Home

Raad van State, 07-10-2009, BJ9529, 200900801/1/R3

Raad van State, 07-10-2009, BJ9529, 200900801/1/R3

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
7 oktober 2009
Datum publicatie
7 oktober 2009
Annotator
ECLI
ECLI:NL:RVS:2009:BJ9529
Zaaknummer
200900801/1/R3
Relevante informatie
Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01], Wet ruimtelijke ordening [Tekst geldig vanaf 01-07-2021 tot 01-01-2024] [Regeling ingetrokken per 2024-01-01] art. 3.1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 11 december 2008 heeft de raad van de gemeente Laarbeek (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Woonpark Zonnetij" (hierna: het plan) vastgesteld.

Uitspraak

200900801/1/R3.

Datum uitspraak: 7 oktober 2009

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

1. de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, afdeling Laarbeek, gevestigd te Beek en Donk, gemeente Laarbeek,

2. [appellant sub 2], wonend te [woonplaats],

3. [appellant sub 3], wonend te [woonplaats],

en

de raad van de gemeente Laarbeek,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 11 december 2008 heeft de raad van de gemeente Laarbeek (hierna: de raad) het bestemmingsplan "Woonpark Zonnetij" (hierna: het plan) vastgesteld.

Tegen dit besluit hebben de vereniging Zuidelijke Land- en Tuinbouw Organisatie, afdeling Laarbeek (hierna: ZLTO) bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 29 januari 2009, en [appellant sub 3] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 2 februari 2009, beroep ingesteld.

De raad heeft een verweerschrift ingediend.

ZLTO en de raad hebben nadere stukken ingediend.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 25 augustus 2009, waar de ZLTO, vertegenwoordigd door M.P.M.J. Berkvens, [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. J.J.J. de Rooij, advocaat te Tilburg, [appellant sub 3], in persoon en bijgestaan door mr. H.U. van der Zee, werkzaam bij DAS rechtsbijstand, en de raad, vertegenwoordigd door drs. ing. P.J.A.M. Schouw, ambtenaar in dienst van de gemeente, drs. F. Stouthart, ambtenaar in dienst van SRE Milieudienst, en R. Scholtens, ambtenaar in dienst van de provincie Noord-Brabant, zijn verschenen.

2. Overwegingen

2.1. Het plan maakt de ontwikkeling mogelijk van 95 appartementen, inclusief geheel en gedeeltelijk ondergrondse parkeervoorzieningen, een gemeenschappelijke ruimte en een zorgondersteunende ruimte, op het terrein van het voormalige verzorgingstehuis "De Witte Poort".

Het beroep van [appellant sub 2] en de ZLTO

2.2. [appellant sub 2] en de ZLTO betogen dat het plan, voor zover dat voorziet in de bouw van woningen binnen de geurcontour van veehouderijen aan de [locatie 1] en de Kerkstraat 40, in strijd is met de op basis van artikel 6, eerste lid, van de Wet geurhinder en veehouderij (hierna: Wgv) vastgestelde gemeentelijke verordening. Hiertoe voeren zij aan dat in deze verordening de maximale geurbelastingsnorm voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom van Laarbeek is vastgesteld op 1,5 odour units per kubieke meter lucht. De op basis daarvan berekende geurcontour van de veehouderij van [appellant sub 2] aan de [locatie 1] en de geurcontour van de veehouderij aan de Kerkstraat 40 liggen volgens [appellant sub 2] en de ZLTO over een deel van het plangebied. [appellant sub 2] en de ZLTO betogen dat de veehouderijen hierdoor onevenredig worden benadeeld, aangezien zij klachten vrezen over geurhinder. Zij menen dat de door de raad vastgestelde norm van 1,5 odour units per kubieke meter lucht niet alleen geldt voor de veehouderijen maar dat voorts, indien deze norm ter plaatse van geurgevoelige objecten wordt overschreden, geen goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

2.2.1. De raad stelt zich op het standpunt dat voor de veehouderij aan de Kerkstraat 40 een afstand geldt van 100 meter en dat de in het plan voorziene woningen buiten de afstand van 100 meter van de veehouderij zijn gesitueerd. Voorts stelt de raad dat de geurcontour van 1,5 odour units per kubieke meter lucht van de veehouderij aan de [locatie 1] weliswaar gedeeltelijk over het plangebied ligt, maar dat de geurbelasting in het plangebied erg laag is waardoor een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd.

