Raad van State, 03-06-2009, BI6045, 200804178/1/M2
Raad van State, 03-06-2009, BI6045, 200804178/1/M2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 3 juni 2009
- Datum publicatie
- 3 juni 2009
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2009:BI6045
- Zaaknummer
- 200804178/1/M2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een door [vergunninghouder] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats] deels verleend en deels geweigerd. Dit besluit is op 24 april 2008 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200804178/1/M2.
Datum uitspraak: 3 juni 2009
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak in het geding tussen:
[appellant], wonend te [woonplaats],
en
het college van burgemeester en wethouders van Ede,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 15 april 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Ede (hierna: het college) een door [vergunninghouder] gevraagde revisievergunning als bedoeld in artikel 8.4 van de Wet milieubeheer voor een vleeskalverenhouderij op het perceel [locatie 1] te [plaats] deels verleend en deels geweigerd. Dit besluit is op 24 april 2008 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 3 juni 2008, beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
[appellant] heeft nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 26 maart 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. A. van Diermen, en het college, vertegenwoordigd door ing. G.H. Landeweerd, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen. Voorts is [vergunninghouder], vertegenwoordigd door [gemachtigden], als partij gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Ter zitting heeft [appellant] de grond inzake de geluidhinder vanwege het gebruik van de openbare weg ten behoeve van de bedrijfsvoering van de inrichting ingetrokken.
2.2. Artikel 8.10, eerste lid, van de Wet milieubeheer bepaalt dat de vergunning slechts in het belang van de bescherming van het milieu kan worden geweigerd. Het tweede lid, aanhef en onder a, van dit artikel bepaalt dat de vergunning in ieder geval wordt geweigerd indien door verlening daarvan niet kan worden bereikt dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast.
Ingevolge artikel 8.11, tweede lid, van de Wet milieubeheer kan een vergunning in het belang van de bescherming van het milieu onder beperkingen worden verleend. Ingevolge het derde lid van dit artikel worden in het belang van het bereiken van een hoog niveau van bescherming van het milieu aan de vergunning de voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. Daarbij wordt ervan uitgegaan dat in de inrichting ten minste de voor de inrichting in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Uit artikel 8.11, tweede en derde lid, volgt dat de vergunning moet worden geweigerd indien de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken door het stellen van voorschriften en beperkingen niet kunnen worden voorkomen dan wel niet voldoende kunnen worden beperkt.
Bij de toepassing van de hiervoor genoemde bepalingen komt het college een zekere beoordelingsvrijheid toe.
Geur
2.3. [appellant] betoogt dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat de geurhinder vanwege de stallen van de inrichting ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] niet in de weg staat aan vergunningverlening. Volgens hem heeft het college op onjuiste wijze toepassing gegeven aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: de Wet geurhinder).
2.3.1. Ingevolge artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder wordt, indien de geurbelasting op een geurgevoelig object groter is dan vermeld in het eerste lid, het aantal dieren van één of meer diercategorieën toeneemt en een geurbelastingreducerende maatregel zal worden toegepast, een vergunning verleend voor wijziging van het aantal dieren, voor zover de toename van de geurbelasting ten gevolge van die wijziging niet meer bedraagt dan de helft van de vermindering van de geurbelasting op dat geurgevoelig object die het gevolg zou zijn van de toegepaste geurbelastingreducerende maatregel bij het eerder vergunde veebestand.
2.3.2. Niet in geschil is dat ter plaatse van de woning aan de [locatie 2] niet wordt voldaan aan de daarvoor ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder geldende grenswaarde van 14,0 odour units per kubieke meter lucht (hierna: odour units). Volgens het college is vergunningverlening echter mogelijk op grond van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder, met dien verstande dat de gevraagde vergunning moet worden geweigerd voor zover het 9 dieren in stal E van de inrichting betreft. In dit verband overweegt het college dat het verplaatsen van 306 dieren van stal I naar de verder van de woning [locatie 2] gelegen stal J als een geurbelastingreducerende maatregel in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder kan worden beschouwd.
