosplantsoen is volgens het MER overal het resultaat van aanplant. In een aanzienlijk deel van het bosplantsoen is onder de boomlaag wel sprake van natuurlijke ondergroei van zowel de struiklaag als de kruidlaag. Naar schatting is driekwart van het areaal bosplantsoen van redelijke ecologische kwaliteit, aldus de deelstudie. Het grasland in het plangebied heeft een lage ecologische kwaliteit; de graslanden zijn uniform van structuur en soortenarm. Het beheer van die graslanden is ecologisch.
In de notitie "Indicatie van de veranderingen aspect 'groen' als gevolg van het bestemmingsplan Polder Zestienhoven in Rotterdam", opgesteld door het Bureau Projectmanagement van de gemeente Rotterdam en gedateerd 16 oktober 2006, staat dat in het plangebied thans 42 hectare openbaar groen aanwezig is. Volgens de notitie heeft de verwezenlijking van het plan tot gevolg dat ongeveer 10 hectare van het huidige openbare groen verdwijnt. Voorts heeft 60 hectare een sportfunctie en is ongeveer 18 hectare in gebruik bij de verschillende volkstuinencomplexen. Het verdwijnen van de tussen de sportvelden gelegen groensingels zal volgens de notitie worden opgevangen door het aanleggen van lanen met bomen in de voorziene woongebieden en het aanleggen van nieuwe hout- en windsingels. Voorts zullen de watergangen in het plangebied voor een groot deel met natuurlijke oevers worden aangelegd.
Het thans aanwezige park beslaat ongeveer 25 hectare, waarvan 5 hectare ten gevolge van de verwezenlijking van het plan zal verdwijnen. Beoogd wordt om een deel van dit verlies van groen te compenseren door openbaar groen in het park en de voorziene woongebieden te ontwikkelen.
2.31.3. Bij brief van 13 december 2006 heeft het gemeentebestuur gereageerd op het deskundigenbericht. In deze reactie staat dat ten behoeve van de verwezenlijking van de HSL reeds een groot aantal sportvelden is verdwenen. In de reactie staat dat de bestemmingsplannen Zestienhoven en HSL tezamen een gebied van ongeveer 300 hectare omvatten, waarvan de helft een natuur- en recreatiefunctie had. De verwezenlijking van beide plannen heeft tot gevolg dat ongeveer 55 hectare groen en recreatie verdwijnt. Ongeveer 44 hectare daarvan betreft in beide plangebieden gelegen sportvelden die niet terugkomen.
2.31.4. In de plantoelichting staat dat de zogenoemde Groene Loper het gebied langs de Overschiese Kleiweg en de Achterdijk bestrijkt, in het westen van het plangebied. De gronden in dit gebied hebben in het plan hoofdzakelijk de bestemmingen "Groen (G)" en "Water (W)". In het gebied liggen voorts plandelen met woonbestemmingen, een hotelbestemming en een maatschappelijke voorziening. In de plantoelichting staat dat wordt beoogd een aantrekkelijke verbinding te vormen tussen de stad en het buitengebied.
Het gebied de Groene Loper is in het streekplan "Ruimtelijk plan regio Rotterdam 2020" niet aangewezen als deel van de Provinciale Ecologische Hoofdstructuur of als provinciale ecologische verbindingszone, maar als "Openluchtrecreatie of stedelijk groen".
In het in overweging 2.9.3. genoemde RPR 2010 staat dat de Groene Loper een belangrijke recreatieve en ecologische verbinding vanuit de stad vormt, via polder Zestienhoven en de Overschiese Plasjes, in de richting van Midden Delfland en de Ackerdijkse Plassen. De Groene Loper versterkt het groenblauwe imago van de noordkant van Rotterdam. Naast zijn belangrijke recreatieve en ecologische functie, fungeert de Groene Loper als een spaarwatersysteem.
In het MER staat dat de passeerbaarheid van de ecologische verbindingszone van de Groene Loper voor vrijwel alle doelsoorten uitstekend is. De geschiktheid van de Groene Loper als leefgebied voor deze soorten varieert.
