Home

Raad van State, 13-10-2010, BO0794, 201001245/1/V1

Raad van State, 13-10-2010, BO0794, 201001245/1/V1

Gegevens

Instantie
Raad van State
Datum uitspraak
13 oktober 2010
Datum publicatie
15 oktober 2010
ECLI
ECLI:NL:RVS:2010:BO0794
Zaaknummer
201001245/1/V1
Relevante informatie
Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023], Algemene wet bestuursrecht [Tekst geldig vanaf 01-06-2023 tot 01-07-2023] art. 3:2

Inhoudsindicatie

BMA-advies / geen contra-expertise / vergewisplicht

Indien en voor zover de staatssecretaris een BMA advies, waaronder begrepen de eventueel nadien door het BMA uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra expertise over legt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van heeft vergewist dat dit BMA advies naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

Uitspraak

201001245/1/V1.

Datum uitspraak: 13 oktober 2010

Raad van State

AFDELING

BESTUURSRECHTSPRAAK

Uitspraak met toepassing van artikel 8:54, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) op het hoger beroep van:

de staatssecretaris van Justitie,

appellant,

tegen de uitspraak van de rechtbank 's Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 januari 2010 in zaak nr. 09/20703 in het geding tussen:

[de vreemdeling] (hierna: de vreemdeling)

en

de staatssecretaris.

1. Procesverloop

Bij besluit van 21 september 2006 heeft de minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie een aanvraag van de vreemdeling om haar een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen afgewezen.

Bij besluit van 18 mei 2009 heeft de staatssecretaris het daartegen door de vreemdeling gemaakte bezwaar opnieuw ongegrond verklaard. Dit besluit is aangehecht.

Bij uitspraak van 7 januari 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in de uitspraak is overwogen. Deze uitspraak is aangehecht.

Tegen deze uitspraak heeft de staatssecretaris bij brief, bij de Raad van State binnengekomen op 2 februari 2010, hoger beroep ingesteld. Deze brief is aangehecht.

De vreemdeling heeft een verweerschrift ingediend.

De vreemdeling heeft een nader stuk ingediend.

Vervolgens is het onderzoek gesloten.

2. Overwegingen

2.1. In de enige grief klaagt de staatssecretaris dat - samengevat weergegeven - de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de reactie van W.N. Osterman (hierna: de huisarts) van 1 december 2008 een actualisering is van de verklaring van E.N. Messer (hierna: de psychiater) van 28 juni 2007 en dat de staatssecretaris heeft miskend dat aldus recente medische informatie voorhanden was op grond waarvan het Bureau Medische Advisering (hierna: het BMA) tot een nader advies kon komen over de medische situatie van de vreemdeling. Hiertoe voert de staatssecretaris aan dat de rechtbank niet heeft onderkend dat het in dit geval niet aan haar was om te beoordelen welke betekenis het BMA dient toe te kennen aan informatie van een behandelaar.

2.1.1. In het BMA-advies van 1 juni 2007, dat is gebaseerd op informatie van voormelde behandelaars, heeft het BMA geconcludeerd dat - samengevat en voor zover thans van belang weergegeven - behandeling van de psychische klachten van de vreemdeling in Azerbeidzjan, Armenië, Nagorno Karabach en Georgië mogelijk is, dat het uitblijven van een dergelijke behandeling niet zal leiden tot een medische noodsituatie op korte termijn en dat de vreemdeling op basis van de huidige medische inzichten in staat wordt geacht te reizen, waarbij zij door een psychiatrisch verpleegkundige dient te worden begeleid.

Bij brief van 28 juni 2007 heeft de psychiater - samengevat weergegeven - verklaard dat de gezondheidstoestand van de vreemdeling is verslechterd en dat sprake is van een neiging tot suïcide.

