Raad van State, 19-01-2011, BP1324, 201006860/1/H2
Raad van State, 19-01-2011, BP1324, 201006860/1/H2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 19 januari 2011
- Datum publicatie
- 19 januari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP1324
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBASS:2010:BN0697, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Zaaknummer
- 201006860/1/H2
- Relevante informatie
- Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025], Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025] art. 19, Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025] art. 23, Burgerlijk Wetboek Boek 2 [Tekst geldig vanaf 13-03-2024 tot 01-01-2025] art. 23c, Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022], Wet op de Raad van State [Tekst geldig vanaf 01-05-2022] art. 47, Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025], Faillissementswet [Tekst geldig vanaf 01-01-2024 tot 15-11-2025] art. 194
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college een verzoek van Ermerzand B.V. om vergoeding van planschade afgewezen.
Uitspraak
201006860/1/H2.
Datum uitspraak: 19 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
1. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid R.M. Project B.V. in liquidatie (hierna: R.M. Project B.V., voorheen: de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid Ermerzand B.V.), gevestigd te Emmen, en
2. [appellant sub 2], gevestigd te [plaats],
appellanten,
tegen de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juli 2010 in zaak nr. 09/104 in het geding tussen:
R.M. Project B.V. en [appellant sub 2]
en
het college van burgemeester en wethouders van Coevorden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 25 september 2007 heeft het college een verzoek van Ermerzand B.V. om vergoeding van planschade afgewezen.
Bij besluit van 23 december 2008 heeft het college het door R.M. Project B.V. daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, het besluit van 25 september 2007 herroepen en beslist dat ter ongedaanmaking van eventueel nadeel een planologische procedure wordt gevoerd, zodat de oude bestemming ten aanzien van de aangeduide strook die thans bestemd is voor wegverkeer wordt hersteld, en dat, voor het geval deze procedure niet mocht leiden tot het gewenste resultaat, naar aanleiding van het planschadeverzoek onderzocht zal worden of per saldo sprake is van nadeel.
Bij uitspraak van 8 juli 2010, verzonden op dezelfde dag, heeft de rechtbank de door R.M. Project B.V. en [appellant sub 2] daartegen ingestelde beroepen niet-ontvankelijk verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak hebben R.M. Project B.V. en [appellant sub 2] bij brief, bij de Raad van State ingekomen op 16 juli 2010, hoger beroep ingesteld. De gronden van het hoger beroep zijn aangevuld bij brief van 25 november 2010.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 9 december 2010, waar R.M. Project B.V. en [appellant sub 2], vertegenwoordigd door mr. R. Snel, advocaat te Groningen, en het college, vertegenwoordigd door mr. W.E.M. Klostermann, advocaat te Zwolle, zijn verschenen.
2. Overwegingen
2.1. Ingevolge artikel 47 van de Wet op de Raad van State, voor zover thans van belang, kan een belanghebbende bij de Afdeling hoger beroep instellen tegen een uitspraak van de rechtbank als bedoeld in artikel 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb).
2.1.1. [appellant sub 2] heeft de juistheid van de beslissing van de rechtbank, waarbij haar beroep met toepassing van artikel 6:13 van de Awb niet-ontvankelijk is verklaard, in hoger beroep niet bestreden. Zij heeft louter de beslissing van de rechtbank, waarbij het beroep van R.M. Project B.V. niet-ontvankelijk is verklaard, bestreden. Bij deze beslissing is zij evenwel geen belanghebbende, als bedoeld in artikel 47 van de Wet op de Raad van State. Het door haar ingestelde hoger beroep is niet-ontvankelijk.
2.2. De rechtbank heeft ook het beroep van R.M. Project B.V.
niet-ontvankelijk verklaard. De rechtbank heeft overwogen dat R.M. Project B.V. niet rechtsgeldig beroep kon instellen, omdat zij is ontbonden door opheffing van het faillissement wegens gebrek aan baten en omdat een bevel tot heropening van het faillissement, als bedoeld in artikel 194 van de Faillissementswet, ontbreekt.
2.3. R.M. Project B.V. betoogt dat de rechtbank heeft miskend dat een rechtspersoon na ontbinding blijft voortbestaan, voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. Voorts voert zij aan dat de vereffening van haar vermogen bij beschikking van 22 april 2009 is heropend in verband met de onderhavige planschadeprocedure.
2.3.1. Ingevolge artikel 2:19, eerste lid, onder c, van het Burgerlijk Wetboek (hierna: BW), voor zover thans van belang, wordt een rechtspersoon ontbonden na faillietverklaring door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel.