2.3.3. Voor zover [appellant] stelt dat geen dieren van stal I naar stal J worden verplaatst, omdat het aantal dieren in stal I toeneemt ten opzichte van de voor de inrichting op 10 januari 2006 verleende vergunning, mist zijn betoog feitelijke grondslag. Bij de vergunning van 10 januari 2006 zijn blijkens de daarbij behorende tekening van de inrichting in stal I 662 dieren vergund. Thans zijn dat er op grond van de tekening bij de aanvraag, welke deel uitmaakt van de verleende vergunning, 356. Er zijn derhalve 306 dieren uit stal I gehaald. Deze worden thans, met nog eens 144 dieren, in stal J gehouden.
2.3.4. Voor zover [appellant] betoogt dat enkel emissiereducerende technieken als een geurbelastingreducerende maatregel in de zin van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder kunnen worden beschouwd, kan hij hierin niet worden gevolgd. De Afdeling is van oordeel dat een redelijke uitleg van de Wet geurhinder in het licht van de doelstelling van die wet - het voorkomen van onaanvaardbare geurhinder - met zich brengt dat het verplaatsen van dieren naar een verder van een geurgevoelig object gelegen stal, evenals het toepassen van emissiereducerende technieken, een geurbelastingreducerende maatregel als bedoeld in artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder is. De Afdeling betrekt in dit verband mede de uitspraak van 17 mei 2006 in zaak nr. 200505617/1, waarin de Afdeling in rechtsoverweging 2.6.5 een maatregel anders dan van technische aard, te weten het wegdoen van een aantal dieren, op grond van een redelijke wetsuitleg als een stankemissiereducerende maatregel in de zin van artikel 3, derde lid, onder c van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden - dat een met artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder vergelijkbare regeling bevatte - heeft aangemerkt.
2.3.5. Het college heeft een berekening gemaakt van de effecten voor de geurbelasting op de woning aan de [locatie 2] van de verplaatsing van de 306 dieren van stal I naar stal J. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen reden om te twijfelen aan de juistheid van de door het college uitgevoerde berekening. Op grond van deze berekening is aannemelijk dat de verplaatsing van de 306 dieren van stal I naar stal J leidt tot een reductie van de geurbelasting op die woning en dat deze reductie in de bij het bestreden besluit vergunde situatie voor niet meer dan de helft wordt opgevuld door de geurbelasting door extra dieren, zodat ten aanzien van deze woning wordt voldaan aan artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder. De effecten van de verplaatsing op de woning van [appellant] aan de [locatie 3] doen voor de toepassing van artikel 3, vierde lid, van de Wet geurhinder ten aanzien van de woning aan de [locatie 2] niet ter zake. Toepassing van artikel 3, vierde lid, ten aanzien van de woning aan de [locatie 3] is niet aan de orde, omdat deze woning een geurgevoelig object is als bedoeld in artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder. Deze grond faalt.
2.4. [appellant] voert aan dat het college zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ten aanzien van zijn woning aan de [locatie 3] wordt voldaan aan de afstandseis van 50 meter uit artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder. In dit verband voert [appellant] aan dat vergunningvoorschrift 37 niet naleefbaar is. Bovendien wordt met dit voorschrift de grondslag van de aanvraag verlaten, aldus [appellant].
2.4.1. Ingevolge artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de Wet geurhinder moet, in afwijking van het eerste lid, de afstand tussen een veehouderij en een geurgevoelig object dat onderdeel uitmaakt van een andere veehouderij of dat op of na 19 maart 2000 heeft opgehouden deel uit te maken van een andere veehouderij ten minste 50 meter bedragen indien het geurgevoelige object buiten de bebouwde kom is gelegen. De in artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder genoemde afstanden worden ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Regeling geurhinder en veehouderij (hierna: de Regeling geurhinder) gemeten vanaf de buitenzijde van het geurgevoelig object tot het dichtstbijzijnde emissiepunt. Een emissiepunt is ingevolge artikel 1 van de Regeling geurhinder en veehouderij, voor zover hier van belang, ieder punt waar een relevante hoeveelheid geur buiten het geheel overdekte dierenverblijf treedt, dan wel wordt gebracht.
