Raad van State, 28-07-2010, BN2662, 200910325/1/H3
Raad van State, 28-07-2010, BN2662, 200910325/1/H3
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 28 juli 2010
- Datum publicatie
- 28 juli 2010
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2010:BN2662
- Zaaknummer
- 200910325/1/H3
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid en bepaald dat de kosten van de EMA voor zijn rekening komen.
Uitspraak
200910325/1/H3.
Datum uitspraak: 28 juli 2010.
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 20 november 2009 in zaak nr. 09/3452 in het geding tussen:
[appellant]
en
de stichting Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (hierna: het CBR).
1. Procesverloop
Bij besluit van 10 februari 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht mee te werken aan een Educatieve Maatregel Alcohol en verkeer (hierna: EMA) ter bevordering van de rijgeschiktheid en bepaald dat de kosten van de EMA voor zijn rekening komen.
Bij besluit van 5 juni 2009 heeft het CBR het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 20 november 2009, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 28 december 2009, hoger beroep ingesteld. De gronden zijn aangevuld bij brief van 31 januari 2010.
Het CBR heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is door een meervoudige kamer van de Afdeling verwezen naar een enkelvoudige.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 8 juli 2010, waar [appellant], bijgestaan door mr. P.D. Popescu, advocaat te Amsterdam, en het CBR, vertegenwoordigd door mr. L.H. Krajenbrink, werkzaam bij het CBR, zijn verschenen.
2. Overwegingen
Ingevolge artikel 130, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994 (hierna: Wvw), voor zover thans van belang, doen de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen, indien bij hen een vermoeden bestaat dat de houder van een rijbewijs niet langer over de rijvaardigheid, dan wel de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven, beschikt daarvan zo spoedig mogelijk schriftelijk mededeling aan het CBR onder vermelding van de feiten en omstandigheden die aan het vermoeden ten grondslag liggen.
Ingevolge artikel 131, vierde lid, voor zover thans van belang, legt het CBR, indien een schriftelijke mededeling als bedoeld in artikel 130, eerste lid, is gedaan, in de bij ministeriële regeling aangewezen gevallen betrokkene overeenkomstig bij algemene maatregel van bestuur vastgestelde regels de verplichting op zich binnen een daarbij vastgestelde termijn te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid. De aan deze maatregelen verbonden kosten, waarvan de hoogte wordt vastgesteld bij ministeriële regeling, komen ten laste van betrokkene.
Ingevolge artikel 132, eerste lid, is degene die zich ingevolge artikel 131, vierde lid, dient te onderwerpen aan educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid verplicht de daartoe vereiste medewerking te verlenen.
Ingevolge artikel 132, tweede lid, voor zover thans van belang, besluit het CBR, bij gebreke van de in het eerste lid bedoelde medewerking, onverwijld tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van de houder. Het CBR bepaalt daarbij op welke categorie of categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven, de ongeldigverklaring betrekking heeft. Het niet voldoen van de kosten van de bij ministeriële regeling aangewezen educatieve maatregelen ter bevordering van de rijvaardigheid of geschiktheid binnen de termijn die is vastgesteld bij het besluit waarbij de verplichting tot het zich onderwerpen aan die maatregelen is opgelegd, wordt als het niet verlenen van de vereiste medewerking aangemerkt.
Ingevolge artikel 8, eerste lid, aanhef en onder f, van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (hierna: de Regeling), besluit het CBR tot oplegging van een EMA indien bij betrokkene in de hoedanigheid van beginnende bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte is geconstateerd dat gelijk is aan, dan wel hoger is dan 350 μg/l, respectievelijk 0,8‰.
2.1. Bij het in bezwaar gehandhaafde besluit van 10 februari 2009 heeft het CBR [appellant] verplicht medewerking te verlenen aan een EMA wegens het vermoeden dat [appellant] niet langer voldoet aan de eisen van geschiktheid waaraan hij gezien het aan hem afgegeven rijbewijs dient te voldoen. Het CBR heeft het vermoeden gebaseerd op een mededeling van de Regiopolitie Amsterdam-Amstelland, dat bij [appellant] op 29 januari 2009 in de hoedanigheid van beginnend bestuurder een adem- of bloedalcoholgehalte geconstateerd is van 375 μg/l.
