Home

Raad van State, 14-10-2009, BK0101, 200809428/1/M1

Raad van State, 14-10-2009, BK0101, 200809428/1/M1

Inhoudsindicatie

Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) een last onder dwangsom opgelegd aan [vergunninghoudster] wegens het in strijd met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer binnen de inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats], in werking hebben van een warmtekrachtkoppelinginstallatie.

Uitspraak

200809428/1/M1.

Datum uitspraak: 14 oktober 2009

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak in het geding tussen:

[appellant], wonend te [woonplaats],

en

het college van burgemeester en wethouders van Westland,

verweerder.

1. Procesverloop

Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college van burgemeester en wethouders van Westland (hierna: het college) een last onder dwangsom opgelegd aan [vergunninghoudster] wegens het in strijd met artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer binnen de inrichting, gelegen aan de [locatie] te [plaats], in werking hebben van een warmtekrachtkoppelinginstallatie.

Bij besluit van 6 november 2008 heeft het college het door [appellant] (hierna: [appellant]) hiertegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.

Tegen dit besluit heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 23 december 2008, beroep ingesteld. De gronden van het beroep zijn aangevuld bij brief van 8 december 2008.

[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.

De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.

De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 17 september 2009, waar [appellant], in persoon en bijgestaan door mr. J.P.G. Bouwman, advocaat te 's-Gravenzande, en het college, vertegenwoordigd door T.J.E Lodders, W.M. van der Vlis en G.P.J.M. Thiebou-van der Voort, werkzaam bij de gemeente, zijn verschenen.

Voorts is als partij gehoord [vergunninghoudster], vertegenwoordigd door mr. P.J.L.J. Duijsens, advocaat te 's-Gravenhage.

2. Overwegingen

2.1. Voor zover het beroep van [appellant] betrekking heeft op het besluit op bezwaar van 7 oktober 2008, waarbij het door [appellant] gemaakte bezwaar tegen de op 11 augustus 2008 verleende bouwvergunning ongegrond is verklaard, constateert de Afdeling dat zij onbevoegd is om in eerste en enige aanleg op een dergelijk beroep te beslissen, nu dit besluit niet krachtens één van de in het derde lid van artikel 20.1 van de Wet milieubeheer genoemde wetten is genomen. [appellant] heeft zijn beroep, voor zover gericht tegen het besluit op bezwaar van 7 oktober 2008, ter zitting ingetrokken. In zoverre zal doorzending van dat deel van het beroep naar de bevoegde rechtbank, in het onderhavige geval de rechtbank 's-Gravenhage, achterwege blijven.

2.2. Op 1 juli 2009 is de wet van 25 juni 2009 tot aanvulling van de Algemene wet bestuursrecht (Vierde tranche Algemene wet bestuursrecht) in werking getreden. Ingevolge artikel IV, eerste lid, van deze wet blijft, indien een bestuurlijke sanctie wordt opgelegd wegens een overtreding die plaatsvond voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing. Uit het bepaalde in artikel IV, eerste lid, van deze wet volgt dan ook dat de bij deze wet doorgevoerde wetswijzigingen niet van toepassing zijn op het huidige geding.

2.3. Bij besluit van 14 mei 2008 heeft het college [vergunninghoudster] de last opgelegd dat zij uiterlijk binnen 4 weken na de datum van dit besluit het optreden van geurhinder dient te voorkomen dan wel dit tot een aanvaardbaar niveau dient te beperken op verbeurte van een dwangsom van € 800,00 per geconstateerde overtreding met een maximum van € 4.000,00. De dwangsom is thans tot het maximale bedrag verbeurd.

2.4. Tussen partijen is niet in geschil dat artikel 2.1, tweede lid, aanhef en onder g, van het Besluit algemene regels voor inrichtingen milieubeheer wordt overtreden, zodat het college terecht ter zake handhavend kon optreden.

2.5. De Afdeling begrijpt het beroep van [appellant] aldus dat hij van mening is dat het college ten onrechte een last onder dwangsom heeft opgelegd. Het college had volgens hem bestuursdwang moeten toepassen in de vorm van het stilleggen van de warmtekrachtkoppelinginstallatie binnen de inrichting. Voorts voert [appellant] aan dat de overtreding nog steeds voortduurt.