2.4.2. In vergunningvoorschrift 37 is bepaald dat de gevels van de stallen I en J, voor zover deze binnen een straal van 50 meter vanuit de dichtstbijgelegen gevel van de woning aan de [locatie 3] liggen, luchtdicht moeten worden afgesloten. De deuren die zich binnen deze straal bevinden dienen ingevolge het voorschrift kierdicht te zijn uitgevoerd en mogen alleen worden geopend voor het onmiddellijk doorlaten van personen, dieren of goederen.
2.4.3. Met vergunningvoorschrift 37 is naar het oordeel van de Afdeling gewaarborgd dat de afstand tussen de woning aan de [locatie 3] en het dichtstbijzijnde emissiepunt van de stallen ten minste 50 meter bedraagt. Dat voorschrift 37 een enigszins verdergaande afdichting van de gevels eist dan is voorzien op de tekening bij de aanvraag, is niet van belang. Zoals ook is bepaald in het dictum van het bestreden besluit, gaat het voorschrift in zoverre voor op de tekening bij de aanvraag. Het voorschrift eist verder niet een zodanig ingrijpende maatregel dat daarmee de grondslag van de aanvraag wordt verlaten. De Afdeling ziet voorts geen reden om te twijfelen aan de naleefbaarheid van voorschrift 37. De stelling van [appellant] dat regels met betrekking tot dierenwelzijn eisen stellen aan de ventilatie van de stallen en dat een voldoende ventilatie in dit geval alleen kan worden bereikt door het openzetten van deuren en ramen, is daarvoor onvoldoende, reeds omdat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het openzetten van deuren en ramen in dit geval daadwerkelijk nodig is voor een goede ventilatie van de stallen. Deze grond faalt.
2.5. [appellant] stelt dat met toepassing van een traditioneel stalsysteem in dit geval, gelet op de overbelaste geursituatie ter plaatse, niet wordt voldaan aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. De overbelaste situatie had voor het college voorts reden moeten zijn om de vergunning met analoge toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer te weigeren, aldus [appellant].
2.5.1. De Afdeling stelt vast dat het aangevraagde stalsysteem een gangbaar stalsysteem voor het houden van vleeskalveren betreft, dat - zoals door het college is gesteld en door [appellant] niet is bestreden - wat de emissie van ammoniak betreft voldoet aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Het college mocht ervan uitgaan dat ook wat de emissie van geur betreft aan dit vereiste wordt voldaan. In de plaatselijke geursituatie behoefde het college geen aanleiding te zien om anders te oordelen. Daarbij overweegt de Afdeling dat, anders dan [appellant] meent, de situatie ter plaatse van zijn woning niet vanwege de geuremissie uit de stallen van de inrichting overbelast is, aangezien ten aanzien van deze woning wordt voldaan aan de afstandseis van 50 meter uit artikel 3, tweede lid, van de Wet geurhinder. De overschrijding van de voor de woning aan de [locatie 2] geldende grenswaarde van 14,0 odour units is niet zodanig dat het college daarin aanleiding had moeten zien voor het oordeel dat het aangevraagde stalsysteem niet voldoet aan het vereiste dat in de inrichting de daarvoor in aanmerking komende beste beschikbare technieken worden toegepast. Van ontoelaatbaar nadelige gevolgen voor het milieu als bedoeld in artikel 8.25, eerste lid, onder a, van de Wet milieubeheer is evenmin gebleken. Reeds hierom bestond voor het college geen aanleiding om de vergunning vanwege de geuremissie uit de stallen van de inrichting met analoge toepassing van artikel 8.25, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wet milieubeheer te weigeren. Deze grond faalt.
2.6. [appellant] voert aan dat de vergunning ten onrechte de opslag van kuilvoer op 27 meter van zijn woning toestaat. Volgens hem bieden de vergunningvoorschriften onvoldoende bescherming tegen geurhinder vanwege deze opslag en had de opslag (deels) verplaatst moeten worden. [appellant] voert verder aan dat de vergunning ten onrechte toestaat dat gebruik wordt gemaakt van de mestput aan de zuidwestkant van stal J, op minder dan 50 meter van zijn woning. Het college heeft volgens hem onvoldoende gemotiveerd waarom het gebruik van deze put voor het mixen van mest niet leidt tot onaanvaardbare geurhinder bij zijn woning.
