Raad van State, 08-10-2008, BF7186, 200801010/1
Raad van State, 08-10-2008, BF7186, 200801010/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 8 oktober 2008
- Datum publicatie
- 8 oktober 2008
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2008:BF7186
- Zaaknummer
- 200801010/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) de aan [appellant] verleende bijdrage ingetrokken en het aan hem voor het jaar 2006 verstrekte voorschot teruggevorderd.
Uitspraak
200801010/1.
Datum uitspraak: 8 oktober 2008
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak in zaak nr. 07/3856 van de rechtbank 's-Gravenhage van 16 januari 2008 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Delft.
1. Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2006 heeft het college van burgemeester en wethouders van Delft (hierna: het college) de aan [appellant] verleende bijdrage ingetrokken en het aan hem voor het jaar 2006 verstrekte voorschot teruggevorderd.
Bij besluit van 11 april 2007 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 16 januari 2008, verzonden op 18 januari 2008, heeft de rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de rechtbank) het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 7 februari 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 19 februari 2008.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 20 augustus 2008, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.J.E. van der Werf, advocaat te Den Haag, en mr. H.C.W.M. Moesker, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 3 van de Algemene subsidieverordening gemeente Delft 2002 (hierna: de verordening), gelezen in samenhang met artikel 2 van de Subsidieverordening maatschappelijke activiteiten, voor zover hier van belang, kan het college subsidie verstrekken voor activiteiten op het beleidsterrein toerisme.
2.2. Het college heeft bij brief van 17 februari 2005 aan [appellant] bericht dat hij het project "Gondels in de Delftse grachten 2004" van [appellant] financieel wil steunen. Het college heeft daarbij nadere verplichtingen gesteld, waaronder de verplichting dat [appellant] zijn project op dezelfde schaal als 2004 en gedurende het gehele toeristenseizoen van april tot en met oktober continueert in de jaren 2005 tot en met 2007.
2.3. [appellant] betoogt in de eerste plaats dat de rechtbank de brief van 17 februari 2005 ten onrechte heeft aangemerkt als een besluit tot subsidieverlening. De financiële bijdrage is slechts een waarderingsbijdrage, aldus [appellant]. Uit een eerdere brief van 16 februari 2005 blijkt immers dat geen subsidie kan worden verstrekt. Voorts stelt [appellant] zich op het standpunt dat hij zich aan de aan de bijdrage verbonden verplichtingen heeft gehouden en dat hij slechts door overmacht in het jaar 2006 niet heeft kunnen varen met de gondels.
2.3.1. Bij brief van 16 februari 2005 heeft het college aan [appellant] laten weten dat geen subsidie of bijdrage kan worden verstrekt voor de kosten die [appellant] heeft gemaakt in het jaar 2004 voor zijn gondelproject. Bij brief van 17 februari 2005 heeft het college een waarderingsbijdrage verstrekt voor de jaren 2005 tot en met 2007.
Zoals ook de rechtbank onder verwijzing naar de parlementaire geschiedenis bij de totstandkoming van titel 4.2 van de Awb (Kamerstukken II, 1994-1995, 23 700, nr. 3, p. 60 en nr. 5, p. 12 en Handelingen II, 31 januari 1996, p. 3662-3663) heeft overwogen, is voor het antwoord op de vraag of een aanspraak op financiële middelen moet worden aangemerkt als een subsidie niet doorslaggevend of partijen deze als zodanig aanmerken, maar of deze aanspraak valt onder de omschrijving in artikel 4:21 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb). De rechtbank heeft de tegemoetkoming in de kosten van het doen varen van gondels in de Delftse grachten terecht aangemerkt als een aanspraak op financiële middelen die worden verstrekt met het oog op bepaalde activiteiten van [appellant] en daarmee als een subsidie van het college aan [appellant]. De bevoegdheid daartoe is gelegen in artikel 3 van de verordening. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden geoordeeld dat de brief van 17 februari 2005 verlening van een subsidie in de zin van artikel 4:21 van de Awb behelst, waarop ook artikel 4:48 van de Awb van toepassing is.
2.3.2. Het college heeft aan de subsidie de onder 2.2 vermelde verplichting verbonden dat [appellant] zijn project continueert in de jaren 2005 tot en met 2007 met dezelfde schaal als 2004 gedurende het gehele toeristenseizoen van april tot en met oktober. De rechtbank heeft, onbestreden in hoger beroep, vastgesteld dat [appellant] in de jaren 2006 en 2007 geen uitvoering aan het gondelproject heeft gegeven. Derhalve heeft hij in die jaren het gondelproject niet op de vereiste wijze gecontinueerd en daarmee gehandeld in strijd met de aan de subsidie verbonden verplichting. Het college was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 4:48, eerste lid, aanhef en onder a dan wel b, van de Awb deze subsidie in te trekken. Nu deze verplichting in de brief van 17 februari 2005 is opgenomen en [appellant] haar kende, leidt de omstandigheid dat de aard van de financiële tegemoetkoming voor [appellant] niet duidelijk was er niet toe dat het college omwille van de rechtszekerheid geen toepassing zou mogen geven aan artikel 4:48 van de Awb.
Met de rechtbank is de Afdeling voorts van oordeel dat het college ook in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Dat [appellant] vanwege de staat van de gondels dan wel de noodzaak tot reparatie in 2006 niet met de gondels heeft kunnen varen en tot op heden niet kan varen, komt voor zijn eigen rekening. Nu de gestelde verplichting erop is gericht de continuïteit van de te subsidiëren activiteit in 2006 en 2007 te waarborgen, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat het college de intrekking had dienen te beperken tot het jaar 2006.
De rechtbank heeft het beroep van [appellant] dan ook terecht en op goede gronden verworpen. Het betoog faalt.
2.4. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te bevestigd.
2.5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. D.A.C. Slump, voorzitter, en mr. W.D.M. van Diepenbeek en mr. P.B.M.J. van der Beek-Gillessen, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Poot, ambtenaar van Staat.
w.g. Slump w.g. Poot
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 8 oktober 2008
362.