Bij besluit van 19 september 2007 heeft de staatssecretaris het door de vreemdeling tegen het besluit van 21 september 2006 gemaakte bezwaar ongegrond verklaard. De rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, heeft bij uitspraak van 6 juni 2008 in zaak nr. 07/39223 het daartegen door de vreemdeling ingestelde beroep gegrond verklaard, het besluit van 19 september 2007 vernietigd en bepaald dat de staatssecretaris een nieuw besluit op het gemaakte bezwaar neemt, omdat, nu zich, gelet op voormelde brief van 28 juni 2007, een relevante wijziging in de medische toestand van de vreemdeling heeft voorgedaan, de staatssecretaris zich niet zonder nader advies van het BMA op het standpunt heeft mogen stellen dat de vreemdeling naar haar land van herkomst kan reizen en aldaar de mvv procedure kan afwachten.

Bij brief van 30 juli 2008 heeft de staatssecretaris, onder overlegging van een toestemmingsverklaring van 22 juli 2008 en voormelde brief van 28 juni 2007, het BMA verzocht nader advies uit te brengen.

Bij nota van 11 november 2008 heeft het BMA geconcludeerd dat, nu de huisarts verouderde medische informatie van 23 september 2007 heeft overgelegd, onvoldoende recente medische informatie voorhanden is om tot een nader medisch advies te kunnen komen.

Bij brief van 1 december 2008 heeft de huisarts op voormelde nota gereageerd en, samengevat, verklaard dat het wreed is dat de vreemdeling wordt uitgezet en dat iedereen hierdoor psychisch lijdt.

Bij nota van 31 december 2008 heeft het BMA geconcludeerd dat de reactie van de huisarts van 1 december 2008 geen nieuwe inhoudelijke medische informatie bevat, zodat geen aanleiding bestaat voormelde nota van 11 november 2008 te herzien.

2.1.2. Uit 2.1.1 volgt dat het BMA de, hiervoor onder 2.1.1 weergegeven, uitkomst van het advies van 1 juni 2007 heeft gehandhaafd.

2.1.3. Indien en voor zover de staatssecretaris een BMA advies, waaronder begrepen de eventueel nadien door het BMA uitgebrachte nota's, aan zijn besluitvorming ten grondslag legt, strekt de door de rechtbank te verrichten toetsing, indien de desbetreffende vreemdeling geen contra expertise over legt, niet verder dan dat zij naar aanleiding van een aangevoerde beroepsgrond beoordeelt of de staatssecretaris zich er ingevolge artikel 3:2 van de Awb van heeft vergewist dat dit BMA advies naar wijze van totstandkoming - zorgvuldig en - naar inhoud - inzichtelijk en concludent is.

2.1.4. De rechtbank heeft niet onderkend dat de vraag of voormelde reactie van 1 december 2008 er toe noopt een nader medisch advies uit te brengen, behoort tot een op specifieke deskundigheid berustende beoordeling. Voorts, nu de vreemdeling voormelde uitkomst van de nota van 31 december 2008 niet met een contra expertise heeft weersproken, is de rechtbank ten onrechte tot de, hiervoor onder 2.1 weergegeven, overweging gekomen.

De grief slaagt.

2.2. Het hoger beroep is kennelijk gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal het besluit van 18 mei 2009 (hierna: het besluit) worden getoetst in het licht van de daartegen in eerste aanleg voorgedragen beroepsgronden, voor zover die nog bespreking behoeven.

2.3. De vreemdeling heeft aangevoerd dat de staatssecretaris bij het verkrijgen van nieuwe medische informatie onzorgvuldig heeft gehandeld, omdat het BMA niet rechtstreeks contact heeft gezocht met de psychiater, hetgeen, gelet op voormelde uitspraak van 6 juni 2008, wel in de lijn van de verwachtingen had gelegen.