Het oordeel van de Afdeling
2.32. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de stellingen van appellanten met betrekking tot de omvang en uitvoering van de herplantplicht zien op de kapvergunningen voor de in het plangebied aanwezige bomen, respectievelijk op de kapvergunningen voor de bomen op de gronden ter plaatse van het HSL-tracé. Deze bezwaren zien niet op het plan en kunnen niet in de onderhavige bestemmingsplanprocedure aan de orde komen.
2.33. Voor zover appellanten betogen dat in het plangebied meer soorten dan de in overweging 2.31.1 genoemde aanwezig zijn, overweegt de Afdeling dat appellanten geen gegevens hebben overgelegd die een begin van bewijs leveren dat deze te beschermen diersoorten zich ter plaatse van het plangebied bevinden.
De vragen of voor de uitvoering van het bestemmingsplan ten aanzien van de in het plangebied aanwezige soorten een vrijstelling geldt, dan wel een ontheffing op grond van de Flora- en faunawet nodig is en zo ja, of deze ontheffing kan worden verleend, komen in beginsel aan de orde in een procedure op grond van de Flora- en faunawet. Dat doet er niet aan af dat verweerder geen goedkeuring aan het plan had kunnen verlenen, indien en voor zover hij op voorhand in redelijkheid had moeten inzien dat de Flora- en faunawet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
Vast staat dat ten tijde van het nemen van het bestreden besluit ontheffing op grond van artikel 75 Flora- en faunawet was verleend voor alle in het plangebied aanwezige soorten, behoudens de vogels. Voorts is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat een ontheffing voor de Groene Specht is aangevraagd. Ter zitting heeft het gemeentebestuur op grond van overleg met de Minister van LNV gesteld dat deze ontheffing op korte termijn kan worden verwacht.
Gelet op het vorenstaande en mede gelet op artikel 75 Flora- en faunawet in samenhang met artikel 2d, van het Besluit vrijstelling beschermde dier- en plantensoorten, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de Flora- en faunawet niet aan de uitvoerbaarheid van het plan in de weg staat.
2.34. Onder verwijzing naar overweging 2.31.4. stelt de Afdeling vast dat de Groene Loper, zoals deze in het plan is opgenomen, in het streekplan niet is aangewezen als deel van de Ecologische Hoofdstructuur of als ecologische verbindingszone. Blijkens de stukken en het verhandelde ter zitting wordt beoogd een recreatieve en ecologische verbinding vanuit de stad te vormen. Door de VNMN is niet aannemelijk gemaakt dat dit doel met de planregeling voor de Groene Loper niet kan worden bereikt.
2.35. Vast staat dat een gedeelte van het thans in het plangebied aanwezige areaal bomen en groen ten gevolge van de verwezenlijking van het plan zal verdwijnen. Onder verwijzing naar overweging 2.31.2. stelt de Afdeling vast dat het daarbij voor een groot deel gaat om sportvelden met de daarbij behorende windsingels. Met betrekking tot deze sportvelden acht de Afdeling niet aannemelijk gemaakt dat de daar aanwezige bomen en natuur van zodanige waarde zijn dat zij in ongewijzigde toestand zouden moeten worden behouden. Het plan heeft voorts tot gevolg dat delen van het thans aanwezige openbaar groen en enkele volkstuinencomplexen zullen verdwijnen. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de planverwezenlijking tot gevolg heeft dat ongeveer 5 hectare openbaar groen verdwijnt, en ongeveer 7 hectare volkstuinen. Niet aannemelijk is gemaakt dat het karakter van de in het plangebied aanwezige natuur in de in overweging 2.31.2. genoemde onderzoeken, onjuist is omschreven. Gelet hierop en gelet op de in relatie tot de omvang van het plangebied beperkte oppervlakte openbaar groen en volkstuinen die per saldo ten gevolge van de planverwezenlijking zal verdwijnen, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het plan geen onaanvaardbare aantasting van de in het plangebied aanwezige natuur meebrengt. Verweerder heeft daarbij in redelijkheid kunnen betrekken dat veel in het plan opgenomen bestemmingen het planten van bomen en het aanleggen van ander groen mogelijk maken. Niet gebleken is dat de hiermee geboden compensatiemogelijkheden voor bomen onvoldoende zijn.
