Raad van State, 05-09-2007, BB2931, 200606758/1
Raad van State, 05-09-2007, BB2931, 200606758/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 5 september 2007
- Datum publicatie
- 5 september 2007
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2007:BB2931
- Zaaknummer
- 200606758/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 8 december 2004 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor het op- en overslaan en bewerken van diverse (gevaarlijke) afvalstoffen, het opslaan en bewerken van autowrakken en het uitvoeren van transportactiviteiten, gelegen aan de [locaties] te [plaats], gemeente [plaats].
Uitspraak
200606758/1
Datum uitspraak: 5 september 2007
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellanten], wonend te [woonplaats],
en
het college van gedeputeerde staten van Gelderland,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 8 december 2004 heeft verweerder aan de [vergunninghoudster] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting bestemd voor het op- en overslaan en bewerken van diverse (gevaarlijke) afvalstoffen, het opslaan en bewerken van autowrakken en het uitvoeren van transportactiviteiten, gelegen aan de [locaties] te [plaats], gemeente [plaats].
Bij uitspraak van 11 januari 2006, in zaak nr. 200501845/1 heeft de Afdeling voormeld besluit vernietigd.
Bij besluit van 29 juni 2006 heeft verweerder opnieuw beslist op de (gewijzigde) aanvraag van 27 mei 2003 waarbij naast de hiervoor genoemde activiteiten bij het besluit van 8 december 2004, tevens het verrichten van metaalbewerkingsactiviteiten is vergund en het adres [locatie 1] te [plaats] als locatie van de inrichting, is toegevoegd. Dit besluit is op 3 augustus 2006 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben appellanten bij brief van 13 september 2006, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde dag, beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 11 oktober 2006.
Bij brief van 21 november 2006 heeft verweerder een verweerschrift ingediend.
De Stichting Advisering Bestuursrechtspraak voor Milieu en Ruimtelijke Ordening heeft een deskundigenbericht uitgebracht, gedateerd 8 maart 2007. Partijen zijn in de gelegenheid gesteld daarop te reageren.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 2 augustus 2007, waar appellanten, vertegenwoordigd door ing. M.H. Middelkamp, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. T. van Esch, ing. A.A. Sulter en ing. M.E.E. Janssen, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen.
Voorts is als belanghebbende gehoord vergunninghoudster, vertegenwoordigd door mr. P.J.G. Poels, advocaat te Nijmegen.
2. Overwegingen
2.1. Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat de bij deze wetten doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het geding.
2.2. Verweerder betwijfelt of het beroep van een deel van de appellanten ontvankelijk is, omdat zij geen bedenkingen hebben ingebracht tegen het tweede ontwerp-besluit en een aantal beroepsgronden van deze appellanten alleen een grondslag vinden in de door hen tegen het eerste ontwerpbesluit ingebrachte bedenkingen.
Mede onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 mei 1999, inzake no. E03.97.0778 (AB 2000, 75; MR 1999/56), is de Afdeling van oordeel dat de omstandigheid dat een deel van de appellanten geen bedenkingen heeft ingebracht tegen het tweede ontwerpbesluit niet met zich brengt dat het beroep van deze appellanten niet-ontvankelijk is.
2.3. Appellanten betogen dat verweerder ten onrechte opnieuw heeft beslist op de op 27 mei 2003 ingediende aanvraag, aangezien deze volgens hen zodanig is gewijzigd dat sprake is van een nieuwe aanvraag. Uitgaande van de nieuwe aanvraag stellen appellanten dat deze dateert van na de wetswijziging van 1 juli 2005 zodat volgens hen een ruimere inzagetermijn zou moeten gelden.
2.3.1. De Afdeling overweegt dat het verweerder vrij stond terug te vallen op de procedure die ten grondslag lag aan het vernietigde besluit, waaronder de aanvraag van 27 mei 2003. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat deze aanvraag niet zodanig is gewijzigd of aangevuld dat sprake is van een nieuwe aanvraag. Derhalve is verweerder terecht uitgegaan van 27 mei 2003 als datum van indiening van de aanvraag. De beroepsgrond faalt.