2.3.1. Zoals blijkt uit voormelde brief van 30 juli 2008 heeft de staatssecretaris het BMA destijds opnieuw verzocht te onderzoeken of de vreemdeling in Azerbeidzjan, Armenië, Nagorno Karabach en Georgië kan worden behandeld. Nu de toenmalige gemachtigde van de vreemdeling bij brief van 22 juli 2008 slechts een toestemmingsverklaring van de huisarts heeft overgelegd, is er geen grond voor het oordeel dat de staatssecretaris, nu het BMA geen recente medische informatie bij de psychiater heeft opgevraagd, bij de totstandkoming van het besluit onzorgvuldig heeft gehandeld.

De beroepsgrond faalt.

2.4. Voorts heeft de vreemdeling ter toelichting op haar beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) aangevoerd dat, nu aan haar dochter en echtgenoot bij onderscheiden besluiten van 26 maart 2010 de Nederlandse nationaliteit is verleend, haar banden met Nederland zijn versterkt. Daarbij komt volgens de vreemdeling dat sprake is van een objectieve belemmering om het gezinsleven in Azerbeidzjan uit te oefenen, omdat zij en haar echtgenoot aldaar traumatische ervaringen hebben opgedaan, haar echtgenoot hierom een verblijfsvergunning heeft gekregen en zij om deze reden in Nederland onder medische behandeling is gesteld. In dat kader heeft de vreemdeling voorts aangevoerd dat van haar dochter evenmin kan worden gevergd terug te keren naar Azerbeidzjan, nu haar dochter reeds zes jaar in Nederland verblijft en met Azerbeidzjan geen enkele band heeft. Het daartoe ingenomen standpunt van de staatssecretaris is volgens de vreemdeling, mede gelet op het rapport van dr. Kalverboer en drs. Zijlstra van april 2006 (hierna: het rapport), in strijd met de artikelen 3 en 27 van het Verdrag inzake de rechten van het kind (hierna: het IVRK).

2.4.1. Ingevolge artikel 8, eerste lid, van het EVRM, voor zover thans van belang, heeft een ieder recht op respect voor zijn familie- en gezinsleven.

Ingevolge het tweede lid van dit artikel is geen inmenging van enig openbaar gezag toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen.

2.4.2. Niet in geschil is dat sprake is van familie- en gezinsleven, als bedoeld in artikel 8, eerste lid, van het EVRM, tussen de vreemdeling, haar echtgenoot en kind. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 23 maart 2007 in zaak nr. 200607511/1, JV 2007/186) wordt inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, in het algemeen aangenomen indien een verblijfstitel wordt ontnomen die de desbetreffende vreemdeling feitelijk tot uitoefening van zijn familie- of gezinsleven in Nederland in staat stelde. Nu de vreemdeling nooit een verblijfsvergunning heeft gehad, heeft de staatssecretaris zich terecht op het standpunt gesteld dat van inmenging, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het EVRM, geen sprake is.