Gelet op de beperkte oppervlakte groen die per saldo ten gevolge van de planverwezenlijking zal verdwijnen acht de Afdeling het standpunt van verweerder, dat het verdwijnen van openbaar groen en sportvelden ten gevolge van de planverwezenlijking geen ernstige aantasting van de recreatieve waarde van het gebied inhoudt, niet onredelijk.
2.36. Met betrekking tot de door appellanten gestelde plicht tot compensatie van het verdwijnen van volkstuinen overweegt de Afdeling dat van een dergelijke plicht niet is gebleken. Daarbij merkt de Afdeling voorts op dat ter zitting door het gemeentebestuur onweersproken is gesteld dat voor een deel van de volkstuinencomplexen die ten gevolge van de planverwezenlijking verdwijnen, een vervangende locatie buiten het plangebied is gevonden. Gelet op de beperkte oppervlakte van de volkstuinen die per saldo ten gevolge van het plan zullen verdwijnen is de Afdeling voorts van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de recreatieve waarde van het gebied door het verdwijnen van de volkstuinen niet ernstig wordt aangetast.
Water
Het standpunt van de stichting en de VNMN
2.37. De stichting en de VNMN stellen dat wateroverlast bij de in het plan voorziene woningen zal ontstaan. In verband hiermee stelt de stichting dat in het plan ten onrechte geen voorschriften met betrekking tot het waterpeil en de aanleghoogte van woningen zijn opgenomen.
De VNMN stelt dat het plan ten onrechte niet voorziet in de aanleg van een helofytenfilter.
Het standpunt van verweerder
2.38. Verweerder stelt zich op het standpunt dat voldoende onderzoek is verricht naar de gevolgen van het plan voor water. Volgens verweerder zal in het plangebied geen sprake van wateroverlast zijn.
De vaststelling van de feiten
2.39. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.39.1. In de plantoelichting staat dat de polder Zestienhoven een kwelgebied is, waarbij het maaiveld 4 tot 6 meter onder NAP ligt. Het huidige peilbeheer is volgens de toelichting ontstaan door continue aanpassing van het waterpeil aan de hoogte van het maaiveld. Volgens de plantoelichting staat het waterpeil in de sloten in de huidige situatie op veel plaatsen hoog ten opzichte van het maaiveld, waardoor plaatselijk drassige omstandigheden ontstaan. De toekomstige ontwikkelingen bieden volgens de toelichting kansen voor verbetering van de peilbeheersing.
Ten behoeve van het plan is een nieuw watersysteem voor Polder Zestienhoven ontworpen. Volgens de plantoelichting wordt het bemalingsdistrict opgedeeld in drie bemalingseenheden. Het bemalingsgebied van Polder Zestienhoven krijgt een flexibel peil, waarbij wordt uitgegaan van een maximaal peil van NAP -6.00 meter.
Voor de volkstuinencomplexen Blijdorp en Zestienhoven wordt het bestaande vaste peil gehandhaafd. Ook in Hoog Zestienhoven blijft het huidige watersysteem bestaan.
2.39.2. In het kader van het opstellen van het MER en de daarbij behorende deelstudie Water zijn de gevolgen van het plan voor water onderzocht. Voorts is naar aanleiding van de in het MER beschreven voorkeursvariant een waterhuishoudingsplan opgesteld. In het waterhuishoudingsplan is het watersysteem verder uitgewerkt. Daarin staat onder meer dat het plan voorziet in een waterberging met een oppervlak van 10% van het oppervlak van het plangebied. Verder staat in het waterhuishoudingsplan dat ernaar wordt gestreefd het vloerpeil van nieuwe woningen ongeveer 1,3 meter boven het waterpeil te laten liggen.
2.39.3. Ingevolge artikel 23 van de planvoorschriften zijn de gronden met de bestemming "Water (W)" bestemd voor onder meer singels, vijvers en waterlopen, met de daarbij behorende voorzieningen als beschoeiingen en duikers, alsmede groenvoorzieningen.
2.39.4. In het kader van het overleg op grond van artikel 10 van het Besluit op de ruimtelijke ordening 1985 heeft het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard gesteld dat te laag bouwen consequenties kan hebben voor de benodigde waterberging. Gelet hierop is het volgens het Hoogheemraadschap wenselijk dat de aanleghoogte van vloeren ten opzichte van het waterpeil wordt vastgelegd.