2.4. Volgens appellanten betreft de inrichting een grote lawaaimaker die valt onder de categorie van inrichtingen genoemd in bijlage I, onder categorie 11.3 onder k van het Inrichtingen- en vergunningenbesluit milieubeheer (hierna: Ivb). Zij betogen dat verweerder de beslissing op de aanvraag van deze inrichting daarom in strijd met artikel 13.7 van de Wet milieubeheer, niet heeft aangehouden totdat het industrieterrein waarop de inrichting is gelegen, wordt aangewezen als een gezoneerd industrieterrein.
2.4.1. In artikel 13.7 van de Wet milieubeheer is, voor zover hier van belang, bepaald dat het bevoegd gezag in afwijking van artikel 3:18 van de Algemene wet bestuursrecht de beslissing op de aanvraag moet aanhouden indien deze betrekking heeft op een inrichting, behorende tot een krachtens artikel 41 van de Wet geluidhinder aangewezen categorie, die is gelegen op een terrein als bedoeld in dat artikel, waaromheen nog geen zone is vastgesteld.
In artikel 41 van de Wet geluidhinder worden, voor zover hier van belang, de categorieën inrichtingen bedoeld uit artikel 2.4 van het Ivb.
In artikel 2.4 van het Ivb worden als categorieën van inrichtingen als bedoeld in artikel 41 van de Wet geluidhinder, die in belangrijke mate geluidhinder kunnen veroorzaken, onder meer aangewezen de inrichtingen die zijn genoemd in bijlage I, onder 11.3, onder k.
In bijlage I van het Ivb worden onder categorie 11.3, onder k, voor zover hier van belang, de categorieën inrichtingen bedoeld:
Inrichtingen voor het breken, malen, zeven of drogen van:
a. zand, grond, grind of steen, met uitzondering van puin en mergel;
b. kalkzandsteen, kalk;
c. steenkolen of andere mineralen of derivaten daarvan, met een capaciteit ten aanzien daarvan van 100.106 kg per jaar of meer.
2.4.2. De inrichting is bestemd voor het innemen, op- en overslaan en/of bewerken van schroot, ferro- en non-ferrometalen, bouw- en sloopafval, papier, karton, kunststoffen, textiel, autowrakken, accu's en diverse andere (gevaarlijke) afvalstoffen, metaalbewerkingsactiviteiten en het uitvoeren van transportactiviteiten. Ter zitting hebben appellanten nog aangevoerd dat in de inrichting ook zeefzand wordt afgezeefd. Deze activiteit maakt volgens de aanvraag onderdeel uit van het be- en verwerken van bouw- en sloopafval. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat de capaciteit ten aanzien van het afzeven van zeefzand niet groter is dan 100.106 kg per jaar. Gezien het vorenstaande vallen de werkzaamheden in de inrichting niet onder de activiteiten genoemd in categorie 11.3, onder k uit bijlage I van het Ivb, zodat een beroep op artikel 13.7 van de Wet milieubeheer niet kan slagen.
2.5. Appellanten betogen dat de bekendmaking van het ontwerp van het besluit niet overeenkomstig artikel 13.4 van de Wet milieubeheer heeft plaatsgevonden. Volgens appellanten hebben niet alle gebruikers van gebouwde eigendommen in de directe omgeving van de inrichting een niet op naam gestelde kennisgeving ontvangen, onder meer de gebruiker van de woning aan de [locatie 2] te [plaats]. Daarnaast hing er gedurende de inzagetermijn op 7 juni 2006 geen kennisgeving op het publicatiebord van het gemeentehuis. Appellanten stellen dat hierdoor andere omwonenden van de inrichting in hun belangen zijn geschaad daar zij slechts beperkte mogelijkheden hadden om op de hoogte te geraken van de publicatie van het ontwerpbesluit.
2.5.1. Ingevolge artikel 13.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer, zoals dat luidde voor 1 juli 2005, geschiedt de terinzagelegging, bedoeld in artikel 3:19, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht, indien de aanvraag om een vergunning of ontheffing betrekking heeft op een inrichting of werk, in ieder geval op het gemeentehuis van de gemeente waarin de inrichting of het werk geheel of in hoofdzaak is of zal zijn gelegen, wordt van het ontwerp gelijktijdig mededeling gedaan door aanplakking van een kennisgeving aan dat gemeentehuis, op zodanige wijze dat de inhoud van de kennisgeving voor het publiek duidelijk leesbaar is en door niet op naam gestelde kennisgeving aan de gebruikers van gebouwde eigendommen die in de directe omgeving van de inrichting of het werk liggen, voor zover zodanige kennisgeving kan dienen om het beoogde doel te bereiken.
