Raad van State, 26-03-2008, BC7604, 200705993/1
Raad van State, 26-03-2008, BC7604, 200705993/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 26 maart 2008
- Datum publicatie
- 26 maart 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BC7604
- Zaaknummer
- 200705993/1
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 9 september 2002 heeft de huurcommissie Amsterdam (hierna: de huurcommissie) het door [appellant] tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie (hierna: de voorzitter) van 11 maart 2002 gedane verzet ongegrond verklaard en bepaald dat [appellant] € 11,34 aan leges verschuldigd is.
Uitspraak
200705993/1.
Datum uitspraak: 26 maart 2008.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 13 juli 2007 in zaak nr. 07/624 in het geding tussen:
appellant
en
de voorzitter van de huurcommissie Amsterdam.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 9 september 2002 heeft de huurcommissie Amsterdam (hierna: de huurcommissie) het door [appellant] tegen een uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie (hierna: de voorzitter) van 11 maart 2002 gedane verzet ongegrond verklaard en bepaald dat [appellant] € 11,34 aan leges verschuldigd is.
Bij besluit van 20 maart 2003, verzonden op 11 juli 2003, heeft de huurcommissie het door [appellant] tegen die vaststelling van verschuldigdheid gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 juli 2007, verzonden op 17 juli 2007, heeft de rechtbank Amsterdam (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, doch de rechtsgevolgen ervan in stand gelaten. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 22 augustus 2007, hoger beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 12 september 2007.
De huurcommissie heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 februari 2008, waar [appellant] in persoon en de huurcommissie, vertegenwoordigd door haar [voorzitter] zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 25a, zevende lid, van de Huurprijzenwet woonruimte (hierna: de Hpw), zoals die ten tijde van belang luidde en voor zover thans van belang, worden de huurder en verhuurder, indien een van hen niet binnen veertien dagen na verzending van het afschrift van de uitspraak van de voorzitter van de huurcommissie verzet heeft gedaan, geacht een wijziging van de huurprijs of een ongewijzigd blijven daarvan te zijn overeengekomen, als door de voorzitter van de huurcommissie in zijn uitspraak is vermeld. Dit is van overeenkomstige toepassing, indien de huurcommissie het verzet niet ontvankelijk, dan wel ongegrond heeft verklaard en de huurder of verhuurder niet binnen twee maanden na verzending van het afschrift van de daartoe strekkende uitspraak van de huurcommissie, de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement waarin de woonruimte is gelegen schriftelijk en met redenen omkleed heeft verzocht de huurprijs daarvan vast te stellen. Op dat verzoek is, voor zover thans van belang, artikel 27 van overeenkomstige toepassing.
Ingevolge artikel 26a, eerste lid, voor zover thans van belang, is voor het door de huurcommissie doen van een uitspraak door de huurder en de verhuurder bij wijze van voorschot een vergoeding aan de Staat verschuldigd, waarvan het bedrag en de wijze van betaling bij algemene maatregel van bestuur worden vastgesteld.
Ingevolge het tweede lid, voor zover thans van belang, geeft de huurcommissie bij het doen van de uitspraak aan, welke van beide partijen, zijnde de naar haar oordeel geheel of voor het grootste deel in het ongelijk gestelde partij, een vergoeding aan de Staat verschuldigd is.
Ingevolge artikel 27, eerste lid, voor zover thans van belang, kunnen de huurder en de verhuurder ieder gedurende twee maanden na verzending van een uitspraak van de huurcommissie de kantonrechter van de rechtbank van het arrondissement, waarin de woonruimte is gelegen, schriftelijk en met redenen omkleed verzoeken de huurprijs daarvan vast te stellen.
2.2. Het besluit van 20 maart 2003 is genomen door de huurcommissie. De rechtbank heeft ten onrechte de voorzitter als verweerder aangemerkt. Niet is gebleken van omstandigheden die tot het oordeel leiden dat [appellant] daardoor in zijn belang is geschaad. Derhalve wordt "voorzitter van de huurcommissie" gelezen als "huurcommissie".
2.3. Bij de uitspraak van 9 september 2002 op het door [appellant] gedane verzet heeft de huurcommissie een eerdere uitspraak van haar voorzitter over de voorgestelde verhoging van de kale huurprijs bevestigd. In die uitspraak heeft zij bepaald dat, indien de huurder, noch de verhuurder, binnen twee maanden na verzending van de uitspraak een verzoek tot vaststelling van de huurprijs bij het kantongerecht indient, partijen geacht worden overeenstemming overeenkomstig haar uitspraak te hebben bereikt. Voorts heeft zij bepaald dat [appellant] leges verschuldigd is en vermeld dat deze tegen dit onderdeel van de uitspraak binnen zes weken bij haar bezwaar kan maken.
2.4. [appellant] betoogt dat de rechtbank, door te overwegen dat de drie besluiten door drie verschillende personen zijn ondertekend, heeft miskend dat de uitspraak van 11 maart 2002 en het besluit van 20 maart 2003 door dezelfde persoon zijn ondertekend en dat de heroverweging in bezwaar door dezelfde persoon is uitgevoerd.