2.2. Het CBR betoogt in hoger beroep dat [appellant] geen belang heeft bij een inhoudelijke beoordeling van zijn hoger beroep, omdat hij hiermee niet kan bewerkstelligen dat hij in een gunstiger positie geraakt. Bij besluit van 30 juni 2009 heeft het CBR het rijbewijs van [appellant] ongeldig verklaard wegens het niet betalen van de kosten van de hem opgelegde EMA. Tegen dit besluit heeft [appellant] geen rechtsmiddelen aangewend, zodat de ongeldigverklaring in rechte onaantastbaar is.
2.2.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 8 april 2009 in zaak nr. 200806935/1), kan procesbelang onder meer bestaan indien wordt gesteld dat schade is geleden ten gevolge van bestuurlijke besluitvorming. Daartoe is vereist dat tot op zekere hoogte aannemelijk wordt gemaakt dat dergelijke schade is geleden als gevolg van het besluit.
2.2.2. Naar het oordeel van de Afdeling heeft [appellant] voldoende aannemelijk gemaakt dat hij schade heeft geleden als gevolg van het bij de rechtbank bestreden besluit. Hiertoe heeft hij betoogd dat hij door deelname aan een zogeheten spijtoptantenregeling alsnog de kosten van de EMA heeft betaald, de eerste cursusdag al heeft gevolgd en hij op de nog te volgen cursusdagen dient te verschijnen. Gelet hierop heeft [appellant] voldoende belang bij een beoordeling van zijn hoger beroep.
2.3. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat hij tweemaal wordt gestraft voor dezelfde overtreding. Hij voert hiertoe aan dat hij door de politierechter is gestraft met een boete en door het CBR nogmaals gestraft wordt door de verplichting tot het volgen van de EMA en de verplichting tot het betalen van de kosten ervan. Hij stelt dat deze verplichting een criminal charge is in de zin van artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM), omdat overtreding van artikel 8 van de Wvw een noodzakelijke voorwaarde vormt voor het vermoeden van ongeschiktheid op grond waarvan de EMA is opgelegd.
2.3.1. Het betoog faalt. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen in haar uitspraak van 26 augustus 1999 (in zaaknr. H01.99.0210; AB 1999/429) vloeit het opleggen van een educatieve maatregel niet voort uit het vermoeden van een overtreding van artikel 8 van de Wvw, doch uit het vermoeden dat de houder van een rijbewijs niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van een of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor het rijbewijs is afgegeven. Dit vermoeden dient los gezien te worden van de in artikel 8 van de Wvw gegeven delictsomschrijvingen. Ook andere feiten en/of omstandigheden, opgesomd in bijlage 1 bij de Regeling, kunnen dit vermoeden rechtvaardigen. Ook zonder strafrechtelijke vervolging of veroordeling kan een educatieve maatregel worden opgelegd, indien bij de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen personen een vermoeden van ongeschiktheid bij de houder van een rijbewijs bestaat. Voorts is in bovengemelde uitspraak overwogen, dat het opleggen van de verplichting zich te onderwerpen aan een educatieve maatregel niet is aan te merken als een criminal charge in de zin van artikel 6 van het EVRM. De rechtbank heeft gelet hierop terecht overwogen dat geen grond bestaat voor het oordeel dat [appellant] tweemaal wordt gestraft voor dezelfde overtreding. Bovendien is de verplichting tot het betalen van de kosten van deze maatregel, zoals de rechtbank terecht heeft overwogen, niet punitief van aard, omdat deze kosten immers worden voldaan voor het volgen van de EMA-cursus en niet als een boete wegens een overtreding.
2.4. Voor het overige heeft [appellant] in het hoger beroepschrift ter motivering van zijn standpunt volstaan met enkele herhaling van de door hem in eerste aanleg aangevoerde gronden, welke door de rechtbank gemotiveerd zijn weerlegd. Nu [appellant] niet aanvoert waarom de overwegingen van de rechtbank niet juist zijn en zonder nadere toelichting niet valt in te zien waarom deze niet juist zouden zijn, kunnen deze beroepsgronden niet leiden tot gegrondverklaring van het hoger beroep.
2.5. Het hoger beroep is ongegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
2.6. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Aldus vastgesteld door mr. C.W. Mouton, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P. Klein, ambtenaar van Staat.
w.g. Mouton w.g. Klein
lid van de enkelvoudige kamer ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 28 juli 2010.
312-671.