2.6.1. Voor zover [appellant] stelt dat het college bij de beoordeling van de geurhinder vanwege de kuilvoeropslag en de mixput rekening had moeten houden met de bij zijn woning door de geuremissie vanuit de stallen veroorzaakte overbelaste situatie, kan hij hierin niet worden gevolgd, reeds omdat - zoals hiervoor is overwogen - niet geoordeeld kan worden dat in zoverre een overbelaste situatie bestaat.
2.6.2. Het college heeft wat de geurhinder vanwege de opslag van kuilvoer betreft aansluiting gezocht bij paragraaf 2.3 van de bijlage behorende bij het Besluit landbouw milieubeheer. Omdat de kuilvoeropslag op minder dan 50 meter - maar meer dan 25 meter - is gelegen, heeft het college voorschrift 23 opgenomen ter beperking van de geurhinder vanwege de kuilvoeropslag. Daarin is onder meer de verplichting opgenomen om de opslag af te dekken en gemorst product op te ruimen. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat hiermee een toereikende bescherming wordt geboden tegen onaanvaardbare geurhinder vanwege de kuilvoeropslag. De Afdeling ziet verder geen aanleiding voor het oordeel dat het college zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het gebruik van de mixput niet tot onaanvaardbare geurhinder ter plaatse van de woning van [appellant] leidt. Daarbij neemt de Afdeling in aanmerking dat de put blijkens de tekening bij de aanvraag op ongeveer 40 meter van deze woning ligt en deze put blijkens de akoestische rapportage bij de aanvraag slechts twee dagen per jaar wordt gebruikt voor het mixen van mest. Deze grond faalt.
Geluid
2.7. [appellant] betoogt dat in de vergunningvoorschriften 80 en 81 te hoge grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie zijn gesteld. Hij betwist in dit verband de juistheid van de door het college gemaakte berekening van het referentieniveau. [appellant] voert verder aan dat het college met voorschrift 81 ten onrechte een overschrijding van het referentieniveau ter plaatse van zijn woning heeft toegestaan. Volgens [appellant] is voorts onzeker of bij de in dit voorschrift gestelde grenswaarde voldaan kan worden aan een binnenwaarde van 35 dB(A).
2.7.1. In voorschrift 80 zijn grenswaarden voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie ter plaatse van woningen van derden of andere geluidgevoelige bestemmingen gesteld van 42, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. In voorschrift 81 is, in afwijking van voorschrift 80, voor de woning aan de [locatie 3] een grenswaarde voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau in de representatieve bedrijfssituatie in de dagperiode gesteld van 47 dB(A).
2.7.2. Het college heeft bij de beoordeling van het geluidaspect de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening van de minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer (hierna: de Handreiking) als uitgangspunt genomen. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling mocht het college hiervoor kiezen.
2.7.3. In hoofdstuk 4 van de Handreiking staan richtwaarden vermeld die zijn gerelateerd aan de aard van de woonomgeving en die als uitgangspunt worden gehanteerd bij het stellen van geluidgrenswaarden. Voor een landelijke omgeving, zoals hier, zijn richtwaarden aanbevolen van 40, 35 en 30 dB(A) in de dag-, avond- en nachtperiode. Voor bestaande inrichtingen beveelt de Handreiking aan om bij herziening van vergunningen de richtwaarden voor woonomgevingen opnieuw te toetsen. Overschrijding van de richtwaarden is mogelijk tot het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Overschrijding van het referentieniveau van het omgevingsgeluid tot een maximum etmaalwaarde van 55 dB(A) kan volgens de Handreiking in sommige gevallen toelaatbaar worden geacht op grond van een bestuurlijk afwegingsproces, waarbij geluidbestrijdingskosten een belangrijke rol dienen te spelen.