In de reactie op deze opmerkingen is door het gemeentebestuur aangegeven dat, omdat het waterpeil afhankelijk is van een besluit van het Hoogheemraadschap daaromtrent, dit niet in de planvoorschriften wordt opgenomen. Het streven is erop gericht een aanleghoogte van 1,3 meter boven het waterpeil te hanteren.
2.39.5. Bij brief van 2 januari 2006 heeft het Hoogheemraadschap van Schieland en de Krimpenerwaard medegedeeld op hoofdlijnen te kunnen instemmen met het waterhuishoudingsplan. De daarin vermelde uitgangspunten met betrekking tot onder meer de hoeveelheid waterberging en het peilregime worden door het Hoogheemraadschap onderschreven. Het Hoogheemraadschap wijst er voorts op dat enkele aspecten, zoals de aanleghoogte van de woningen, bijzondere aandacht verdienen bij de verwezenlijking van het plan.
Het oordeel van de Afdeling
2.40. Niet in geding is dat verwezenlijking van het plan tot een verandering in de waterhuishouding in het plangebied noopt. In het kader van de planvaststelling is onderzoek uitgevoerd naar de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding. Uit dat onderzoek is gebleken dat verschillende aanpassingen dienen plaats te vinden in het watersysteem, en dat enkele maatregelen dienen te worden getroffen teneinde een aanvaardbare waterhuishouding in het plangebied te kunnen garanderen. Blijkens de in overwegingen 2.39.2. weergegeven onderzoeken, de plantoelichting en het waterhuishoudingsplan bestaan deze maatregelen uit onder meer het aanpassen van het waterpeil, het ophogen van de gronden, en het aanleggen van een waterberging. Ter zitting heeft de gemeenteraad desgevraagd bevestigd dat voornoemde maatregelen zullen worden getroffen. Appellanten hebben geen concrete feiten of omstandigheden aangevoerd die aanleiding geven om aan de conclusies van het onderzoek naar de gevolgen van het plan voor de waterhuishouding te twijfelen. Voorts is niet gebleken dat de verwezenlijking van de in het plan voorziene waterstructuur en de te treffen maatregelen onvoldoende zullen zijn om de eventuele negatieve gevolgen voor de waterstand te beperken. Daarbij neemt de Afdeling mede in aanmerking dat het Hoogheemraadschap met de waterstructuur en de maatregelen heeft ingestemd. Op grond van het vorenstaande heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse van de in het plan opgenomen functies geen wateroverlast zal ontstaan.
2.41. Met betrekking tot het bezwaar van appellanten dat het plan ten onrechte niet voorziet in de aanleg van een helofytenfilter overweegt de Afdeling onder verwijzing naar overweging 2.39.3. dat een dergelijke voorziening binnen de bestemming "Water (W)" is toegestaan. De vraag of het wenselijk is een helofytenfilter aan te leggen heeft geen betrekking op het plan zelf maar op de uitvoering daarvan. Uitvoeringsaspecten kunnen in deze procedure echter niet aan de orde komen. Dit bezwaar dient derhalve buiten beschouwing te blijven. De Afdeling overweegt hierbij dat niet is gebleken van zodanig zwaarwegende belangen die tot het aanleggen van een helofytenfilter nopen, dat een dergelijk filter in de planvoorschriften diende te worden opgenomen.
Geur
Het standpunt van [appellant sub 1], de VNMN en de stichting
2.42. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat in het plangebied een onaanvaardbaar geurklimaat zal heersen ten gevolge van de aanwezigheid van Rotterdam Airport.
Het standpunt van verweerder
2.43. Verweerder acht het in het plangebied heersende geurhinderniveau aanvaardbaar.
De vaststelling van de feiten
2.44. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.44.1. In de in overweging 2.13.2. genoemde deelstudie Luchtkwaliteit staat dat Rotterdam Airport de belangrijkste bron van geur in het plangebied is. In de deelstudie zijn geurcontouren gegeven. Deze contouren hebben betrekking op geureenheden. Volgens de deelstudie treedt bij concentraties van 5 tot 10 geureenheden (ge/m3) als
98-percentielwaarde geurhinder op, en zou bij een concentratie van 3 tot 5 ge/m3 als 98-percentielwaarde beperkt hinder kunnen optreden.