2.5.1. Artikel 5:32, derde lid, zoals dat destijds luidde, van de Algemene wet bestuursrecht biedt het bestuursorgaan dat bevoegd is tot het toepassen van bestuursdwang de keuze tot het opleggen van een last onder dwangsom, met dien verstande dat voor het opleggen van een dwangsom niet wordt gekozen indien het belang dat het betrokken voorschrift beoogt te beschermen zich daartegen verzet. Dit laatste is hier niet het geval nu niet valt in te zien dat de belangen die worden beschermd door het voorschrift dat geurhinder dient te worden voorkomen dan wel voor zover dat niet mogelijk is tot een aanvaardbaar niveau dient te worden beperkt, in dit geval aan de oplegging van een last onder dwangsom in de weg staan. Evenmin kan naar het oordeel van de Afdeling worden gesproken van een zodanig urgente situatie dat deze tot toepassing van bestuursdwang noopt.

Deze beroepsgrond faalt.

2.6. [appellant] voert aan dat het college in het primaire besluit heeft weergegeven dat het verhogen van de schoorsteen een maatregel is om aan de last te voldoen. Volgens [appellant] had het college dientengevolge dienen te onderzoeken of het verhogen van de schoorsteen een maatregel is om de overtreding te beëindigen en bovendien [vergunninghoudster] moeten gelasten die maatregel te nemen.

2.6.1. Anders dan [appellant] meent, heeft het college bij het opleggen van de last onder dwangsom geen precieze maatregelen voorgeschreven om tot opheffing van de overtreding te komen. Het college heeft daarentegen in het primaire besluit nadrukkelijk gewezen op de verantwoordelijkheid van [vergunninghoudster] om te onderzoeken op welke wijze de overtreding kan worden beëindigd. De Algemene wet bestuursrecht noch enige andere geschreven of ongeschreven rechtsregel verplicht het college bij het opleggen van een last tot het voorschrijven van specifieke maatregelen om aan de overtreding een einde te maken. Of de door [vergunninghoudster] voorgestelde verhoging van de schoorsteen leidt tot beëindiging van de overtreding dient te zijner tijd door het college te worden vastgesteld. Indien de overtreding na de last onder dwangsom blijft voortduren, dan kan het college van zijn bevoegdheid gebruik maken om alsnog zodanige bestuurlijke handhavingsmiddelen toe te passen dat de overtreding daadwerkelijk wordt beëindigd. In zoverre mist het beroep een feitelijke grondslag.

Deze beroepsgrond faalt.

2.7. Voorts voert [appellant] aan dat de hoogte van de last onder dwangsom niet in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daartoe betoogt hij dat de overtreding in elk geval kan worden beëindigd door middel van het plaatsen van een rookgasreiniger. Hetgeen volgens [appellant] met een verhoging van de schoorsteen niet het geval is. De kosten voor het plaatsen van een rookgasreiniger overstijgen de maximale last onder dwangsom ruimschoots, aldus [appellant].

2.7.1. Ingevolge artikel 5:32, vierde lid, laatste zin, zoals dat destijds luidde, van de Algemene wet bestuursrecht moet het vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staan tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging.

2.7.2. Het college heeft bij de vaststelling van de hoogte van de last onder dwangsom vooropgesteld dat de last onder dwangsom een prikkel moet zijn om de overtreding te beëindigen en dat de last onder dwangsom in verhouding dient te staan tot de aard en omvang van de overtreding. Bij de bepaling van de hoogte van de last onder dwangsom heeft het college betrokken de door [vergunninghoudster] ontweken investeringen en het economische voordeel dat [vergunninghoudster] geniet, indien de overtreding niet wordt beëindigd. Het college heeft daarbij gewezen op de investering, het verhogen van de schoorsteen van de warmtekrachtkoppelinginstallatie, zijnde ongeveer € 2.500,00 exclusief BTW.

Gelet op het vorenstaande is de Afdeling van oordeel dat het college zich destijds in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het als dwangsom vastgestelde bedrag in redelijke verhouding staat tot de zwaarte van het geschonden belang en de beoogde werking van de dwangsomoplegging. Daarbij overweegt de Afdeling dat [appellant] niet aannemelijk heeft gemaakt dat het college bij het vaststellen van de hoogte van de last onder dwangsom er redelijkerwijs rekening mee moest houden dat een verdergaande maatregel dan het verhogen van de schoorsteen nodig zou zijn om aan de last te voldoen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.8. [appellant] stelt dat het college ten onrechte niet tot inning van de verbeurde dwangsommen is overgegaan.

2.8.1. Dit aspect kan niet in de onderhavige procedure worden beoordeeld, nu in deze niet de bestuursrechter maar de burgerlijke rechter bevoegd is kennis te nemen van geschillen omtrent invordering van verbeurde dwangsommen.

Deze beroepsgrond faalt.

2.9. Het beroep is ongegrond.

2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. J.M. Boll, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. C. Sparreboom, ambtenaar van Staat.

w.g. Boll w.g. Sparreboom

lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat

Uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2009

375-625.