2.7.4. De in voorschrift 80 voor de avond- en nachtperiode gestelde grenswaarden komen overeen met de toepasselijke richtwaarden uit de Handreiking. Het college heeft deze grenswaarden in redelijkheid toereikend kunnen achten. De in voorschrift 80 voor de dagperiode gestelde grenswaarde komt overeen met het referentieniveau van het omgevingsgeluid zoals dat door het college is berekend. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de juistheid van deze berekening. Het college heeft ook deze grenswaarde in redelijkheid toereikend kunnen achten.
2.7.5. De in voorschrift 81 gestelde grenswaarde is hoger dan de toepasselijke richtwaarde uit de Handreiking en het door het college berekende referentieniveau. In zoverre heeft het college op grond van een bestuurlijke afweging een overschrijding van het referentieniveau toelaatbaar geacht. Bij deze afweging heeft het college, conform de Handreiking, de geluidbestrijdingskosten betrokken. Volgens het college zijn aanvullende maatregelen om de geluidbelasting op de woning [locatie 3] te verminderen redelijkerwijs niet mogelijk. Het college heeft bij de afweging verder onder meer betrokken dat de in voorschrift 81 gestelde grenswaarde niet meer dan 5 dB(A) boven het referentieniveau en ruim onder de in de Handreiking als maximaal toelaatbaar aangemerkte waarde van 55 dB(A) ligt en dat bij deze grenswaarde een binnenwaarde van 35 dB(A) is gewaarborgd.
2.7.6. Anders dan [appellant] meent, is de in de Handreiking geboden mogelijkheid om op grond van een bestuurlijke afweging een overschrijding van het referentieniveau toe te staan niet beperkt tot de situatie dat de bijzondere aard van de omgeving aanleiding geeft tot een overschrijding en de situatie dat de inrichting over bestaande rechten beschikt. De Afdeling acht aannemelijk dat verdergaande geluidreducerende maatregelen dan thans zijn voorzien redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Het college mocht er verder van uitgaan dat bij de in voorschrift 81 gestelde waarde van 47 dB(A) een binnenwaarde van 35 dB(A) in de woning aan de [locatie 3] is gewaarborgd. In aanmerking genomen voorts dat voorschrift 81 uitsluitend betrekking heeft op de dagperiode, is de Afdeling van oordeel dat het college zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat met dit voorschrift toereikende bescherming tegen geluidhinder wordt geboden. Deze grond faalt.
2.8. [appellant] voert aan dat in vergunningvoorschrift 83 voor laad- en losactiviteiten ten onrechte ontheffing is verleend van de in voorschrift 82 gestelde grenswaarde voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. Deze ontheffing is volgens [appellant] niet nodig voor de bedrijfsvoering van de inrichting.
2.8.1. In het akoestisch rapport bij de aanvraag is berekend dat de laad- en losactiviteiten ten behoeve van de inrichting in de representatieve bedrijfssituatie niet leiden tot overschrijding van de in voorschrift 82 gestelde grenswaarde van 70 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de dagperiode. Een ontheffing van deze grenswaarde voor het laden- en lossen is derhalve niet nodig voor de bedrijfsvoering van de inrichting. Gelet hierop, heeft het college onvoldoende gemotiveerd waarom het voorschrift 83 heeft opgenomen. Het bestreden besluit berust in zoverre in strijd met artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht niet op een deugdelijke motivering. Deze grond slaagt.
2.9. [appellant] voert aan dat het college in de vergunningvoorschriften 85 en 86 ten onrechte ontheffing heeft verleend van de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden voor het gedurende maximaal twee etmalen per jaar inkuilen van maïs en het gedurende maximaal acht keer per jaar in de avond- en nachtperiode af- en aanvoeren van dieren. Het college heeft in de voorschriften 85 en 86 bovendien ten onrechte geen geluidgrenswaarden voor deze activiteiten gesteld, aldus [appellant].