2.44.2. Het plangebied ligt deels binnen de contouren van de 98-percentielwaarden van 3 tot 5 ge/m3, en deels ligt het plangebied in het gebied met een concentratie kleiner dan 3 ge/m3 als 98-percentielwaarde. Binnen de contour van de 98-percentielwaarde van 5 ge/m3 is volgens de plankaart en het deskundigenbericht geen woningbouw voorzien.
Tussen de contouren van 5 ge/m3 en 3 ge/m3 als 98-percentielwaarden is woningbouw voorzien.
Het oordeel van de Afdeling
2.45. Vast staat dat in het plangebied geurinvloed wordt ondervonden van de luchthaven Rotterdam Airport. Nu de dichtbij Rotterdam Airport geprojecteerde woningen zich bevinden tussen de contouren van 3 ge/m3 en 5 ge/m3 als 98-percentielwaarden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de geurhinder in het plangebied beperkt zal zijn.
Externe veiligheid
Het standpunt van de stichting
2.46. De stichting stelt dat het plan leidt tot onveilige situaties, omdat het een onaanvaardbare toename van het groepsrisico ten gevolge van Rotterdam Airport meebrengt.
Het standpunt van verweerder
2.47. Verweerder stelt dat het plan geen onaanvaardbare veiligheidsrisico's meebrengt.
De vaststelling van de feiten
2.48. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.48.1. In het kader van het MER is een deelstudie Externe Veiligheid opgesteld. In de deelstudie staat dat het groepsrisico met een zogenoemde oriënterende waarde wordt weergegeven. De oriënterende waarde is geen wettelijke norm; er kan gemotiveerd van worden afgeweken. Ingeval de oriënterende waarde wordt overschreden moet worden voldaan aan de zogenoemde CHAMP-plichten.
In de deelstudie staat dat reeds thans sprake is van een overschrijding van de oriënterende waarde van het groepsrisico voor Rotterdam Airport. Door de planverwezenlijking zal deze overschrijding toenemen. Deze toename is volgens de deelstudie zeer beperkt. Dit wordt in de deelstudie toegelicht aan de hand van de samenhang van het reeds aanwezige aantal personen binnen de 10-6 en 10-7-contouren, en de in verhouding daarmee zeer beperkte toename van personen binnen die contouren ten gevolge van het plan.
2.48.2. In het kader van het plan is het document "CHAMP-plichten Polder Zestienhoven" door het gemeentebestuur opgesteld en als bijlage bij het plan gevoegd. Daarin wordt gesteld dat het groepsrisico nauwelijks toeneemt, en dat gelet daarop de belangen van woningbouw zwaarder wegend worden geacht dan een minimale toename.
Het oordeel van de Afdeling
2.49. Niet in geschil is dat de oriënterende waarde voor het groepsrisico in de situatie na planverwezenlijking wordt overschreden. De waarde voor het groepsrisico heeft een oriënterend karakter, hetgeen het bevoegd gezag de ruimte geeft hiervan gemotiveerd af te wijken. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de oriënterende waarde ook in de huidige situatie, zonder verwezenlijking van het plan, wordt overschreden. Niet aannemelijk is gemaakt dat de in de deelstudie Externe Veiligheid vermelde conclusie, namelijk dat de toename van overschrijding van de oriënterende waarde door planverwezenlijking zeer minimaal is, onjuist moet worden geacht. Onder deze omstandigheden heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de toename van het groepsrisico niet als ernstig kan worden aangemerkt.
Luchtkwaliteit
Het standpunt van [appellant sub 1], de VNMN en de stichting
2.50. [appellant sub 1], de VNMN en de stichting stellen dat langs de wegen in het plangebied verschillende grenswaarden voor luchtkwaliteit worden overschreden en dat het plan een verslechtering van de luchtkwaliteit op die plaatsen meebrengt.
Het standpunt van verweerder
2.51. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de planverwezenlijking ten opzichte van de autonome ontwikkeling langs de wegen in het plangebied geen verandering in de luchtkwaliteitssituatie meebrengt en dat derhalve wordt voldaan aan het Besluit luchtkwaliteit 2005 (verder: het Blk 2005).