Ingevolge het vierde lid, voor zover thans van belang, houdt de rechtspersoon op te bestaan, indien hij op het tijdstip van zijn ontbinding geen baten meer heeft.
Ingevolge het vijfde lid blijft de rechtspersoon na ontbinding voortbestaan voor zover dit tot vereffening van zijn vermogen nodig is. In stukken en aankondigingen die van hem uitgaan, moet aan zijn naam worden toegevoegd: in liquidatie.
Ingevolge artikel 2:23, eerste lid, worden de bestuurders vereffenaars van het vermogen van een ontbonden rechtspersoon, voor zover de rechter geen andere vereffenaars heeft benoemd en de statuten geen andere vereffenaars aanwijzen.
Ingevolge artikel 2:23c, eerste lid, voor zover thans van belang, kan de rechtbank, indien na het tijdstip waarop de rechtspersoon is opgehouden te bestaan nog een schuldeiser of gerechtigde tot het saldo opkomt of van het bestaan van een bate blijkt, op verzoek van een belanghebbende de vereffening heropenen en zo nodig een vereffenaar benoemen. In dat geval herleeft de rechtspersoon, doch uitsluitend ter afwikkeling van de heropende vereffening.
2.3.2. R.M. Project B.V. is op 30 oktober 2008 ontbonden door opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (onder meer arrest van 7 december 1994, BNB 1995, 172) volgt dat de opheffing van het faillissement wegens de toestand van de boedel weliswaar ontbinding van de vennootschap ten gevolge heeft, maar dat de vennootschap ingevolge artikel 2:19, vijfde lid, van het BW niet ophoudt te bestaan, voor zover haar voortbestaan tot vereffening van haar vermogen nodig is. Tenzij de statuten anders bepalen, treedt, zoals bepaald in artikel 2:23, eerste lid, van het BW, de bestuurder van de ontbonden rechtspersoon als vereffenaar op.
R.M. Project B.V. stelt aanspraak te maken op een planschadevergoeding. Zij beschikt over rechtsmiddelen om haar gestelde aanspraak op deze bate in rechte te laten toetsen en wenst daarvan gebruik te maken. De vereffening van haar vermogen duurt derhalve nog voort. Dat van een mogelijke bate sprake is, wordt bevestigd door de beschikking van de rechtbank van 22 april 2009, waarbij de vereffening van het vermogen is heropend in verband met de onderhavige planschadeprocedure. Dit betekent dat, anders dan de rechtbank heeft overwogen, er van moet worden uitgegaan dat de rechtspersoon R.M. Project B.V. na ontbinding is blijven voortbestaan. Anders dan de rechtbank heeft overwogen, kon R.M. Project B.V. derhalve rechtsgeldig beroep instellen en is er geen grond voor het oordeel dat daartoe een bevel tot heropening van het faillissement, als bedoeld in artikel 194 van de Faillissementswet, nodig was. De rechtbank heeft het door R.M. Project B.V. ingestelde beroep ten onrechte niet-ontvankelijk verklaard.
Het betoog slaagt.
2.4. R.M. Project B.V. betoogt voorts evenzeer terecht dat de uitspraak van de rechtbank in strijd met artikel 8:69 van de Awb grotendeels gebaseerd is op stukken uit een faillissementsdossier die niet tot de processtukken in de onderhavige beroepsprocedure behoren en waarover partijen zich niet hebben kunnen uitlaten.
2.5. Het door R.M. Project B.V. ingestelde hoger beroep is gegrond. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd.
2.6. R.M. Project B.V. heeft verder geklaagd dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) is overschreden en verzoekt om vergoeding van de door deze beweerdelijke overschrijding geleden schade.
2.6.1. De vraag of de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden, moet worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval. Daarbij zijn van betekenis de ingewikkeldheid van de zaak, de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan en de rechter is behandeld, het processuele gedrag van appellant gedurende de hele procesgang en de aard van de maatregel en het daardoor getroffen belang van appellant.
2.6.2. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 24 december 2008, nr. 200802629/1, www.raadvanstate.nl), is in zaken zoals deze, die uit een bezwaarschriftprocedure en twee rechterlijke instanties bestaat, in beginsel een totale lengte van ten hoogste vijf jaar redelijk, waarbij de behandeling van het bezwaar ten hoogste een jaar, de behandeling van het beroep ten hoogste twee jaar en de behandeling van het hoger beroep ten hoogste twee jaar mag duren. De hiervoor onder 2.6.1. vermelde criteria kunnen onder omstandigheden aanleiding geven overschrijding van deze termijnen gerechtvaardigd te achten.