2.9.1. In paragraaf 5.3 van de Handreiking is vermeld dat op grond van een afweging van belangen kan worden toegestaan dat maximaal 12 keer per jaar (uitgangspunt is dat het per keer steeds gaat om één, aaneengesloten, periode van maximaal een etmaal) activiteiten worden uitgevoerd die meer geluid veroorzaken dan de geluidgrenzen voor de representatieve bedrijfssituatie uit de vergunning. Het gaat dan om bijzondere activiteiten (incidentele bedrijfssituaties), welke niet worden gerekend tot de representatieve bedrijfssituatie. De Handreiking vermeldt verder dat steeds moet worden nagegaan in hoeverre de hinder kan worden beperkt, bijvoorbeeld door het opleggen van maximale geluidgrenzen. Anders dan [appellant] veronderstelt, kan met deze 12 dagen-regeling ook ontheffing van de geluidgrenswaarden voor het maximale geluidniveau in de representatieve bedrijfssituatie worden verleend en gelden daarbij de in paragraaf 3.2 van de Handreiking genoemde maxima niet.
2.9.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft het college het gedurende maximaal twee etmalen per jaar inkuilen van maïs en het gedurende maximaal acht keer per jaar in de avond- en nachtperiode af- en aanvoeren van dieren terecht aangemerkt als incidentele bedrijfssituaties, waarop de 12 dagen-regeling van toepassing is. Aannemelijk is dat deze activiteiten voor de bedrijfsvoering van de inrichting noodzakelijk zijn en dat verdere geluidreducerende maatregelen redelijkerwijs niet mogelijk zijn. Derhalve kon het college voor deze activiteiten in redelijkheid met toepassing van de 12 dagen-regeling ontheffing verlenen van de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden. Het college kon tevens in redelijkheid afzien van het stellen van geluidgrenswaarden voor deze activiteiten, nu uit het akoestisch rapport bij de aanvraag blijkt welke geluidniveaus zullen optreden en niet aannemelijk is dat deze sterk zullen variëren. Deze grond faalt.
2.10. [appellant] stelt dat het college de grondslag van de aanvraag heeft verlaten door voor het mixen van mest geen ontheffing te verlenen van de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden, zoals door [vergunninghouder] was gevraagd. Aangezien de reden voor het weigeren van de gevraagde ontheffing is gelegen in de mogelijkheid om voor het mixen een elektromotor in plaats van de aftakas van een tractor te gebruiken, had in de voorschriften een verplichting tot toepassing van een elektromotor opgenomen moeten worden, aldus [appellant].
2.10.1. Het college heeft geoordeeld dat een ontheffing van de voor de representatieve bedrijfssituatie gestelde geluidgrenswaarden ten behoeve van het mixen van mest niet noodzakelijk is omdat met toepassing van een elektromotor voldaan kan worden aan deze geluidgrenswaarden. Om die reden heeft het college de gevraagde ontheffing geweigerd. Niet valt in te zien dat het college daarmee de grondslag van de aanvraag heeft verlaten. Nu voor het mixen van mest geen ontheffing is verleend, gelden daarvoor de in de voorschriften 80, 81 en 82 gestelde geluidgrenswaarden. Gegeven deze grenswaarden, doelvoorschriften als bedoeld in artikel 8.12 van de Wet milieubeheer, kon het college afzien van het bij wijze van middelvoorschrift als bedoeld in artikel 8.12a van de Wet milieubeheer voorschrijven van het gebruik van een elektromotor bij het mixen van de mest. Deze grond faalt.
2.11. [appellant] voert aan dat voorschrift 89, waarin is bepaald dat binnen drie maanden na het van kracht worden van de vergunning een rapportage van een geluidmeting aan het bevoegd gezag moet worden overgelegd waaruit blijkt in hoeverre aan de geluidgrenswaarden volgens de vergunning wordt voldaan, niet voldoet als controlevoorschrift. Volgens hem is met het voorschrift onvoldoende gewaarborgd dat de geluidmeting alle representatieve en incidentele bedrijfssituaties zal omvatten.
2.11.1. Uit voorschrift 89 volgt dat de geluidmeting betrekking dient te hebben op alle in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden. Dit is in overeenstemming met artikel 8:12, vierde lid, van de Wet milieubeheer. Deze grond faalt.