2.5.2. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat aan gebruikers van gebouwde eigendommen binnen een straal van 600 meter rondom de inrichting een kennisgeving is gezonden. Gelet op de aard en de omvang van de inrichting heeft verweerder dit naar het oordeel van de Afdeling toereikend mogen achten. De woning aan de [locatie 2] ligt binnen deze straal van 600 meter rondom de inrichting. Met hetgeen appellanten hebben aangevoerd, is niet aannemelijk gemaakt dat de gebruiker van deze woning geen kennisgeving heeft ontvangen.
Volgens de kennisgeving heeft verweerder het ontwerp van het besluit van 11 mei 2006 tot en met 7 juni 2006 zowel bij de gemeente Oude IJsselstreek als bij de provincie Gelderland ter inzage gelegd. Verweerder heeft de kennisgeving daarnaast op 10 mei 2006 gepubliceerd in de Staatscourant en in het huis-aan-huisblad Wische Post.
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is aannemelijk geworden dat bij de ter inzagelegging van het ontwerpbesluit daarvan gelijktijdig mededeling is gedaan door de kennisgeving aan het publicatiebord te hangen. Ter zitting is weliswaar gebleken dat de kennisgeving al op 7 juni 2006 van het publicatiebord van de gemeente was afgehaald, zodat gedurende één dag niet aan artikel 13.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer is voldaan, maar niet is gebleken dat de publicatie voor het overige gebrekkig was.
De Afdeling is gezien het vorenstaande van oordeel dat geen sprake is van zodanige schending van artikel 13.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer (oud) dat het bestreden besluit vernietigd moet worden. Het beroep faalt in zoverre.
2.6. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt verweerder een zekere beoordelingsvrijheid toe.
2.7. Appellanten betogen dat het bestreden besluit in strijd is met de richtlijn 96/61/EG (hierna: de IPPC-richtlijn).
2.7.1. Volgens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen (hierna: het Hof) moet ter bepaling van de werking van een richtlijn een onderscheid worden gemaakt tussen een correcte en een incorrecte implementatie van die richtlijn. In geval van correcte implementatie bereikt de werking van een richtlijn de particulieren via de door de betrokken lidstaat getroffen uitvoeringsmaatregelen.
Slechts indien een richtlijn, na afloop van de implementatieperiode, niet, niet-tijdig of onjuist is geïmplementeerd, kan een particulier een rechtstreeks beroep op die richtlijn doen en dan nog alleen op de bepalingen van de richtlijn die onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig zijn bepaald (arrest 8/81, Becker, Jur. 1992, p. 59 e.v. op p. 70-71). Hetzelfde geldt indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd (arrest C-62/00, Marks & Spencer, Jur. 2002, p. I-6325 e.v. op p. 6358-6359, ov. 26-27).
Volgens vaste jurisprudentie van het Hof dienen de rechterlijke instanties van de lidstaten de rechtsbescherming te verzekeren die voor de justitiabelen uit de rechtstreekse werking van het gemeenschapsrecht voortvloeit (arrest C-312/93, Peterbroeck, Jur. 1995, p. I-4599 e.v. op
p. 4620, ov. 12).
Uit het vorenstaande blijkt, dat de vraag naar de rechtstreekse werking van de bepalingen van de richtlijn alleen kan rijzen in gevallen van incorrecte implementatie of indien de volledige toepassing van de richtlijn niet daadwerkelijk is verzekerd.
Niet is gebleken dat de IPPC-richtlijn, voor zover hier van belang, op incorrecte wijze is geïmplementeerd in de Wet milieubeheer. Verder geeft hetgeen appellanten hebben aangevoerd geen aanleiding voor het oordeel dat de volledige toepassing van de IPPC-richtlijn in zoverre niet daadwerkelijk is verzekerd. Een rechtstreeks beroep op de bepalingen van de IPPC-richtlijn kan in dit geval dan ook niet aan de orde zijn.