2.2.2. In het verweerschrift heeft de raad voorts aangegeven dat met de Wgv een geheel nieuwe systematiek is geïntroduceerd en dat het de bedoeling van de wetgever is geweest om bouwen binnen geurcontouren onder voorwaarden mogelijk te maken. Voorts stelt de raad zich op het standpunt dat voldoende rekening is gehouden met de belangen van de veehouderijen. Gezien de reeds aanwezige bebouwing is het in de bestaande situatie al niet mogelijk voor de veehouderijen om uit te breiden in de richting van het plangebied, aldus de raad.

2.2.3. Het plangebied is gelegen in een concentratiegebied als bedoeld in artikel 1 van de Wgv. Voorts is niet in geschil dat het plangebied is gelegen binnen de bebouwde kom.

Ingevolge artikel 3, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wgv dient een vergunning voor een veehouderij te worden geweigerd indien de geurbelasting voor een geurgevoelig object, gelegen binnen een concentratiegebied en binnen de bebouwde kom, meer dan 3 odour units per kubieke meter lucht bedraagt.

Ingevolge artikel 1 van de Wgv wordt als een geurgevoelig object aangemerkt een gebouw, bestemd voor en blijkens aard, indeling en inrichting geschikt om te worden gebruikt voor menselijk wonen of menselijk verblijf en die daarvoor permanent of op een daarmee vergelijkbare wijze van gebruik, wordt gebruikt.

Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Wgv kan bij gemeentelijke verordening worden bepaald dat binnen een deel van het grondgebied van de gemeente een andere waarde van toepassing is dan de waarde genoemd in artikel 3, eerste lid, van de wet, met dien verstande dat deze andere waarde binnen een concentratiegebied, binnen de bebouwde kom niet minder bedraagt dan 0,1 odour units per kubieke meter lucht en niet meer dan 14,0 odour units per kubieke meter lucht.

2.2.4. Op 13 maart 2008 heeft de raad een gemeentelijke verordening krachtens artikel 6, eerste lid, van de Wgv vastgesteld waarin de maximale waarde voor de geurbelasting van een veehouderij voor geurgevoelige objecten in de bebouwde kom van Laarbeek is vastgesteld op 1,5 odour units per kubieke meter lucht.

2.2.5. Aan deze verordening ligt de Gebiedsvisie (hierna: de Gebiedsvisie) van de gemeente Laarbeek van 1 februari 2008 ten grondslag. In de Gebiedsvisie is de gewenste ruimtelijke ontwikkeling van het gebied weergegeven en gekoppeld aan een beoordeling van de geurbelasting in het plangebied. Daarbij zijn de effecten van het aanscherpen van de individuele normen, ook wel voorgrondbelasting genoemd, in relatie tot de totale belasting, ook wel achtergrondbelasting genoemd, onderzocht. Volgens de Gebiedsvisie is binnen het gemeentelijk grondgebied met name de achtergrondbelasting van belang voor het bepalen van de te verwachten hinder.

2.2.6. In de Gebiedsvisie zijn, voor zover thans van belang, de volgende uitgangspunten geformuleerd:

- een maximale achtergrondbelasting op de woonkernen van 10 odour units per kubieke meter lucht met als streven dat deze zo dicht mogelijk de huidige waarde benadert;

- ruimte voor bouwplannen rond de woonkernen.

2.2.7. Volgens de Gebiedsvisie beperkt het stellen van een norm voor de geurbelasting van individuele veehouderijen van 1,5 odour units per kubieke meter lucht op de woonkernen, de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderijen rond de woonkernen, waardoor aan de randen van de kernen, waar woningbouw wenselijk wordt geacht, een aanvaardbaar woon- en leefklimaat voor de bestaande en nieuwe bewoners kan worden gegarandeerd.

2.2.8. In de parlementaire geschiedenis van de totstandkoming van de Wgv (Kamerstukken II 2005/06, 30 453, nr. 3, blz. 4) is aangegeven dat ter facilitering van het bevoegd gezag is voorzien in een handreiking. In bijlagen 6 en 7 van deze handreiking wordt ingegaan op de relatie geurbelasting en geurhinder.