2.6.3. Sedert de ontvangst door het college op 10 oktober 2007 van het bezwaarschrift van R.M. Project B.V. tegen het besluit van 25 september 2007, is ten tijde van deze uitspraak van de Afdeling drie jaar en ruim drie maanden verstreken. Hoewel de behandeling van de zaak in de bestuurlijke fase relatief lang heeft geduurd, is de zaak door de rechtbank en de Afdeling met voortvarendheid behandeld, zodanig dat de duur van de totale procedure niet onaanvaardbaar is. Van overschrijding van de redelijke termijn is derhalve geen sprake.
2.7. Het verzoek om schadevergoeding wegens schending van artikel 6 van het EVRM dient te worden afgewezen.
2.8. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen overweegt de Afdeling voorts het volgende.
2.9. Ingevolge artikel 49 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO), zoals dit gold ten tijde hier van belang, kennen burgemeester en wethouders, voor zover blijkt dat een belanghebbende ten gevolge van een bestemmingsplan schade lijdt of zal lijden welke redelijkerwijs niet of niet geheel te zijnen laste behoort te blijven en waarvan vergoeding niet of niet voldoende door aankoop, onteigening of anderszins is verzekerd, hem op zijn verzoek een naar billijkheid te bepalen schadevergoeding toe.
2.10. Ermerzand B.V. was ten tijde van belang eigenaresse van het recreatiepark Ermerzand. Zij heeft verzocht om vergoeding van de waardevermindering van de betreffende gronden ten gevolge van het op 3 juli 2001 in werking getreden bestemmingsplan "Recreatieterrrein Ermerstrand 1999".
Dit plan kent aan nagenoeg het gehele gebied de bestemming "Recreatie" toe, waarbij de plas in dit plan de aanduiding "water (W)" heeft. De gronden ten oosten hiervan zijn grotendeels aangeduid met "Dagrecreatie (D)". De gronden ten zuiden hiervan en het water zijn grotendeels aangeduid met "Camping (C)", evenals de op de plankaart met elkaar verbonden eilanden. Langs de zuid- en het zuidelijke deel van de oostzijde heeft een ongeveer 50 m brede strook de bestemming "wegverkeer".
2.10.1. Voorheen gold ter plaatse het op 20 juli 1993 door de raad van de toenmalige gemeente Sleen vastgestelde bestemmingsplan "Partiële herziening bestemmingsplan Ermerzand 1991", goedgekeurd door gedeputeerde staten van Drenthe op 22 februari 1994. De plas in dit plan had de bestemming "Recreatieve doeleinden, water (W)". De gronden ten oosten hiervan hadden grotendeels de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (D)" met langs het water stroken met de bestemming "Recreatieve doeleinden, strand en/of speelweide (S)". De gronden ten zuiden van het water hadden de bestemming "Recreatieve doeleinden, verblijfsrecreatie (V)", behoudens een circa 15 m brede strook langs de rand die de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (D)" had. Rond het geheel lag nog een 10 m tot 30 m brede strook met de bestemming "Doeleinden van landschaps- en natuurbouw, houtsingel". In de plas liggen twee eilanden die beide de bestemming "Recreatieve doeleinden, dagrecreatie (D)" hadden.
2.11. R.M. Project B.V. voert aan het college zich in het besluit van 23 december 2008 ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat, voor zover zij door toekenning van de bestemming "wegverkeer" aan een strook grond in een nadeliger situatie is komen te verkeren, dit nadeel ongedaan gemaakt zal worden door de oude bestemming op die strook grond te laten herleven. R.M. Project B.V. voert aan dat het college aldus heeft miskend dat niet zij, maar [appellant sub 2] sinds mei 2005 eigenaar is van de gronden, zodat het door haar geleden nadeel niet kan worden gecompenseerd door herstel van de oude bestemming, te meer nu geen zicht bestaat op zodanig herstel.