2.12. [appellant] voert aan dat in het bij de aanvraag behorende akoestisch rapport van Schoonderbeek en Partners Advies BV van 30 oktober 2007, zoals aangevuld op 22 november 2007, onjuiste uitgangspunten zijn gehanteerd. Als gevolg hiervan dient volgens [appellant] getwijfeld te worden aan de naleefbaarheid van de in de vergunningvoorschriften gestelde geluidgrenswaarden.
2.12.1. In hetgeen [appellant] aanvoert, ziet de Afdeling geen aanleiding om te twijfelen aan de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden. Dat in het rapport van 30 oktober 2007, zoals aangevuld op 22 november 2007, deels andere uitgangspunten worden gehanteerd dan in eerdere akoestische rapporten met betrekking tot de inrichting, is onvoldoende om te oordelen dat het college zich bij de beoordeling van het geluidaspect niet op dit rapport mocht baseren. Dit geldt ook voor de stelling van [appellant] dat uit eigen waarnemingen is gebleken dat de bedrijfsvoering van de inrichting in de praktijk op onderdelen niet overeenkomt met de uitgangspunten van het rapport van 30 oktober 2007, bijvoorbeeld wat het aantal verkeersbewegingen van en naar de inrichting betreft. In dat verband overweegt de Afdeling nog dat het college op de in het rapport genoemde maximale aantallen verkeersbewegingen als zodanig kan handhaven, nu dit rapport als onderdeel van de aanvraag blijkens het dictum van het bestreden besluit deel uitmaakt van de verleende vergunning. Deze grond faalt.
Schade aan gewassen
2.13. [appellant] stelt dat zijn fruitbomen en moestuin onevenredige schade ondervinden van de ammoniakemissie uit de inrichting. Volgens hem heeft het college, door te volstaan met een verwijzing naar hetgeen het hierover in de procedure bij de Afdeling in zaak nr. 200607905/1 naar voren heeft gebracht, onvoldoende gemotiveerd waarom de vergunning ondanks deze schade kon worden verleend.
2.13.1. Bij uitspraak van 30 mei 2007 in zaak nr. 200607905/1 is een voor de inrichting op 12 september 2006 verleende milieuvergunning vernietigd. In die zaak heeft het college zich, deels met toepassing van het rapport Stallucht en Planten 1981, op het standpunt gesteld dat gewassen in de omgeving van de inrichting voldoende beschermd zijn tegen schade als gevolg van de directe opname uit de lucht van ammoniak afkomstig van de inrichting. De Afdeling heeft in de uitspraak van 30 mei 2007 geoordeeld dat het college zich in redelijkheid op dit standpunt heeft kunnen stellen. Hetgeen [appellant] thans aanvoert, noopt niet tot een ander oordeel. Gelet hierop, heeft het college het bestreden besluit wat dit aspect betreft voldoende gemotiveerd door te verwijzen naar hetgeen het hierover in zaak nr. 200607905/1 naar voren heeft gebracht. Deze grond faalt.
2.14. [appellant] stelt dat zijn fruitbomen, moestuin en coniferen schade ondervinden van vogels die afkomen op de maïsplaten van de inrichting. Volgens hem had de overlast van de vogels door middel van observatie in het veld onderzocht moeten worden alvorens te beslissen op de aanvraag om een milieuvergunning.
2.14.1. Het college stelt zich op het standpunt dat bij naleving van de vergunningvoorschriften geen onaanvaardbare overlast van vogels te verwachten is, waarbij het wijst op de in voorschrift 23 opgenomen verplichting om kuilvoeropslagen van mais af te dekken en gemorst product op te ruimen. Het college heeft zich in redelijkheid op dit standpunt kunnen stellen. Het college kon, gelet hierop, afzien van een onderzoek naar de gestelde overlast van vogels door middel van observatie in het veld. Deze grond faalt.
Overige gronden
2.15. [appellant] voert aan dat de bepaling in vergunningvoorschrift 12 dat deuren en ramen zoveel mogelijk zelfsluitend dienen te worden uitgevoerd, in strijd is met de rechtszekerheid. Volgens hem had voor de handhaafbaarheid van het voorschrift per deur en raam bepaald moeten worden of een zelfsluitende uitvoering noodzakelijk is.