2.2.9. Blijkens de plantoelichting is door de Milieudienst van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven onderzoek gedaan naar de geurhinder in het plangebied ten gevolge van de bestaande veehouderijen. De resultaten van dit onderzoek zijn neergelegd in het rapport "Wet geurhinder en veehouderij, omgekeerde werking en leefklimaat" (hierna: het rapport) van 4 november 2008. In dit rapport is aangegeven dat voor de veehouderij aan de Kerkstraat 40 dieren worden gehouden waarvoor geen geuremissiefactoren gelden en dat voor deze veehouderij ingevolge artikel 4, eerste lid, sub a, van de Wgv een afstand geldt van 100 meter. Blijkens bijlage 1 bij het rapport omvat deze geurcontour slechts een klein gedeelte van het plangebied met de bestemming "Groen".

2.2.10. Voorts is voor de veehouderij aan de [locatie 1] de geurcontour van 1,5 odour units per kubieke meter lucht berekend. Blijkens bijlage 1 bij het rapport ligt deze geurcontour over een deel van het plangebied, waaronder een deel met de bestemming "Wonen". Het plan maakt derhalve het realiseren van geurgevoelige objecten binnen de genoemde contour van het bedrijf van [appellant sub 2] mogelijk. Uit het rapport blijkt dat de geurbelasting van de veehouderij van [appellant sub 2] in het deel van het plangebied waar geurgevoelige objecten kunnen worden gerealiseerd, ten hoogste 1,8 odour units per kubieke meter lucht bedraagt. Daarnaast is de achtergrondbelasting ter plaatse van het plangebied berekend. Deze achtergrondbelasting zal ter plaatse van de voorziene woningbouw ongeveer 2,4 odour units per kubieke meter lucht bedragen. In het rapport is onder verwijzing naar bijlage 6 van de handreiking aangegeven dat een dergelijke voor- en achtergrondbelasting correspondeert met een hinderpercentage van ongeveer 6 onderscheidenlijk 4. In het rapport is voorts onder verwijzing naar bijlage 7 van de handreiking, waarin is aangegeven dat bij een percentage geurgehinderden kleiner dan 5 sprake is van een zeer goede milieukwaliteit en dat bij een percentage geurgehinderden tussen 5-10 sprake is van een goede milieukwaliteit, geconcludeerd dat bij een dergelijke voor- en achtergrondbelasting sprake is van een goed woon- en leefklimaat.

Ter zitting is door de raad voorts aangegeven dat hij in gebieden met weinig tot veel veehouderijen en aaneengesloten woningen, waarvan in dit geval volgens de raad sprake is, als acceptabel hinderniveau een maximaal hinderpercentage van 12 hanteert.

2.2.11. Nu het plan binnen de afstand van 100 meter ten opzichte van de veehouderij aan de Kerkstraat 40 niet voorziet in geurgevoelige objecten en het plan derhalve niet in de weg staat aan het kunnen voldoen aan de ingevolge artikel 4, eerste lid, sub a van de Wgv genoemde afstand, leidt het plan niet tot een beperking van de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij aan de Kerkstraat 40. Voorts is niet in geschil dat het plan de uitbreidingsmogelijkheden van de veehouderij aan de [locatie 1] niet beperkt. In dat verband wordt overwogen dat binnen de geurcontour van 1,5 odour units per kubieke meter lucht van de veehouderij aan de [locatie 1] reeds geurgevoelige objecten aanwezig zijn die dichter bij de veehouderij aan de [locatie 1] zijn gelegen dan de in het plan voorziene geurgevoelige objecten.

Ten aanzien van de in het plan voorziene mogelijkheid van het realiseren van geurgevoelige objecten binnen de geurcontour van 1,5 odour units per kubieke meter lucht van de veehouderij aan de [locatie 1] overweegt de Afdeling als volgt.