2.4.1. De uitspraak van 11 maart 2002 is door de voorzitter ondertekend. Daarnaar gevraagd, heeft de huurcommissie ter zitting verklaard dat onder diens handtekening per abuis een stempel met een onjuiste naamsvermelding is geplaatst. De uitspraak op het verzet is gedaan door de huurcommissie en deze is door haar voorzitter, de secretaris en twee leden ondertekend. Het besluit van 20 maart 2003 is eveneens genomen en ondertekend door de huurcommissie, zij het in andere samenstelling. Gelet hierop en nu de handtekeningen van elkaar verschillen, heeft de rechtbank het er terecht voor gehouden dat de drie besluiten door de desbetreffende personen zijn genomen en ondertekend. Het betoog faalt.
2.5. Voorts betoogt [appellant] dat de rechtbank, door zich ten onrechte slechts bevoegd te achten kennis te nemen van het beroep, voor zover dat is gericht tegen de legesveroordeling en zich te onthouden van een inhoudelijk oordeel over de huurprijs, geen recht heeft gedaan aan een eerlijke procesgang en het doel van de regelgeving, te weten een juiste puntentelling als basis van de huurprijs.
2.5.1. Voor zover [appellant] zich niet in de uitspraak van de huurcommissie over het voorstel tot wijziging van de huurprijs kon vinden, kon hij op de voet van artikel 25a, zevende lid, van de Hpw aan de kantonrechter verzoeken de huurprijs vast te stellen. De rechtbank heeft zich met juistheid van een inhoudelijk oordeel daarover onthouden.
2.5.2. [appellant] kan evenmin worden gevolgd in zijn betoog dat de rechtbank heeft miskend dat hij op onjuiste gronden als de in het ongelijk gestelde partij is aangemerkt. Nu de huurcommissie de voorgestelde huurverhoging redelijk heeft geoordeeld, heeft zij [appellant] terecht als de in het ongelijk gestelde partij in de zin van voormeld artikel 26a, tweede lid, van de Hpw aangemerkt.
2.6. [appellant] betoogt voorts dat de rechtbank ten onrechte geen aanleiding heeft gezien voor een proceskostenveroordeling te zijnen gunste en vergoeding van het door hem betaalde griffierecht.
2.6.1. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] gegrond verklaard. [appellant] heeft in persoon geprocedeerd, niet bijgestaan door een procesvertegenwoordiger. Niet is gebleken van door hem gemaakte kosten die voor vergoeding in aanmerking komen. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank de huurcommissie terecht niet veroordeeld tot vergoeding van proceskosten.
Ter zitting is gebleken dat het verzoek van [appellant] om vergoeding van griffierecht het recht betreft dat hij aan de griffier van het Gerechtshof te Amsterdam (hierna: het Gerechtshof) heeft voldaan. Voor zover de griffier dat niet aan hem heeft terugbetaald, kon de rechtbank geen opdracht tot vergoeding van dat recht geven.
2.7. [appellant] heeft ten slotte verzocht om vergoeding van schade, omdat de procedure niet binnen een redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is afgerond.
2.7.1. Ingevolge die verdragsbepaling, voor zover thans van belang, heeft een ieder bij het vaststellen van zijn burgerlijke rechten en verplichtingen of bij het bepalen van de gegrondheid van een tegen hem ingestelde vervolging recht op een eerlijke en openbare behandeling van zijn zaak, binnen een redelijke termijn, door een onafhankelijk en onpartijdig gerecht dat bij de wet is ingesteld.
2.7.2. Hoewel de procedure in zijn geheel meer dan vijf jaren heeft geduurd en de redelijke termijn aldus is overschreden, reikt het getroffen belang van [appellant] in deze procedure niet verder dan de vraag of hij als de in het ongelijk gestelde partij € 11,34, aan leges moet betalen. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 6 juni 2007 in zaak nr. 200608140/1), wordt, behoudens onder bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn verondersteld. De geringe hoogte van het te betalen bedrag rechtvaardigt in dit geval die veronderstelling echter niet. Niet aannemelijk is dat [appellant] door de lengte van deze procedure zodanige spanning en frustratie heeft ondervonden, dat deze grond opleveren voor een financiële genoegdoening. De vaststelling dat de redelijke termijn is overschreden moet in dit geval als een voldoende genoegdoening worden aangemerkt. Het betoog leidt dan ook niet tot het daarmee beoogde doel.
2.8. Het hoger beroep is ongegrond. De uitspraak dient, voor zover aangevallen, te worden bevestigd.
2.9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de uitspraak van de rechtbank, voor zover aangevallen;
II. wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus vastgesteld door mr. R.W.L. Loeb, voorzitter, en mr. P.A. Offers en mr. C.H.M. van Altena, leden, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Loeb w.g. Klein
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 26 maart 2008.
176-384.