De vaststelling van de feiten
2.52. Bij haar oordeelsvorming gaat de Afdeling uit van de volgende als vaststaand aangenomen gegevens.
2.52.1. In het plangebied zijn onder meer de wegen de G.K. van Hogendorpweg en de Vliegveldweg aanwezig.
2.52.2. In artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen bij de uitoefening van bevoegdheden die gevolgen kunnen hebben voor de luchtkwaliteit de grenswaarden voor onder meer stikstofdioxide (NO2)en zwevende deeltjes (PM10) in acht moeten nemen. In het tweede lid van dit artikel is onder meer het besluit omtrent de goedkeuring van een bestemmingsplan aangewezen als bevoegdheid als bedoeld in het eerste lid.
In artikel 7, derde lid, van het Blk 2005 is bepaald dat bestuursorganen de bevoegdheden, bedoeld in het eerste lid, in afwijking van dat lid mede kunnen uitoefenen indien:
a. de concentratie in de buitenlucht van de desbetreffende stof als gevolg van de uitoefening van die bevoegdheden per saldo verbetert of ten minste gelijk blijft;
b. bij een beperkte toename van de concentratie van de desbetreffende stof, door een met de uitoefening van de desbetreffende bevoegdheid samenhangende maatregel of een door die uitoefening optredend effect, de luchtkwaliteit per saldo verbetert.
2.52.3. Ingevolge artikel 15, eerste lid, van het Blk 2005 gelden voor stikstofdioxide (NO2) de volgende grenswaarden:
a. 200 microgram per m3 als uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal achttien maal per kalenderjaar mag worden overschreden, en
b. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie, uiterlijk op 1 januari 2010.
2.18.4. Ingevolge artikel 20 van het Blk 2005 gelden voor zwevende deeltjes (PM10) de volgende grenswaarden:
a. 40 microgram per m3 als jaargemiddelde concentratie;
b. 50 microgram per m3 als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal vijfendertig maal per kalenderjaar mag worden overschreden.
2.52.4. In het kader van het MER is de deelstudie Luchtkwaliteit opgesteld. In aanvulling op de deelstudie is het onderzoek "Aanvullend rapport luchtkwaliteit Polder Zestienhoven" (verder: het aanvullend luchtkwaliteitsrapport), gedateerd 3 februari 2005, opgesteld en bij de plantoelichting gevoegd. In deze beide rapporten staat dat bij de luchtkwaliteitsonderzoeken gebruik is gemaakt van de door de Afdeling Verkeer en Vervoer van de gemeente Rotterdam aangeleverde verkeersintensiteiten.
In het aanvullend luchtkwaliteitsrapport staat dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes en de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in de autonome situatie noch de situatie na planverwezenlijking worden overschreden. In het aanvullend luchtkwaliteitsrapport staat dat de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes in de situatie na planverwezenlijking ter plaatse van wegvak 9b (G.K. van Hogendorpweg midden noord) 1 microgram per m3 hoger is dan in de autonome situatie.
In tabel 4 van het aanvullend luchtkwaliteitsrapport is het aantal dagen dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes langs de provinciale en rijkswegen in en rond het plangebied wordt overschreden weergegeven. Uit de tabel blijkt onder meer dat het aantal overschrijdingsdagen ter plaatse van wegvak 9a (G.K. van Hogendorpweg noord 2) en wegvak 9b (G.K. van Hogendorpweg midden noord) in de autonome situatie 56 respectievelijk 57 bedraagt, en dat het aantal overschrijdingsdagen na planverwezenlijking ter plaatse van dezelfde wegvakken toeneemt.
In tabel 7 is het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes langs de lokale wegen in en om het plangebied wordt overschreden weergegeven. Uit de tabel blijkt onder meer dat de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie ter plaatse van wegvak 7 (Vliegveldweg) op 64 dagen wordt overschreden en dat ter plaatse van dit wegvak het aantal overschrijdingsdagen na planverwezenlijking toeneemt. Ter plaatse van andere wegvakken neemt het aantal overschrijdingsdagen af.
