Home

Raad van State, 17-09-2008, BF0983, 200706834/1

Raad van State, 17-09-2008, BF0983, 200706834/1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
17 september 2008
Datum publicatie
17 september 2008
ECLI
ECLI:NL:RVS:2008:BF0983
Zaaknummer
200706834/1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het winnen van zand in het Valkenburgse Meer. De inrichting is gelegen in de gemeenten Katwijk en Wassenaar. Dit besluit is op 13 augustus 2007 ter inzage gelegd.

Uitspraak

200706834/1.

Datum uitspraak: 17 september 2008

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellante], gevestigd te [plaats],

en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 24 juli 2007 heeft het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland (hierna: het college) aan [appellante] een revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4, eerste lid, van de Wet milieubeheer verleend voor een inrichting voor het winnen van zand in het Valkenburgse Meer. De inrichting is gelegen in de gemeenten Katwijk en Wassenaar. Dit besluit is op 13 augustus 2007 ter inzage gelegd.

Tegen dit besluit heeft [appellante] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 september 2007, beroep ingesteld.

Het college heeft een verweerschrift ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 3 juli 2008, waar [appellante], vertegenwoordigd door mr. J.L. Stoop, advocaat te Maastricht, en drs. F.C. Wulterkens, en het college, vertegenwoordigd door mr. ir. H.C.A.M. Vermeulen en H.H. Koster, beiden ambtenaar van de provincie, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Ter zitting is gebleken dat het beroep nog slechts voorschrift 2.2 betreft.

2.2. [appellante] voert aan dat zij het bestaande zanddepot aan de noordwestelijke oever zal afbouwen en aan de zuidwestelijke oever van het Valkenburgse Meer een nieuw zanddepot zal inrichten. Zij vermeldt dat dit op een grotere afstand ligt van stofhindergevoelige bestemmingen, in het bijzonder de camping Maaldrift. Daarbij vermeldt zij dat deze camping bovendien vooral in gebruik is in de zomermaanden, wanneer het minder waait. [appellante] acht de voorgeschreven maatregel van continue bevochtiging onevenredig, gelet op de bescherming welke voormelde camping in de zomer periode slechts incidenteel behoeft.

2.2.1. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.

Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.

Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.

2.2.2. In voorschrift 2.2 is bepaald dat de zanddepots met behulp van bijvoorbeeld een beregeningsinstallatie continu vochtig gehouden moeten worden.

2.2.3. Het college heeft verklaard dat het bij nadere beschouwing in hernieuwd overleg met appellante uit een oogpunt van bescherming tegen stofhinder de voorkeur verdient dat in voorschrift 2.2 'continu' wordt vervangen door 'afdoende' en dat het woord 'bijvoorbeeld' in dit voorschrift vervalt. Gelet hierop verdraagt het bestreden besluit zich, wat dit voorschrift betreft, niet met het algemeen rechtsbeginsel dat een besluit zorgvuldig dient te worden genomen. De beroepsgrond slaagt.

2.3. Het beroep is gegrond. Het bestreden besluit dient te worden vernietigd voor zover het voorschrift 2.2 betreft. Gelet op het vorenstaande ziet de Afdeling aanleiding om overeenkomstig het daartoe strekkend eenparig verzoek van partijen op de hierna te melden wijze in de zaak te voorzien en te bepalen dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het bestreden besluit.

2.4. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep gegrond;

II. vernietigt het besluit van het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland van 24 juli 2007, kenmerk PZH-2007-288574, voor zover het voorschrift 2.2 betreft;

III. bepaalt dat voorschrift 2.2 als volgt komt te luiden:

De zanddepots moeten met behulp van een beregeningsinstallatie afdoende vochtig gehouden worden.;

IV. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het besluit voor zover dit is vernietigd;

V. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland tot vergoeding van bij [appellante] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro) geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de provincie Zuid-Holland aan [appellante] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;

VI. gelast dat de provincie Zuid-Holland aan [appellante] het door haar voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 285,00 (zegge: tweehonderdvijfentachtig euro) vergoedt.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, voorzitter, en mr. C.W. Mouton en drs. H. Borstlap, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. Melse, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Melse

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 17 september 2008

191-433.