2.8. Appellanten stellen dat de voorschriften 6.3 tot en met 6.14 van de vergunning onvoldoende garantie bieden tegen stofverspreiding als gevolg van goederen behorend tot de stuifklasse S2, waaronder zij veegvuil verstaan, en asbest. Volgens appellanten ontbreken voorschriften waarin is opgenomen dat besproeiing tijdens vorstperioden mogelijk moet zijn en dat het lossen van afvalstoffen behorend tot de stuifklasse S2 alleen is toegestaan met een nevelgordijn. Ook ontbreken volgens hen voorschriften die stofverspreiding bij bepaalde windsnelheden tegengaan.
2.8.1. Verweerder heeft ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid aansluiting gezocht bij paragraaf 3.8 van de Nederlandse emissierichtlijn lucht (hierna: NeR). Verweerder is daarbij, gezien de aanvraag, uitgegaan van de op- en overslag van stoffen die volgens de systematiek van de NeR worden ingedeeld in de stuifklassen S4 en S5.
2.8.2. Ingevolge de voorschriften 6.3 tot en met 6.14 van de vergunning, voor zover hierna van belang, is het in de inrichting verboden stuifgevoelige goederen behorende tot de stuifklassen S1, S2 en S3 op- of over te slaan en worden de wijze van opslag en storten van materiaal en het gebruik van sproeivoorzieningen voorgeschreven. Daarnaast moeten de activiteiten in de inrichting zodanig plaatsvinden dat geen visueel waarneembaar stof buiten de inrichting optreedt en zijn activiteiten waarbij stof vrijkomt in de inrichting niet toegestaan bij hoge windsnelheden. Eveneens zijn maatregelen gesteld over het vegen van het buitenterrein en het gebruik en reinigen van de transportmiddelen.
2.8.3. Mede gezien het deskundigenbericht stelt de Afdeling vast dat de voorschriften 6.3 tot en met 6.14 van de vergunning in overeenstemming zijn met paragraaf 3.8 van de NeR. De beroepsgronden van appellanten over stoffen in de inrichting behorend tot stuifklasse S2, stofverspreiding bij bepaalde windsnelheden en besproeiing tijdens vorstperiodes missen, gezien de voorschriften 6.14, 6.13 en 6.7 van de vergunning, feitelijke grondslag. Voor zover appellanten vrezen voor stofhinder als gevolg van veegvuil dat ontstaat in de inrichting, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de voorschriften in de vergunning, in het bijzonder voorschrift 6.9, een toereikend beschermingsniveau bieden ter voorkoming dan wel voldoende beperking van stofhinder. Het beroep faalt in zoverre.
2.8.4. Voor zover appellanten vrezen voor asbeststof overweegt de Afdeling het volgende. In de voorschriften 9.13 tot en met 9.15 en 9.44 tot en met 9.46 van de vergunning zijn voorschriften opgenomen voor het handelen met asbest. In bijlage 6 van de aanvraag is een acceptatieprocedure voor asbest omschreven, die onderdeel uitmaakt van de vergunning. Gelet op het deskundigenbericht is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat met deze voorschriften in combinatie met de acceptatieprocedure een toereikend beschermingsniveau wordt geboden tegen verspreiding van asbeststof. Het beroep faalt in zoverre.
2.9. Appellanten vrezen voor geluidhinder als gevolg van het gebruik van de shovel in de inrichting. Zij stellen dat het onderzoek naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid onjuist is uitgevoerd. Tevens zijn ten onrechte geen strengere geluidnormen gesteld voor het in werking zijn van de inrichting in het weekeinde. Voorts heeft verweerder onvoldoende rekening gehouden met de bedrijfsgebouwen in de omgeving van de inrichting. Daarnaast is verweerder volgens appellanten van een onjuist bronvermogenniveau uitgegaan wat betreft het schrapen van de shovelbak over het terrein van de inrichting.
2.9.1. Ingevolge voorschrift 3.1 van de vergunning mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau, voor zover hier van belang, als gevolg van de activiteiten in de inrichting, behoudens het gebruik van de puinbreekinstallatie, ter plaatse van de verschillende woningen niet meer bedragen dan tussen 35 en 50 dB(A) in de dagperiode, tussen 21 en 36 dB(A) in de avondperiode en tussen 18 en 36 dB(A) in de nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 3.2 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag het maximale geluidniveau, onverminderd het gestelde in voorschrift 3.1, als gevolg van de activiteiten in de inrichting ter plaatse van de verschillende woningen niet meer bedragen dan tussen 55 en 70 dB(A) in de dagperiode, tussen 39 en 63 dB(A) in de avondperiode en tussen 39 en 60 dB(A) in de nachtperiode.