2.11.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 27 april 2005 in zaak nr. 200406319/1), sluit artikel 49 WRO compensatie in natura niet uit, in welk geval schadevergoeding in geld achterwege kan blijven, omdat de schade anderszins is verzekerd. De raad van de gemeente Coevorden heeft op 7 juli 2010 het bestemmingsplan "Herstel bestemming recreatieve doeleinden Ermerstrand" vastgesteld, dat inmiddels in werking is getreden, zodat de stelling van R.M. Project B.V. dat geen zicht bestaat op herstel van de oude bestemming, niet kan worden gevolgd. Het geschil spitst zich toe op de vraag of R.M. Project B.V. hiermee afdoende is gecompenseerd en of kan worden geoordeeld dat de schade in dit geval derhalve voldoende anderszins is verzekerd. Deze vraag moet ontkennend worden beantwoord. R.M. Project B.V. voert in dit verband terecht aan dat zij geen eigenaar meer is van de betreffende strook grond, zodat het door haar geleden nadeel niet kan worden gecompenseerd door herstel van de oude gunstigere bestemming. Het college heeft zich daarom ten onrechte op het standpunt gesteld dat, voor zover R.M. Project B.V. door de toekenning van de bestemming "wegverkeer" in een nadeliger situatie is komen te verkeren, dit nadeel ongedaan gemaakt zal worden door de oude bestemming op de strook grond te laten herleven. Hetgeen R.M. Project B.V. nog heeft aangevoerd met betrekking tot vertragingsschade door het tijdsverloop vanaf inwerkingtreding van het nieuwe plan en het moment waarop het herstel in werking trad, behoeft geen bespreking meer.
Het betoog slaagt.
2.12. R.M. Project B.V. voert verder aan dat het standpunt van het college met betrekking tot de gestelde voordeelverrekening van andere nadelige gevolgen van de planologische wijziging onvoldoende is gemotiveerd.
2.12.1. Het college heeft zich, voor zover thans van belang, op het standpunt gesteld dat, voor zover de planologische wijziging tot gevolg heeft dat verblijfsrecreatie op andere delen van de gronden niet langer mogelijk is, dit nadeel wordt geacht volledig gecompenseerd te zijn door toekenning van de bestemming "Camping (C)" aan de eilanden. Hetzelfde geldt voor de gronden die onder het oude regime de bestemming "dagrecreatie (D)" hadden en thans een bestemming voor beplanting hebben, aldus het college. R.M. Project B.V. voert terecht aan dat aan dit standpunt ten onrechte geen voldoende inzichtelijke planvergelijking ten grondslag ligt. Het besluit van 23 december 2008 is aldus onvoldoende zorgvuldig voorbereid en onvoldoende gemotiveerd.
Het betoog slaagt.
2.13. R.M. Project B.V. betoogt voorts dat het college zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat geen aanleiding bestaat om een bijdrage toe te kennen in de deskundigenkosten voor het laten uitbrengen van het rapport van D.T.Z. Zadelhoff van 28 november 2007.
2.13.1. Zoals de Afdeling eerder heeft overwogen (uitspraak van 20 januari 1998 in zaak nr. H01.96.0011; gepubliceerd in AB 1998, 143), kan bij de toepassing van artikel 49 WRO aanleiding bestaan voor het toekennen van een bijdrage in de deskundigenkosten, indien het inschakelen van de deskundige redelijkerwijs noodzakelijk was om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. Het rapport van D.T.Z. Zadelhoff was niet noodzakelijk om tot een geobjectiveerde waardebepaling te komen. Het betoog faalt derhalve.
2.14. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het door R.M. Project B.V. ingestelde beroep tegen het besluit van 23 december 2008 van het college alsnog gegrond verklaren. Dat besluit komt wegens strijd met 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb voor vernietiging in aanmerking.
2.15. Het college dient op na te melden wijze tot vergoeding van de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant sub 2] niet-ontvankelijk;
II. verklaart het hoger beroep van R.M. Project B.V. in liquidatie gegrond;
III. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Assen van 8 juli 2010 in zaak nr. 09/104, voor zover het door R.M. Project B.V. in liquidatie ingestelde beroep niet-ontvankelijk is verklaard;
IV. verklaart het bij de rechtbank door R.M. Project B.V. in liquidatie ingestelde beroep gegrond;
V. vernietigt het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Coevorden van 23 december 2008, kenmerk CRB 07.5936 en 07.6422;
VI. wijst het verzoek om schadevergoeding wegens schending van artikel 6 EVRM af;
VII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Coevorden tot vergoeding van bij R.M. Project B.V. in liquidatie in verband met de behandeling van het beroep en het hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 1.288,00 (zegge: twaalfhonderdachtentachtig euro), geheel toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VIII. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Coevorden aan R.M. Project B.V. in liquidatie het door haar betaalde griffierecht ten bedrage van € 736,00 (zegge: zevenhonderdzesendertig euro) voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. P. van Dijk, voorzitter, en mr. J.A. Hagen en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. T.E. Larsson-van Reijsen, ambtenaar van staat.
w.g. Van Dijk w.g. Larsson-van Reijsen
Voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 19 januari 2011
344.