2.4.3. In dat kader heeft de staatssecretaris zich niet ten onrechte op het standpunt gesteld dat artikel 8 van het EVRM geen positieve verplichting met zich brengt de vreemdeling vrij te stellen van het vereiste over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: het mvv vereiste) te beschikken. Daarbij heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat, nu de vreemdeling hier te lande nimmer rechtmatig heeft verbleven, de gevolgen van de omstandigheid dat zij in Nederland familie- en gezinsleven heeft opgebouwd voor haar risico komen. Dat, zoals de vreemdeling stelt, vanwege de verlening van het Nederlanderschap aan haar dochter en echtgenoot haar banden met Nederland zijn versterkt, doet hieraan niet af. Hoewel de staatssecretaris zich op het standpunt heeft gesteld dat van de echtgenoot niet kan worden verwacht terug te keren naar Azerbeidzjan, heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat sprake is van een uitzichtloze situatie, als bedoeld in paragraaf B2/10.2.3.2 van de Vreemdelingencirculaire 2000, waarin op voorhand al volstrekt duidelijk is dat nimmer aan de vereisten voor verlening van een verblijfsvergunning zal kunnen worden voldaan en waarin het vragen van inspanningen om alsnog aan de vereisten te gaan voldoen, zinloos is. Voorts heeft de staatssecretaris de omstandigheid dat de dochter reeds zes jaar in Nederland verblijft en hier te lande rechtmatig verblijf heeft, niet ten onrechte niet als zodanig bijzonder aangemerkt dat hij om die reden alsnog vrijstelling van het mvv-vereiste had moeten verlenen. Het in dat verband door de vreemdeling gedane beroep op de artikelen 3 en 27 van het IVRK slaagt niet. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 november 2008 in zaak nr. 200802463/1; www.raadvanstate.nl), strekt artikel 3 van het IVRK niet verder dan dat bij alle maatregelen betreffende kinderen de belangen van het desbetreffende kind dienen te worden betrokken. Nu uit het besluit blijkt dat de staatssecretaris specifiek is ingegaan op de belangen van de dochter, heeft de staatssecretaris zich voldoende rekenschap gegeven van deze belangen. Wat betreft het gewicht dat aan het belang van een kind in een concreet geval moet worden toegekend, bevatten de artikelen 3 en 27 van het IVRK geen normen die door de rechter direct toepasbaar zijn. Voorts kan aan het rapport niet de door de vreemdeling gewenste waarde worden gehecht, nu dit niet specifiek betrekking heeft op de dochter van de vreemdeling.

Deze beroepsgrond faalt evenzeer.

2.5. Tot slot heeft de vreemdeling aangevoerd dat de staatssecretaris het paspoortvereiste niet aan haar heeft mogen tegenwerpen, omdat, nu uit navraag bij de Azerbeidjaanse ambassade is gebleken dat zij ter verkrijging van een paspoort een verblijfsdocument dient over te leggen en zij niet in het bezit is van een zodanig document, op voorhand moet worden aangenomen dat het aanvragen van een paspoort zinloos is. Ook kan volgens de vreemdeling van haar en haar echtgenoot niet worden gevergd dat zij bij de aanvraag van het paspoort hun gezinsgegevens invullen en verklaren waarom zij uit Azerbeidzjan zijn vertrokken.

2.5.1. Met de enkele verwijzing naar de website en een aanvraagformulier van de Azerbeidjaanse ambassade heeft de vreemdeling niet aannemelijk gemaakt dat zij aldaar geen paspoort kan aanvragen. Voorts heeft de vreemdeling niet met gegevens uit objectieve bron aannemelijk gemaakt dat haar echtgenoot en zijn familie vanwege het overleggen van de gezinsgegevens problemen van de zijde van de Azerbeidjaanse autoriteiten zullen ondervinden. In dat verband heeft de staatssecretaris terecht in aanmerking genomen dat, nu aan de echtgenoot destijds niet krachtens artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 een verblijfsvergunning is verleend, hij in Azerbeidzjan geen gegronde vrees heeft voor vervolging door de Azerbeidjaanse autoriteiten.

Derhalve faalt ook deze beroepsgrond.

2.6. Het inleidende beroep is ongegrond.

2.7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

3. Beslissing

De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State

Recht doende in naam der Koningin:

I. verklaart het hoger beroep gegrond;

II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Middelburg, van 7 januari 2010 in zaak nr. 09/20703;

III. verklaart het in die zaak ingestelde beroep ongegrond.

Aldus vastgesteld door mr. M.G.J. Parkins-de Vin, voorzitter, en mr. B. van Wagtendonk en mr. H. Troostwijk, leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van staat.

w.g. Parkins-de Vin

voorzitter

w.g. De Vink

ambtenaar van staat

Uitgesproken in het openbaar op 13 oktober 2010

154-636.

Verzonden: 13 oktober 2010

Voor eensluidend afschrift,

de secretaris van de Raad van State,

mr. H.H.C. Visser