Blijkens de Gebiedsvisie is een norm van 1,5 odour units per kubieke meter lucht voor de individuele geurbelasting van veehouderijen op de woonkernen gesteld teneinde de ontwikkelingsmogelijkheden van de veehouderijen rond de woonkernen te beperken, waardoor de achtergrondbelasting wordt beperkt en een groter gebied rond de woonkern voldoet aan de streefwaarde. Anders dan de Afdeling in de uitspraak van 16 juli 2008, zaak nr. 200705538/1 heeft overwogen, is de Afdeling thans van oordeel dat, indien de voor veehouderijen toepasselijke norm wordt overschreden, hieruit niet volgt dat ter plaatse geen sprake is van een aanvaardbaar woon- en leefklimaat. In dat verband overweegt de Afdeling dat de raad de geurbelasting ter plaatse van de in het plan voorziene geurgevoelige objecten, zowel binnen als buiten de contour van 1,5 odour units per kubieke meter lucht van de veehouderij aan de [locatie 1], heeft berekend en aan de hand van bijlagen 6 en 7 van de handreiking alsmede aan de hand van het voor het desbetreffende gebied gehanteerde uitgangspunt van maximaal 12% kans op hinder bij aaneengesloten woningen, heeft geconcludeerd dat ter plaatse sprake is van een goed woon- en leefklimaat. In hetgeen [appellant sub 2] en de ZLTO hebben aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad niet heeft kunnen uitgaan van de uitgevoerde geurberekeningen en het gehanteerde maximale hinderpercentage van 12 in relatie tot bijlagen 6 en 7 van de handreiking. Gelet hierop heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat ter plaatse een goed woon- en leefklimaat kan worden gegarandeerd. Voor zover [appellant sub 2] en de ZLTO klachten over geurhinder vrezen na de realisering van geurgevoelige objecten binnen de geurcontour van 1,5 odour units per kubieke meter lucht van de veehouderij aan de [locatie 1], acht de Afdeling niet aannemelijk dat die klachten zullen leiden tot het nemen van besluiten die ertoe zouden strekken de emissie van genoemde veehouderij te beperken. Gelet op het voorgaande heeft de raad zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de belangen van de veehouderijen door het plan niet worden geschaad.

2.2.12. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 2] en de ZLTO hebben aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in zoverre strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit in zoverre anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

De beroepen van [appellant sub 2] en de ZLTO zijn ongegrond.

Het beroep van [appellant sub 3]

2.3. [appellant sub 3] betoogt dat de in het plan toegestane bebouwingshoogte en bebouwingsdichtheid niet passend zijn in een dorp als Aarle-Rixtel. [appellant sub 3] voert daartoe onder meer aan dat het voormalige verzorgingstehuis een bouwhoogte had van 9 meter en op een grotere afstand van zijn woning aan de [locatie 2] was gelegen dan de in het plan op de hoek Molenstraat-Heindertweg voorziene bebouwing.

2.3.1. De raad stelt zich op het standpunt dat gelet op de ligging aan de rand van de kern is gekozen voor robuuste gebouwen in een ruimere groene setting. Volgens de raad vindt hierdoor visueel een betere interactie met de kernrand en het buitengebied plaats dan bij een harde kernrand met conventionele grondgebonden woningen. Deze keuze heeft volgens de raad als consequentie dat de investeringen over een kleiner bebouwingsvlak moeten worden terugverdiend en dat derhalve is gekozen voor robuuste gebouwen met gestapelde woningen. Daarbij is aangegeven dat bouwblok C, het hoogste gebouw binnen het plangebied met een maximaal toegestane bouwhoogte van 16,50 meter, fungeert als hoekmarkering. Volgens de raad is deze bouwhoogte ter plaatse aanvaardbaar nu de afstand van bouwblok C tot aan de woningen aan de Heindertweg minimaal 39,50 meter bedraagt en bovendien de platanen in het naastgelegen plantsoen, met een hoogte van bijna 15 meter en een kruindoorsnede van 10 tot 12 meter, als groene en sociale buffer fungeren.

2.3.2. Het plan voorziet in een zevental appartementengebouwen, gesitueerd in een parkachtige omgeving. Ingevolge artikel 8.2.1, sub c, van de planvoorschriften gelezen in samenhang met de plankaart varieert de bouwhoogte van de appartementengebouwen van 7,5 meter in het zuidoosten tot 16,5 meter ter plaatse van het bouwblok C, in het noordoosten.