2.15.1. In voorschrift 12 is bepaald dat ramen en deuren van stallen gesloten moeten worden gehouden, voor zover ze geen functie hebben voor luchtinlaat of het doorlaten van personen, dieren of goederen. Deuren en ramen dienen daartoe zo mogelijk zelfsluitend te zijn uitgevoerd.
2.15.2. Voorschrift 12 bepaalt dat deuren en ramen zo mogelijk zelfsluitend dienen te worden uitgevoerd en niet, zoals [appellant] stelt, zo veel mogelijk. Het voorschrift verplicht er derhalve toe dat een deur of raam zelfsluitend wordt uitgevoerd wanneer dit mogelijk is. Het voorschrift is handhaafbaar en niet in strijd met de rechtszekerheid. Voor de handhaafbaarheid van het voorschrift was het niet nodig om in de vergunning voor iedere deur en ieder raam afzonderlijk te bepalen of een zelfsluitende uitvoering noodzakelijk is. Deze grond faalt.
2.16. [appellant] stelt dat de vergunningvoorschriften 12 en 37 niet met elkaar stroken, hetgeen in strijd is met de rechtszekerheid.
Voorschrift 12 bevat een algemene regeling inzake het gesloten houden van deuren en ramen van stallen. Voorschrift 37 bevat een specifieke regeling met betrekking tot de gevels van de stallen I en J die binnen een straal van 50 meter van de woning aan de [locatie 3] liggen. Voldoende duidelijk is dat voorschrift 12 voor die gevels niet geldt. Strijd met de rechtszekerheid doet zich niet voor. Deze grond faalt.
2.17. [appellant] stelt dat het college in het bestreden besluit niet of onvoldoende op de in zijn zienswijze over het ontwerpbesluit naar voren gebrachte argumenten is ingegaan.
2.17.1. Ingevolge artikel 8.8, eerste lid, aanhef en onder d, van de Wet milieubeheer, voor zover hier van belang, betrekt het bevoegd gezag bij de beslissing op de aanvraag om een milieuvergunning de voor het einde van de in artikel 3:16 van de Algemene wet bestuursrecht bedoelde termijn overeenkomstig artikel 3:15 van die wet naar voren gebrachte zienswijzen. Het college heeft de zienswijze van [appellant] blijkens het bestreden besluit bij de beslissing op de aanvraag betrokken en is daarbij op 40 onderdelen van die zienswijze ingegaan. Ook als het zo zou zijn dat het college in het bestreden besluit niet op elk afzonderlijk argument in de zienswijze is ingegaan, zou dat niet tot gevolg hebben dat het in strijd met artikel 8.8 van de Wet milieubeheer heeft gehandeld. Deze grond faalt.
2.18. [appellant] stelt dat een aantal aan de vergunning verbonden voorschriften niet wordt nageleefd.
Deze beroepsgrond heeft geen betrekking op de rechtmatigheid van de ter beoordeling staande vergunning en kan om die reden niet slagen.
2.19. Het beroep is gedeeltelijk gegrond. Het besluit van 15 april 2008 komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij voorschrift 83 aan de vergunning is verbonden. Het beroep is voor het overige ongegrond.
2.20. Het college dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het beroep gedeeltelijk gegrond;
II. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Ede van 15 april 2008, kenmerk Wm/2007-068, voor zover daarbij voorschrift 83 aan de vergunning is verbonden;
III. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
IV. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Ede tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 644,00 (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het dient door de gemeente Ede aan [appellant] onder vermelding van het zaaknummer te worden betaald;
V. gelast dat de gemeente Ede aan [appellant] het door hem voor de behandeling van het beroep betaalde griffierecht ten bedrage van € 145,00 (zegge: honderdvijfenveertig euro) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.H. van Kreveld, voorzitter, en mr. M.W.L. Simons-Vinckx en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.P.J.M. van Grinsven, ambtenaar van Staat.
w.g. Van Kreveld w.g. Van Grinsven
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 3 juni 2009
462.