2.9.2. De Afdeling acht het niet onjuist dat verweerder ter invulling van zijn beoordelingsvrijheid ten aanzien van geluid hoofdstuk 4 en hoofdstuk 3, paragraaf 3.2, van de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt heeft genomen. Hierin zijn richt- en grenswaarden weergegeven voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en het maximale geluidniveau. De Handreiking schrijft in dit kader voor het weekeinde geen lagere richt- en grenswaarden voor, zodat verweerder niet gehouden was voor het in werking zijn van de inrichting in het weekeinde lagere grenswaarden te stellen.
2.9.3. De in de Handreiking vermelde richtwaarden zijn gerelateerd aan de aard van de omgeving en worden als uitgangspunt gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor bestaande inrichtingen - zoals de inrichting in kwestie - wordt aanbevolen de aanvraag om vergunning opnieuw te toetsen aan de richtwaarden. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces waarbij de geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol spelen.
2.9.4. De inrichting is gelegen op een bedrijventerrein. In opdracht van verweerder is onderzoek verricht naar het referentieniveau van het omgevingsgeluid. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Referentieniveaumetingen Ter Horst, Varsseveld" van DGMR van 13 april 2006. In het rapport is vastgesteld dat het referentieniveau ter plaatse gemiddeld 41 dB(A) gedurende de dagperiode bedraagt. De Afdeling komt, mede gezien het deskundigenbericht, de uitkomsten van het onderzoek en de daarbij gehanteerde uitgangspunten niet onjuist voor.
Voor de woningen gelegen ten zuiden van de inrichting, te weten de Sturriskolkweg - behoudens [locatie 2 en 3] -, Heusinkveldstraat en de Gelderkampstraat, heeft verweerder ten hoogste de richtwaarde voor een landelijke omgeving van 40 dB(A) etmaalwaarde gehanteerd. Voor de woningen gelegen op dit bedrijventerrein, te weten de woningen aan de Dames Jolinkweg, de Aaltenseweg en de Breukelaarweg, heeft verweerder ten hoogste de richtwaarde voor een "woonwijk in de stad" van 50 dB(A) etmaalwaarde gehanteerd. Voor de woningen aan de [locatie 2 en 3] - deze woningen zijn het dichtst bij de inrichting gelegen - heeft verweerder in afwijking van het referentieniveau van het omgevingsgeluid op grond van een bestuurlijke afweging, waarin de bestaande rechten van de inrichting en de geluidreducerende maatregelen zijn betrokken, grenswaarden gesteld van 50, 36 en 36 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder de grenswaarden voor het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau in voorschrift 3.1 niet in redelijkheid toereikend heeft kunnen achten.
De in voorschrift 3.2 van de vergunning gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau zijn niet hoger dan de volgens de Handreiking aanvaardbaar geachte waarden van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. Verweerder heeft deze geluidwaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten.
Voor zover appellanten aanvoeren dat verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de bescherming van bedrijfsgebouwen in de omgeving van de inrichting tegen geluidhinder, overweegt de Afdeling dat verweerder zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat deze gebouwen bescherming toekomt die is afgeleid van de gestelde geluidvoorschriften in de vergunning ter hoogte van de woningen.
2.9.5. Met betrekking tot de naleefbaarheid van de in voorschrift 3.2 gestelde grenswaarden voor het maximale geluidniveau, overweegt de Afdeling dat in de voorschriften 3.24 en 3.25 van de vergunning maatregelen zijn voorgeschreven ter vermindering van dit geluidniveau als gevolg van het gebruik van de shovelbak. Verweerder heeft ter staving van zijn standpunt, dat door de voorgeschreven geluidbeperkende maatregelen en het voorgeschreven geluidscherm de gestelde waarde van 70 dB(A) naleefbaar is, een akoestisch onderzoek laten uitvoeren naar de geluidimmissie ter hoogte van de woningen aan de [locatie 2 en 3] als gevolg van een representatieve inzet van de shovelbak. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport van 12 april 2007, waarin geconcludeerd wordt dat tijdens de beschreven activiteit de grenswaarden voor het maximale geluidniveau uit voorschrift 3.2 van de vergunning voor wat betreft deze woningen niet werden overschreden. Niet aannemelijk is gemaakt dat de uitgangspunten en conclusies in het genoemde rapport onjuist zijn.