In de plantoelichting is aangegeven dat richting het zuiden het aantal bouwlagen afneemt waardoor een geleidelijke afname in bouwhoogte ontstaat richting de Dorpsstraat. In de zienswijzennota is voorts aangegeven dat de bouwhoogte ook in westelijke richting, naar de Kerkstraat, afneemt. Volgens de plantoelichting wordt de eenheid in het plan bewerkstelligd doordat het park organisch is ingericht en bij de inrichting van het park rekening is gehouden met thans aanwezige bomen die op een speelse, willekeurige manier onderdeel uitmaken van het park.

2.3.3. De Afdeling stelt voorop dat de raad een grote mate van beleidsvrijheid toekomt bij de stedenbouwkundige indeling van het plangebied. Gelet op deze beleidsvrijheid en gelet op de door de raad gegeven motivering ten aanzien van de stedenbouwkundige indeling van het plangebied, ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat het karakter van de omgeving zich tegen de in het plan opgenomen bebouwingshoogte en bebouwingsdichtheid verzet. In dat verband overweegt de Afdeling dat het plan voorziet in een geleidelijke afname in bouwhoogte richting de Dorpsstraat en Kerkstraat, dat het plan niet voorziet in hoge bebouwing op korte afstand van bestaande woningen en dat de hoge platanen in het naastgelegen plantsoen aan de Heindertweg bijdragen aan een goede landschappelijke inpassing van de appartementengebouwen in de omgeving. Nu voorts het voorliggende plan voorziet in meerdere appartementengebouwen in een parkachtige omgeving aan de rand van bestaand stedelijk gebied en niet is gebleken dat de in het plan voorziene bebouwing leidt tot grote bouwmassa's, ziet de Afdeling evenmin aanleiding voor het oordeel dat het karakter van de omgeving zich tegen de in het plan voorziene bebouwingsdichtheid verzet.

2.4. [appellant sub 3] voert daarnaast aan dat het plan, met name de in het plan voorziene bebouwing op de hoek Molenstraat-Heindertweg, tot een aantasting van zijn uitzicht, privacy, bezonning en daglichttoetreding leidt. Volgens [appellant sub 3] geeft de schaduwstudie die in opdracht van de raad is opgesteld geen goed beeld van de werkelijk te verwachten schaduw op zijn woning. Voorts stelt hij dat hem in 1985, op basis van het toen vigerende bestemmingsplan, bij de aankoop van zijn huis door de gemeente was verzekerd dat niet tegenover zijn huis zou worden gebouwd. Volgens [appellant sub 3] leidt het plandeel tot een waardevermindering van zijn woning. [appellant sub 3] meent bovendien dat uit de zienswijzennota niet blijkt dat op dit punt een gedegen belangenafweging heeft plaatsgevonden. Volgens [appellant sub 3] heeft de raad ten aanzien van de aantasting van uitzicht, privacy, bezonning en daglichttoetreding ten onrechte volstaan met de mededeling dat deze aspecten zullen worden meegewogen in een verzoek tot planschadetoekenning.

2.4.1. De raad stelt zich op het standpunt dat in de StructuurvisiePlus wordt geconcludeerd dat de kern aan alle zijden wordt ingesnoerd door landschappelijke cultuurhistorische en archeologische waarden en dat de volkshuisvestelijke opgave derhalve door middel van inbreiding en herstructurering moet worden ingevuld. In de StructuurvisiePlus is het plangebied expliciet als inbreidingslocatie benoemd. Daarbij is aangegeven dat geen recht op vrij uitzicht bestaat en dat de aantasting van uitzicht, privacy, bezonning en daglichttoetreding zal worden meegewogen in een verzoek tot planschadetoekenning.

2.4.2. Het plan voorziet, zoals in 2.3.2. overwogen, in meerdere bouwblokken waarvan de bouwhoogte varieert van 7,5 meter in het zuidoosten tot 16,5 meter ter plaatse van het bouwblok op de hoek Molenstraat-Heindertweg. De afstand tussen de woning van [appellant sub 3] aan de [locatie 2] en het bouwblok met een maximale bouwhoogte van 16,5 meter bedraagt ten minste 38 meter.

