Raad van State, 17-09-2008, BF0972, 200800275/1
Raad van State, 17-09-2008, BF0972, 200800275/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 17 september 2008
- Datum publicatie
- 17 september 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BF0972
- Zaaknummer
- 200800275/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft de burgemeester van Groningen (hierna: de burgemeester) de sluiting bevolen van [naam café], gelegen aan de [locatie] te [plaats], vanaf 12.00 uur die dag, voor de duur van 12 maanden.
Uitspraak
200800275/1.
Datum uitspraak: 17 september 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te Groningen,
tegen de uitspraak in zaak nr. 06/1577 van de rechtbank Groningen van 5 december 2007 in het geding tussen:
[appellant]
en
de burgemeester van Groningen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 17 augustus 2006 heeft de burgemeester van Groningen (hierna: de burgemeester) de sluiting bevolen van [naam café], gelegen aan de [locatie] te [plaats], vanaf 12.00 uur die dag, voor de duur van 12 maanden.
Bij besluit van 13 oktober 2006 heeft de burgemeester het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 5 december 2007, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Groningen (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 10 januari 2008, hoger beroep ingesteld.
De burgemeester heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 11 augustus 2008, waar [appellant], bijgestaan door mr. E.T. van Dalen, advocaat te Groningen, en de burgemeester, vertegenwoordigd door mr. E. Willems, ambtenaar in dienst van de gemeente Groningen, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet is de burgemeester bevoegd tot toepassing van bestuursdwang indien in voor het publiek toegankelijke lokalen en daarbij behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2. Op 13 augustus 2006 is, naar aanleiding van aanwijzingen dat er in, dan wel vanuit het [naam café] in harddrugs zou worden gehandeld, door de regiopolitie Groningen, district Groningen/Haren, een controle in het café uitgevoerd. Hierbij zijn op drie plaatsen grotere hoeveelheden cocaïne aangetroffen. Cocaïne is een middel dat voorkomt op lijst I van de Opiumwet.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de burgemeester op basis van het proces-verbaal van de regiopolitie Groningen van 13 augustus 2006 tot sluiting van het café had mogen overgaan, nu er volgens hem voor de regiopolitie geen concrete aanwijzingen bestonden om over te gaan tot controle op die dag. [appellant] verwijst hiervoor naar een brief van de regiopolitie Groningen van 12 december 2007. Voorts bestrijdt hij het oordeel van de rechtbank dat voldoende is komen vast te staan dat in zijn café niet alleen harddrugs in gebruikers-, maar ook in handelshoeveelheden zijn aangetroffen. In dit verband voert [appellant] aan dat niet duidelijk is wat onder een handelshoeveelheid moet worden verstaan. Tevens is de rechtbank, aldus [appellant], ten onrechte voorbij gegaan aan het feit dat het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: het NFI) niet al het aangetroffen materiaal heeft onderzocht en evenmin heeft aangegeven welk percentage van het materiaal dat wel is onderzocht, uit cocaïne bestond.
2.3.1. Indien [appellant] beoogt te betogen dat de politie op grond van de beschikbare aanwijzingen niet had mogen binnentreden, zodat het vergaarde bewijsmateriaal onrechtmatig is verkregen, slaagt dit betoog niet. Uit het zich bij de stukken bevindend op ambtseed door J. Gerding, inspecteur van de regiopolitie Groningen, opgemaakt proces-verbaal van 2 augustus 2006 volgt, dat er voor de regiopolitie genoegzame aanwijzingen voor strafbare feiten waren om op korte termijn het café van [appellant] te gaan controleren. De door [appellant] overgelegde brief van de regiopolitie Groningen van 12 december 2007, waarin staat dat niet is gebleken van schriftelijke verklaringen van personen die stellen destijds in [naam café] in drugs te hebben gehandeld, noopt niet tot een ander oordeel. Ze doet immers niet af aan de verkregen aanwijzingen.
2.3.2. Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat onvoldoende duidelijk was dat in zijn café handelshoeveelheden cocaïne zijn aangetroffen. Zoals de burgemeester ter zitting bij de rechtbank heeft verklaard volgt hij ten aanzien van de uitleg van het begrip handelshoeveelheid het beleid van het Openbaar Ministerie waarin een hoeveelheid van meer dan 0,5 gram als zodanig wordt aangemerkt. De Afdeling acht dit niet onredelijk. Nu in het café van [appellant] 8,76 gram cocaïne is aangetroffen, heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat de burgemeester zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het een handelshoeveelheid betrof. Bij dit oordeel heeft de rechtbank mede mogen betrekken dat de cocaïne op drie verschillende plaatsen binnen het café is aangetroffen en dat deze verpakt was in onderscheidenlijk 6, 12 en 24 gebruikseenheden.
Voorts heeft de rechtbank terecht geen grond gezien voor het oordeel dat de burgemeester het deskundigenrapport van het NFI niet bij zijn besluitvorming heeft mogen betrekken. In de omstandigheid dat niet al het aangetroffen materiaal is getest en dat evenmin per monster is aangegeven wat het percentage cocaïne was dat zich daarin bevond, heeft de rechtbank evenmin grond hoeven zien voor het oordeel dat de burgemeester aan dat rapport geen doorslaggevende waarde heeft mogen toekennen nu, zoals de Afdeling in zijn uitspraak van 5 januari 2005, nr. 200401581/1, heeft overwogen, de 0,5 gram die als een voorraad voor eigen gebruik kan worden aangemerkt niet ziet op cocaïne in zijn zuiverste vorm, maar op hetgeen als cocaïne wordt verhandeld.
2.3.3. De rechtbank heeft, gelet op het vorenstaande, terecht en op goede gronden overwogen dat de burgemeester bevoegd was tot de toepassing van bestuursdwang. Niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die de burgemeester ertoe hadden moeten brengen af te zien van het gebruik van deze bevoegdheid.
Zoals de rechtbank terecht heeft overwogen kan het enkele feit dat [appellant] een financieel belang heeft bij de exploitatie van het café niet als bijzondere omstandigheid worden aangemerkt. Dit geldt evenzeer voor de omstandigheid dat hij door de sluiting zijn personeel heeft moeten ontslaan.
Voorts heeft [appellant] niet aannemelijk gemaakt dat ook in het geval van de andere door hem genoemde horecagelegenheden - waaronder [naam] - bevindingen waren gedaan die even concreet waren als de aanwijzingen in het proces-verbaal van bevindingen van 2 augustus 2006 ten aanzien van [naam café], zodat zijn beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling in zaak nr. 200004191/1 (AB 2002, 6), met juistheid overwogen dat de persoonlijke verwijtbaarheid van de exploitant geen rol speelt bij de vraag of zich een situatie voordoet die tot sluiting van de inrichting noopt.
Ten slotte is de Afdeling, anders dan [appellant] betoogt, van oordeel dat de rechtbank terecht geen grond heeft gezien het door de burgemeester gevoerde beleid dat is neergelegd in onderdeel C van het handhavingsprotocol Horeca in de Horecanota 2005 kennelijk onredelijk te achten.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en mr. C.J.M. Schuyt, leden, in tegenwoordigheid van mr. W. van Hardeveld, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Van Hardeveld
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008
312-538.