Raad van State, 28-01-2009, BH1113, 200802864/1
Raad van State, 28-01-2009, BH1113, 200802864/1
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 januari 2009
- Datum publicatie
- 28 januari 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BH1113
- Zaaknummer
- 200802864/1
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 6 september 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) aan de gemeente Opsterland een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet verleend.
Uitspraak
200802864/1.
Datum uitspraak: 28 januari 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit,
appellant,
tegen de uitspraak in zaak nrs. 07/3010 en 07/3011 van de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden van 10 maart 2008 in het geding tussen:
[appellanten], wonende te [woonplaats]
en
de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit.
1. Procesverloop
Bij besluit van 6 september 2007 heeft de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit (hierna: de minister) aan de gemeente Opsterland een ontheffing als bedoeld in artikel 75 van de Flora- en faunawet verleend.
Bij besluit van 20 november 2007 heeft de minister het door [appellanten] daartegen gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk verklaard.
Bij uitspraak van 10 maart 2008, verzonden op 11 maart 2008, heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank Leeuwarden (hierna: de voorzieningenrechter) het door [appellanten] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 20 november 2007 vernietigd en de ontheffing waartegen het bezwaar is gericht geschorst tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat wanneer binnen die termijn een nieuw verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat op dat verzoek is beslist. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 april 2008, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 21 mei 2008.
[appellanten] hebben een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 27 november 2008, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. E.T. Stevens, en [appellanten], van wie [naam een der appellanten] in persoon en bijgestaan door mr. H. van Marrum, advocaat te Leeuwarden, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Bij het besluit van 6 september 2007 is voor de periode van 6 september 2007 tot en met 31 december 2010 ontheffing verleend van een aantal verbodsbepalingen in de artikelen 9, 11 en 13 van de Flora- en faunawet. De ontheffing geldt voor het plangebied voor de realisatie van het project "Friese Merenproject Traject M Polderhoofdkanaal" in de gemeenten Opsterland en Smallingerland en maakt - kort weergegeven - de verwijdering mogelijk van de bittervoorn, de grote modderkruiper, de kleine modderkruiper en de gestreepte waterroofkever en de verwijdering van de voortplantings- of vaste rust- of verblijfplaatsen van deze dieren en van de groene glazenmaker.
2.2. De voorzieningenrechter is in de aangevallen uitspraak tot de conclusie gekomen dat de minister het bezwaar van [appellanten] ten onrechte niet-ontvankelijk heeft verklaard. Anders dan de minister heeft de voorzieningenrechter geoordeeld, dat zij geen belanghebbenden in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht zijn. De voorzieningenrechter heeft overwogen dat het gebied waarop de ontheffing betrekking heeft, deel uitmaakt van de directe woon- en leefomgeving van [appellanten] en dat het verstoren van de fauna waarvoor ontheffing is verleend, invloed heeft op hun directe woon- en leefomgeving. Hun belangen zijn daarom volgens de voorzieningenrechter rechtstreeks betrokken bij dit besluit, ook al gaat het volgens de minister slechts om kleine diersoorten waarvan de verwijdering nagenoeg geen ruimtelijke uitstraling zal hebben.
2.3. De minister voert aan dat de diersoorten waarvoor ontheffing is verleend hoofdzakelijk in het water en hooguit ook op de oever leven en dat zij zo klein en onopvallend zijn dat zij geen ruimtelijke uitstraling op omwonenden hebben. Met verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 28 juli 2004, nr. 200400651/1 betoogt hij dat degene die geen zicht heeft op de betreffende diersoorten geen belanghebbende is en dat hij het bezwaar van [appellanten] daarom terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard.
2.4. De ontheffing is verleend voor het bevaarbaar maken en bevaren van het Polderhoofdkanaal. Anders dan in zaak nr. 200400651/1, waarin de afstand van de woning van de betrokkene tot het gebied waarop de ontheffing zag ongeveer 300 meter was, bevindt in dit geval de woning van [appellanten] zich in het gebied waarvoor de ontheffing geldt. De afstand van hun woning tot de waterkant bedraagt, naar thans niet meer in geschil is, ongeveer 8 meter. Deze omstandigheden brengen met zich dat het bezwaar van [appellanten] ontvankelijk is. Daarbij komt dat niet op voorhand aannemelijk is gemaakt door de minister dat de verstoring van de beschermde diersoorten geen invloed heeft op de directe woon- en leefomgeving van [appellanten]. De voorzieningenrechter heeft derhalve terecht en op goede gronden geoordeeld dat de belangen van [appellanten] rechtstreeks zijn betrokken bij het besluit tot het verlenen van de ontheffing. Het betoog slaagt derhalve niet.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. De minister dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. bevestigt de aangevallen uitspraak;
II. veroordeelt de minister van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit tot vergoeding van bij [appellanten] in verband met de behandeling van het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 688,08 (zegge: zeshonderdachtentachtig euro en acht cent), waarvan € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) aan [appellanten] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
III. bepaalt dat van de Staat der Nederlanden (het Ministerie van Landbouw, Natuur en Voedselkwaliteit) een griffierecht van € 433,00 (zegge: vierhonderddrieëndertig euro) wordt geheven.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. D. Roemers en mr. K.J.M. Mortelmans, leden, in tegenwoordigheid van mr. Y.C. Visser, ambtenaar van Staat.
w.g. Polak w.g. Visser
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 januari 2009
148.