2.4.3. Ten behoeve van het plan is door het architectenbureau LSWA de schaduwwerking van het plan onderzocht. De resultaten daarvan zijn vastgelegd in een schaduwstudie van 17 maart 2008. Volgens deze schaduwstudie zal de woning van [appellant sub 3] in februari en maart om 17.00 uur alsmede in november, december en januari om 15.00 uur schaduw kunnen ondervinden van de in het plan voorziene bebouwing op de hoek Molenstraat-Heindertweg.

2.4.4. In de plantoelichting is aangegeven dat in 2007 in de gemeente een woningmarktonderzoek is uitgevoerd. Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat er binnen de gemeente een tekort is aan appartementen en seniorenwoningen en dat de vraag naar deze woningen de komende jaren nog manifester zal worden. Voorts is aangegeven dat het plan voorziet in de realisatie van appartementen, waarvan een groot deel levensloopbestendig wordt uitgevoerd. Volgens de plantoelichting wordt hiermee zowel wat betreft typologie als doelgroep aangesloten bij de woningbehoefte voor de kern.

2.4.5. De Afdeling overweegt dat in het algemeen aan een geldend bestemmingsplan geen blijvende rechten kunnen worden ontleend. De raad kan op grond van gewijzigde planologische inzichten en na afweging van alle betrokken belangen andere bestemmingen en voorschriften voor gronden vaststellen.

Niet kan worden ontkend dat de in het plan voorziene bebouwing, met name de bebouwing op de hoek Molenstraat-Heindertweg voor [appellant sub 3] kan leiden tot enig verlies van bezonning, uitzicht en privacy.

Gelet op de toegestane bouwhoogten en de afstand van de in het plan voorziene bebouwing op de hoek Molenstraat-Heindertweg tot de woning van [appellant sub 3], heeft de raad zich evenwel in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat de aantasting van de bezonning, het uitzicht en de privacy niet zo ernstig is dat hieraan doorslaggevende betekenis toekomt en meer gewicht kunnen toekennen aan de woningbouwbelangen bij het plan. Daarbij heeft de raad in aanmerking kunnen nemen dat in zijn algemeenheid geen recht op een blijvend vrij uitzicht bestaat. Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat in de schaduwstudie de schaduwwerking van het appartementengebouw C is onderschat, overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de schaduwstudie zodanige gebreken of leemten vertoont dat de raad zich bij het nemen van zijn besluit hierop niet had mogen baseren. De Afdeling overweegt voorts dat uit de omstandigheid dat de raad heeft aangegeven dat de aantasting van uitzicht, privacy, bezonning en daglichttoetreding zal worden meegewogen in een verzoek tot planschadetoekenning, niet volgt dat de raad zich niet een oordeel heeft gevormd omtrent hetgeen een belangenafweging in het kader van een goede ruimtelijke ordening vereist. In dat verband overweegt de Afdeling dat de raad de schaduwwerking van het plan heeft laten onderzoeken en ook overigens uit de motivering zoals weergegeven in de zienswijzennota blijkt om welke redenen de raad bij afweging van alle belangen het plan heeft vastgesteld.

Wat de eventuele nadelige invloed van het plan op de waarde van het woonhuis van [appellant sub 3] betreft, bestaat evenmin grond voor het oordeel dat die waardevermindering zodanig zal zijn dat de raad hieraan in deze procedure in redelijkheid een groot gewicht had moeten toekennen.

Voor zover [appellant sub 3] betoogt dat het plan in strijd met het vertrouwensbeginsel is vastgesteld, wordt overwogen dat de bevoegdheid tot het vaststellen van een bestemmingsplan bij de raad berust. [appellant sub 3] heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat door de raad toezeggingen zijn gedaan dan wel verwachtingen zijn gewekt omtrent het niet bebouwen van de gronden ter plaatse van het bouwblok C. De raad heeft bij het ontbreken van een aan hem toe te rekenen toezegging, dan ook niet in strijd met het vertrouwensbeginsel besloten.

2.5. [appellant sub 3] voert verder aan dat het plan niet in voldoende parkeerplaatsen voorziet, waardoor de parkeerdruk in het gebied, met name aan de Heindertweg, fors zal toenemen.