In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling derhalve geen reden gelegen om aan te nemen dat met een zorgvuldige bedrijfsvoering de gestelde norm niet naleefbaar is.
2.10. Appellanten voeren ten aanzien van de puinbreker aan dat verweerder bij het vaststellen van grenswaarden ten onrechte geen rekening heeft gehouden met geluidreflectie en daarnaast is uitgegaan van een onjuist bronvermogenniveau.
2.10.1. Ingevolge voorschrift 3.5 en 3.6 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag in de inrichting ten hoogste twaalf dagperioden per jaar, uitsluitend op werkdagen van maandag tot en met vrijdag gedurende de dagperiode, een (mobiele) puinbreekinstallatie in werking zijn.
Ingevolge voorschrift 3.7 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag het langtijdgemiddelde beoordelingsniveau respectievelijk het maximale geluidniveau veroorzaakt door de activiteiten in de inrichting, inclusief het gebruik van de puinbreekinstallatie, ter plaatse van de verschillende woningen niet meer bedragen dan tussen 39 en 54 dB(A) respectievelijk tussen 53 en 70 dB(A) in de dagperiode.
2.10.2. De Afdeling overweegt dat in de modellering van het akoestische onderzoek van bureau Tideman, waarvan het rapport dateert van 12 april 2006 en bij de aanvraag is gevoegd, de geluidimmissie in de omgeving door het gebruik van de puinbreker is berekend. Hierbij is met het op te richten geluidscherm rekening gehouden en deels reflecterend gemodelleerd. Volgens het deskundigenbericht is het akoestische onderzoek op dit punt representatief te achten. In tegenstelling tot hetgeen appellanten aanvoeren is de reflectie van het geluidscherm derhalve betrokken bij de beoordeling van de geluidbelasting als gevolg van het gebruik van de puinbreker. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de in voorschrift 3.7 genoemde geluidgrenswaarden toereikend zijn.
2.10.3. Ingevolge voorschrift 3.9 van de vergunning, voor zover hier van belang, mag het bronvermogenniveau van de puinbreekinstallatie tijdens representatief gebruik ten hoogste 114 dB(A) bedragen. Dit bronvermogenniveau is gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting representatief te achten. De Afdeling overweegt voorts dat het akoestische rapport is uitgegaan van dit niveau. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd bestaat in zoverre geen grond voor het oordeel dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn.
2.11. Appellanten stellen dat het Besluit luchtkwaliteit 2005 (hierna: Blk) niet in acht is genomen. Zij voeren aan dat niet alle bronnen in de inrichting zijn meegenomen bij de beoordeling van het aspect luchtkwaliteit en stellen dat een vergelijking had moeten plaatsvinden tussen de berekeningen van de bronnen op basis van de onderliggende vergunning en de huidige vergunning.
2.11.1. Verweerder heeft de gevolgen van de inrichting voor de luchtkwaliteit beoordeeld aan de hand van het Blk en komt tot de conclusie dat de grenswaarden uit het Blk niet worden overschreden.
2.11.2. Volgens het deskundigenbericht is verweerder bij de berekeningen van de gevolgen van de inrichting voor de luchtkwaliteit uitgegaan van alle bronnen in de aangevraagde bedrijfssituatie en worden de grenswaarden ingevolge het Blk in acht genomen. Uit hetgeen appellanten hebben aangevoerd is niet aannemelijk geworden dat deze bevindingen in het deskundigenbericht onjuist zijn. Gezien de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat er geen indicatie is dat één of meer van de in het Besluit luchtkwaliteit 2005 opgenomen grenswaarden wordt overschreden. De beroepsgrond faalt.
2.12. De vraag of zich visuele hinder voordoet komt primair aan de orde in het kader van planologische regelingen. Daarnaast blijft in het kader van verlening krachtens de Wet milieubeheer van een vergunning ruimte voor een aanvullende toets. Gelet op de stukken en het verhandelde ter zitting is de Afdeling van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich niet zodanige visuele hinder voordoet, dat dit zou moeten leiden tot het weigeren van de vergunning of tot het stellen van nadere voorschriften.
2.13. Het beroep is ongegrond.
2.14. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, en drs. H. Borstlap en mr. G.N. Roes, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Melse
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 5 september 2007
191-495.