Raad van State, 31-03-2010, BL9576, 200909051/1/H2
Raad van State, 31-03-2010, BL9576, 200909051/1/H2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 31 maart 2010
- Datum publicatie
- 31 maart 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2010:BL9576
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBARN:2009:BK0612, Bekrachtiging/bevestiging
- Zaaknummer
- 200909051/1/H2
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 1 maart 2007 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een verzoek van [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) om schadevergoeding afgewezen.
Uitspraak
200909051/1/H2.
Datum uitspraak: 31 maart 2010
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
de minister van Verkeer en Waterstaat,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 13 oktober 2009 in zaak nr. 08/2049 in het geding tussen:
[appellanten]
en
de minister van Verkeer en Waterstaat.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 maart 2007 heeft de minister van Verkeer en Waterstaat (hierna: de minister) een verzoek van [appellanten] (hierna in enkelvoud: [appellant]) om schadevergoeding afgewezen.
Bij besluit van 11 maart 2008 heeft de minister het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 13 oktober 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank Arnhem het door [appellant] daartegen ingestelde beroep gegrond verklaard en het besluit van 11 maart 2008 vernietigd. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft de minister bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 24 november 2009, hoger beroep ingesteld.
[appellant] heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 maart 2010, waar de minister, vertegenwoordigd door mr. F.J.G. van den Elsen, D. van der Gugten en ing. C.L. Bannink, werkzaam op het ministerie, en [appellant], bijgestaan door mr. M. Blok, advocaat te Ede, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. [appellant], eigenaar van de woning aan de [locatie] te [plaats], heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van zijn woning door een toename van verkeerslawaai en doordat zijn woning dichter (2,75 meter) bij de rijksweg A12 is komen te liggen. Dit is het gevolg van een door de minister op grond van de Spoedwet Wegverbreding genomen wegaanpassingsbesluit van 2 december 2005, dat voorziet in de aanleg van twee zogenoemde plus- en weefstroken op het gedeelte Veenendaal-Ede. De plusstroken worden van 6.00 uur tot 23.00 uur opengesteld indien het aantal voertuigen op het wegvak boven het aantal van 3000 voertuigen per uur komt.
2.2. De minister heeft het verzoek om nadeelcompensatie op grond van de Regeling Nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 gekwalificeerd als een verzoek om vergoeding van planologische schade, waarbij wordt getoetst aan de criteria die gelden voor de beoordeling van planschade. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een aanvaardbaar uitgangspunt is gelet op de aard van het wegaanpassingsbesluit. Ingevolge artikel 11, achtste lid, van de Spoedwet Wegverbreding geldt dat voor zover het wegaanpassingsbesluit en het bestemmingsplan niet met elkaar in overeenstemming zijn, het besluit voor de uitvoering daarvan geldt als vrijstelling als bedoeld in artikel 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en derhalve onder het bereik van artikel 49 van de WRO valt.
Dit ligt anders in die gevallen waarin de gestelde schade niet of niet uitsluitend kan worden aangemerkt als een rechtstreeks gevolg van het wegaanpassingsbesluit, maar wel van daaruit voortvloeiende besluiten of uitvoeringshandelingen als bedoeld in artikel 2 van de Regeling. In die gevallen dient het verzoek om schadevergoeding mede te worden aangemerkt als een verzoek om nadeelcompensatie. In dit geval heeft de minister het verzoek om vergoeding van de waardedaling van de woning terecht gekwalificeerd als een verzoek om planschade, nu deze schadepost rechtstreeks voortvloeit uit het wegaanpassingsbesluit.
2.3. Bij besluit van 1 maart 2007 heeft de minister het verzoek afgewezen onder verwijzing naar het advies van de schadebeoordelingscommissie van 23 januari 2007, welk besluit is gehandhaafd bij besluit van 11 maart 2008.
Volgens het advies is de aanleg van plusstroken geen beperkte reconstructie en derhalve niet mogelijk op grond van het bestemmingsplan Agrarisch Buitengebied van de gemeente Ede, vastgesteld door de gemeenteraad van Ede op 4 juli 1994. Nu echter ook zonder de aanleg van de plusstroken toename van geluidoverlast door wegverkeer in de rede zou hebben gelegen en het bestemmingsplan daaraan ook geen grenzen stelde, is er in planologisch opzicht geen sprake van een nadeliger situatie door het wegaanpassingsbesluit, aldus het advies.
2.4. De rechtbank heeft overwogen dat de minister niet het advies aan het besluit van 11 maart 2008 ten grondslag heeft kunnen leggen. Daarin is ten onrechte aangenomen dat onder het oude regime een onbeperkte toename van verkeerslawaai mogelijk was. Volgens de rechtbank is dat niet mogelijk, gelet op het onder het oude regime toelaatbare, maximale aantal rijstroken. Daarentegen voorziet het wegaanpassingsbesluit in de aanleg van twee plusstroken en maakt dit een intensiever gebruik van de weg en hogere geluidsbelasting mogelijk.