2.5.1. De raad stelt zich op het standpunt dat op basis van aannames is berekend dat voor de 95 appartementen 129 parkeerplaatsen noodzakelijk zijn. Daarbij is aangegeven dat in het plangebied 132 parkeerplaatsen zullen worden gerealiseerd, waarvan 102 verdiept dan wel half verdiept. Volgens de raad is de parkeerbehoefte gebaseerd op een parkeernorm gedifferentieerd naar segment en bewoning door doelgroepen in een bepaalde verhouding en is daarbij ook rekening gehouden met parkeren door bezoekers. Volgens de raad zijn de in het plan voorziene appartementen geschikt voor meerdere doelgroepen, maar ligt het accent op levensloopbestendige appartementen, waardoor deze appartementen voor een groot deel zullen worden bewoond door actieve senioren. Mocht blijken dat de appartementen door andere doelgroepen dan wel in een andere verhouding worden bewoond, dan dient volgens de raad het aantal parkeerplaatsen te worden heroverwogen. Volgens de raad is een dergelijke heroverweging van het aantal parkeerplaatsen overeengekomen met de Woningstichting Laarbeek en vastgelegd in een samenwerkingsovereenkomst.

2.5.2. In de plantoelichting is vermeld dat de parkeerbehoefte is geraamd aan de hand van de beoogde doelgroepen, CROW-normen en overeenkomstig de parkeerbeleidsnotitie van de gemeente.

2.5.3. Het plan kent drie plandelen met de bestemming "Verkeersdoeleinden (V)" waarbinnen onder meer parkeervoorzieningen kunnen worden gerealiseerd. Voorts zijn de gronden met de bestemming "Wonen (W)" onder meer bestemd voor (ondergrondse) parkeervoorzieningen.

2.5.4. In hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd ziet de Afdeling geen aanleiding voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan in voldoende parkeerplaatsen voorziet. In dat verband overweegt de Afdeling dat [appellant sub 3] niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door de raad geraamde parkeerbehoefte onjuist is en dat per appartement een parkeerbehoefte bestaat van twee parkeerplaatsen. Evenmin is gebleken dat de raad bij het berekenen van de parkeerbehoefte niet heeft kunnen uitgaan van de CROW-normen en de bewoning van de appartementen door doelgroepen in een bepaalde verhouding. Voorts is niet gebleken dat het plan niet in voldoende ruimte voor het beoogde aantal te realiseren parkeerplaatsen voorziet.

2.6. [appellant sub 3] wenst voorts dat de tussen zijn woning en de Heindertweg bestaande groenvoorziening gehandhaafd blijft en niet voor parkeerruimte zal worden gebruikt.

2.6.1. De raad stelt zich op het standpunt dat opoffering van de buiten het plangebied gelegen groenstrook voor parkeerplaatsen voorlopig niet in de lijn der verwachtingen ligt. De raad wenst echter geen garantie te verstrekken dat de groenstrook ongemoeid blijft.

2.6.2. De Afdeling stelt vast dat de desbetreffende groenstrook buiten het plangebied is gelegen.

In deze procedure staat alleen het besluit van de raad omtrent vaststelling van het plan ter beoordeling. De vraag of de desbetreffende groenstrook in de toekomst al dan niet voor parkeerruimte zal worden gebruikt is derhalve thans niet aan de orde.

2.7. De conclusie is dat hetgeen [appellant sub 3] heeft aangevoerd geen aanleiding geeft voor het oordeel dat de raad zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het plan strekt ten behoeve van een goede ruimtelijke ordening.

In het aangevoerde wordt evenmin aanleiding gevonden voor het oordeel dat het bestreden besluit anderszins is voorbereid of genomen in strijd met het recht.

Het beroep van [appellant sub 3] is ongegrond.

Proceskostenveroordeling

2.8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

verklaart de beroepen ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. P.J.J. van Buuren, voorzitter, en mr. M.A.A. Mondt-Schouten en mr. Th.C. van Sloten, leden, in tegenwoordigheid van mr. B.C. Bošnjaković, ambtenaar van Staat.

w.g. Van Buuren w.g. Bošnjaković

voorzitter ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2009

410-525.