In de conclusie van het aanvullend luchtkwaliteitsrapport staat dat de extra bijdrage van de ontwikkeling van het plan Polder Zestienhoven aan de concentraties van stikstofdioxide en zwevende deeltjes ten opzichte van de autonome situatie zeer gering is en ten hoogste 1 microgram per m3 bedraagt. Volgens het aanvullend luchtkwaliteitsrapport volgt uit het luchtkwaliteitsonderzoek dat de planverwezenlijking geen invloed heeft op de mate waarin aan de grenswaarden zou worden voldaan.
2.52.5. In het rapport "Bestemmingsplan Polder Zestienhoven, luchtkwaliteitsonderzoek 2006" (verder: het luchtkwaliteitsonderzoek 2006), opgesteld door het ingenieursbureau van de gemeente Rotterdam en gedateerd 13 oktober 2006, staat dat bij de luchtkwaliteitsonderzoeken gebruik is gemaakt van de door de Afdeling Verkeer en Vervoer van de gemeente Rotterdam aangeleverde verkeersintensiteiten.
De onderzoeksresultaten zijn in tabellen in de bijlagen bij het luchtkwaliteitsonderzoek 2006 opgenomen.
Uit tabel B9.2. blijkt dat de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide in 2010 op twee plaatsen langs de G.K. van Hogendorpweg wordt overschreden, en dat deze concentratie zowel in de autonome situatie als de situatie na planverwezenlijking 41 microgram per m3 bedraagt. Op de overige wegen in het plangebied vindt geen overschrijding plaats van de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentratie stikstofdioxide of de jaargemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes, noch van het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes mag worden overschreden.
In tabel B9.3. en B9.4. staan de resultaten van de berekeningen voor de jaren 2016 en 2018. In de tabellen staat dat de jaargemiddelde concentraties NO2 en PM10 ter plaatse van de wegen in het plangebied onder de grenswaarden blijven, en dat het aantal dagen waarop de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie voor zwevende deeltjes wordt overschreden in deze jaren minder dan 35 bedraagt.
Het oordeel van de Afdeling
2.53. Met betrekking tot de bij het onderzoek naar de luchtkwaliteit gehanteerde verkeersintensiteiten, uitgangspunten en methoden wordt verwezen naar overwegingen 2.14. en 2.15..
Niet aannemelijk is gemaakt dat de in het aanvullend luchtkwaliteitsrapport vermelde conclusie dat de grenswaarden voor de jaargemiddelde concentraties stikstofdioxide en zwevende deeltjes niet worden overschreden, onjuist is. Ten aanzien van deze grenswaarden wordt dan ook voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005.
Vast staat dat de grenswaarde voor de vierentwintig-uurgemiddelde concentratie zwevende deeltjes na planverwezenlijking wordt overschreden. Hieruit volgt dat deze grenswaarde niet overeenkomstig artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005 in acht wordt of kan worden genomen. Het bestreden besluit kan dan ook slechts in overeenstemming met het Blk 2005 zijn indien één van de in artikel 7, derde lid, opgenomen uitzonderingen op het eerste lid zich voordoet. Er is geen toepassing gegeven aan de saldomethode als bedoeld in het derde lid, onder b, zodat beoordeling van deze methode achterwege kan blijven. Hieruit volgt dat moet worden bezien of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Hiervoor is bepalend of de concentratie zwevende deeltjes in de buitenlucht tenminste gelijk blijft.
Uit de in overweging 2.52.4. weergegeven resultaten van het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek blijkt dat de verwezenlijking van het plan op enkele plaatsen langs wegen binnen het plangebied leidt tot een toename van het aantal overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde met één dag. Een toename van het aantal overschrijdingsdagen kan enkel volgen uit een toename van concentratie, hetgeen wordt bevestigd door de toename van de jaargemiddelde concentratie zwevende deeltjes die uit het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek blijkt. Uit het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek blijkt verder dat deze toename maximaal 1 microgram per m3 bedraagt. Deze toename is niet zodanig gering dat hieraan bij de toetsing aan artikel 7 van het Blk 2005 geen betekenis behoeft te worden toegekend. Uit het vorenstaande volgt dat op grond van de ten tijde van het bestreden besluit bekende onderzoeksgegevens door verweerder niet kon worden geconcludeerd dat na planverwezenlijking wordt voldaan aan het Blk 2005.