Voorts is in het advies onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheid dat de woning van [appellant] als gevolg van het wegaanpassingsbesluit dichter bij de weg is komen te liggen niet kan leiden tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt.
2.5. De minister betoogt in hoger beroep dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de maximale mogelijkheden onder het nieuwe regime tot een toename van verkeer en geluidbelasting zal leiden ten opzichte van wat maximaal mogelijk was onder het voorheen geldende planologische regime. Daartoe voert hij aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de feitelijke situatie door te overwegen dat de maximaal te verwachten geluidoverlast onder het oude regime wordt begrensd door het maximale aantal rijstroken. De rechtbank miskent voorts de systematiek van de Wet geluidhinder en kijkt ten onrechte alleen naar de maximale pieken in de belasting van de weg, de zogenoemde spitsintensiteiten. Tot slot miskent de rechtbank dat uit akoestisch onderzoek, uitgevoerd in het kader van het wegaanpassingsbesluit, blijkt dat de toekomstige geluidbelasting op de woning in 2020 zowel met als zonder plusstroken gelijk zal zijn.
2.6. Dit betoog slaagt niet.
Het wegaanpassingsbesluit maakt de aanleg van twee extra rijstroken mogelijk ter hoogte van de woning van [appellant]. De rechtbank heeft terecht overwogen dat dit een groter aantal auto's en daarmee meer geluidbelasting mogelijk maakt en daartoe aanknopingspunten gevonden in paragraaf 2.3. van het wegaanpassingsbesluit. Verder vindt een verbreding van de weg met 2,75 meter in de richting van de woning van [appellant] plaats, terwijl onder het oude regime in het kader van een beperkte reconstructie van de bestaande rijbanen een verbreding van één meter mogelijk was. Op grond van deze vergelijking is derhalve sprake van een nadeliger situatie, die aanleiding zou kunnen zijn tot vergoeding van schade. De minister heeft dit ter zitting ook erkend en voorts aangegeven dat in de nieuwe situatie geen grenzen aan een toename van verkeerslawaai zijn gesteld.
De rechtbank heeft voorts terecht overwogen dat voor beantwoording van de vraag of [appellant] schade lijdt ten gevolge van een toename van geluidsbelasting door het wegaanpassingsbesluit, een beoordeling moet worden gemaakt van de redelijkerwijze te verwachten geluidbelasting bij een maximale benutting van de planologische mogelijkheden onder het oude en het nieuwe planologische regime. Daarbij geldt als peildatum de dag waarop het wegaanpassingsbesluit bekend is gemaakt.
Voor zover de minister betoogt dat een planologische verslechtering niet de door [appellant] gestelde schade tot gevolg heeft, kan dit niet afdoen aan de uitspraak van de rechtbank, nu daarin terecht is overwogen dat de minister zijn besluit van 11 maart 2008 niet heeft kunnen baseren op het advies, omdat daarin ten onrechte niet is uitgegaan van een planologische verslechtering.
Dat de Afdeling aannemelijk heeft geacht in haar uitspraak van 21 februari 2007 in zaak no. 200600229/1 dat de aanleg van de plus- en weefstroken geen verkeersaantrekkende werking tot gevolg heeft en niet zal leiden tot verhoging van de verkeersintensiteiten, is in dit geval evenmin van belang nu in die uitspraak niet is uitgegaan van een maximale invulling van beide planologische regimes, ongeacht of verwezenlijking feitelijk heeft plaatsgevonden of zal plaatsvinden.
Voor zover de minister stelt dat uit het akoestisch onderzoek voor het wegaanpassingsbesluit blijkt dat de toekomstige geluidbelasting op de woning van [appellant] in 2020 zowel zonder als met plusstroken gelijk is, is van belang dat geen juiste maatstaf wordt gehanteerd bij het oordeel dat [appellant] door de wijziging van het planologisch regime op de peildatum niet in een nadeliger positie is komen te verkeren.
2.7. De rechtbank heeft eveneens op juiste gronden overwogen dat in het advies niet is gemotiveerd waarom de verbreding van de A12 met 2,75 meter in de richting van de woning van [appellant] niet kan leiden tot schade die voor vergoeding in aanmerking komt, nu onder het oude regime in het kader van een beperkte reconstructie van de bestaande rijbanen de breedte van de verharding van de rijbanen niet meer dan één meter mocht toenemen. De minister kon het advies in zoverre evenmin aan de afwijzing ten grondslag leggen, omdat het verzoek om vergoeding van waardedaling van de woning mede op de omstandigheid dat de woning dichter bij de weg is komen te liggen, is gebaseerd en vaststaat dat de planologische verslechtering in dat opzicht 1,75 meter bedraagt.
2.8. De slotsom is dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de minister opnieuw op het door [appellant] gemaakte bezwaar dient te beslissen.
2.9. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. Th.G. Drupsteen, voorzitter, en mr. C.H.M. van Altena en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, ambtenaar van Staat.
w.g. Drupsteen w.g. Planken
voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 31 maart 2010
299.