2.54. Voor zover door verweerder wordt betoogd dat het in overweging 2.52.5. genoemde nadere luchtkwaliteitsonderzoek dient te worden beschouwd als een nadere onderbouwing van het bestreden besluit, overweegt de Afdeling dat het ex-tunc karakter van de beoordeling door de Afdeling meebrengt dat bij het inbrengen van onderzoeken door verweerder ter nadere onderbouwing van een eerder genomen besluit dient te worden beoordeeld of deze onderzoeken kunnen worden beschouwd als een nadere aanvulling in aansluiting op en voortvloeiend uit aan het besluit ten grondslag gelegde onderzoeken of als een geheel nieuw onderzoek. In dat verband overweegt de Afdeling dat in het kader van het in overweging 2.52.5. genoemde luchtkwaliteitsonderzoek berekeningen zijn uitgevoerd met gebruikmaking van andere uitgangspunten en methoden dan in het MER en het aanvullend luchtkwaliteitsonderzoek zijn gehanteerd, en dat de berekeningen voorts betrekking hebben op meer en/of andere wegvakken. Hieruit volgt dat het in overweging 2.52.5. genoemde luchtkwaliteitsonderzoek niet kan gelden als een nadere aanvulling in aansluiting op en voortvloeiend uit aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde onderzoeken. Het ex-tunc karakter van de door de Afdeling te verrichten toets verzet zich ertegen dat dit geheel nieuwe onderzoek alsnog in de procedure kan worden betrokken als onderbouwing van het bestreden besluit.
Conclusie
2.55. Uit overweging 2.54. volgt dat het bestreden besluit is genomen in strijd met de bij het voorbereiden van een besluit te betrachten zorgvuldigheid en dat het niet berust op een deugdelijke motivering. De beroepen zijn gegrond, zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 3:46 van de Awb dient te worden vernietigd.
Artikel 8:72, derde lid, van de Awb
2.56. Na het nemen van het bestreden besluit is het in overweging 2.52.5. genoemde luchtkwaliteitsonderzoek 2006 uitgevoerd. Uit dat onderzoek is gebleken dat na planverwezenlijking op twee plaatsen langs de G.K. van Hogendorpweg in 2010 een overschrijding plaatsvindt van de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide, en dat voor het overige langs de wegen in het plangebied geen overschrijding van grenswaarden plaatsvindt. Met betrekking tot de berekende overschrijding van de jaargemiddelde grenswaarde voor stikstofdioxide langs de G.K. van Hogendorpweg is uit de stukken en het verhandelde ter zitting gebleken dat de concentratie in de situatie na planverwezenlijking gelijk is aan de concentratie in de autonome situatie. Appellanten hebben niet aannemelijk gemaakt dat deze in het luchtkwaliteitsonderzoek 2006 vermelde conclusies onjuist zijn. Gelet hierop is sprake van een situatie als bedoeld in artikel 7, derde lid, onder a, van het Blk 2005. Nu uit het onderzoek voorts blijkt dat na planverwezenlijking voor het overige wordt voldaan aan artikel 7, eerste lid, van het Blk 2005, ziet de Afdeling aanleiding om gebruik te maken van de in artikel 8:72, derde lid, van de Awb gegeven bevoegdheid tot het in stand laten van de rechtsgevolgen van het bestreden besluit.
Proceskosten
2.57. Van proceskosten van appellanten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart de beroepen gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 13 december 2005, kenmerk DRM/ARB/05/4845A;
III. bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
IV. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan appellanten het door hen voor de behandeling van de beroepen betaalde griffierecht ten bedrage van € 138,00 (zegge: honderdachtendertig euro) voor appellant sub 1, € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 2 en € 276,00 (zegge: tweehonderdzesenzeventig euro) voor appellante sub 3 vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, Voorzitter, en mr. H.P.J.A.M. Hennekens en mr. M.A.A. Mondt-Schouten, Leden, in tegenwoordigheid van mr. C. Taal, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Buuren w.g. Taal
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 25 april 2007
325-481.