Raad van State, 27-01-2011, BP2851, 201101075/1/H2
Raad van State, 27-01-2011, BP2851, 201101075/1/H2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 27 januari 2011
- Datum publicatie
- 2 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP2851
- Zaaknummer
- 201101075/1/H2
Inhoudsindicatie
enbare zitting gehouden op 27 januari 2011 om 16.30 uur.
Uitspraak
201101075/1/H2.
Datum uitspraak: 27 januari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
PROCES-VERBAAL van de mondelinge uitspraak (artikel 8:67 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[appellante], wonend te Utrecht,
appellante,
en
het hoofdstembureau voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van Utrecht,
verweerder.
Procesverloop
Openbare zitting gehouden op 27 januari 2011 om 16.30 uur.
Tegenwoordig:
Staatsraad mr. J.E.M. Polak voorzitter
Staatsraad mr. H.G. Lubberdink lid
Staatsraad mr. A.W.M. Bijloos rapporteur
ambtenaar van staat: mr. R.J.R. Hazen
Verschenen:
Het hoofdstembureau voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van Utrecht (hierna: het hoofdstembureau), vertegenwoordigd door W.M.B. Stoker, zijn voorzitter;
De vereniging 'Vereniging Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP)' (hierna: de SGP), vertegenwoordigd door mr. J.J. Slump, advocaat te Rotterdam;
De Kiesraad, vertegenwoordigd door mr. drs. K.Th. van Barneveld, werkzaam in zijn dienst.
Het beroep richt zich tegen het besluit van het hoofdstembureau van 21 januari 2011, waarbij het hoofdstembureau, voor zover thans van belang, de door de SGP ingediende kandidatenlijst voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van Utrecht geldig heeft verklaard. De Afdeling heeft de zaak heden ter zitting behandeld en dient ingevolge artikel I 7, derde lid, van de Kieswet vandaag uitspraak te doen.
De Afdeling verklaart het beroep ongegrond.
Daartoe overweegt zij het volgende.
Ingevolge artikel I 5 van de Kieswet is ongeldig de lijst:
a. die niet op de dag van de kandidaatstelling tussen negen en vijftien uur bij de voorzitter van het hoofdstembureau of het door deze aangewezen lid is ingeleverd;
b. waarbij, indien ten behoeve van de lijst een waarborgsom moet worden betaald, niet gevoegd is het bewijs dat deze betaling is verricht;
c. waarbij, indien bij de lijst verklaringen van ondersteuning moeten worden overgelegd, niet ten minste het aantal geldige verklaringen, genoemd in artikel H 4, eerste lid, is overgelegd;
d. die niet voldoet aan het bij ministeriële regeling vastgestelde model;
e. die niet persoonlijk is ingeleverd door een kiezer, bevoegd tot deelneming aan de verkiezing;
f. waarbij, voor zover vereist, niet is overgelegd de verklaring van burgemeester en wethouders dat de inleveraar als kiezer is geregistreerd in hun gemeente en bevoegd is aan de verkiezing deel te nemen;
g. waarop door toepassing van artikel I 6 alle kandidaten zijn geschrapt.
Ingevolge artikel I 6, eerste lid, schrapt het hoofdstembureau, in de volgorde in dit lid aangewezen, van de lijst de naam van de kandidaat:
a. die niet is vermeld overeenkomstig het bepaalde krachtens artikel H 8;
b. van wie niet is overgelegd de verklaring dat hij instemt met zijn kandidaatstelling op de lijst;
c. wiens woonplaats buiten Nederland is gelegen, indien de aanwijzing van een gemachtigde ontbreekt;
d. die tijdens de zittingsperiode van het orgaan waarvoor de verkiezing zal plaatshebben, niet de voor het zitting nemen in dat orgaan vereiste leeftijd bereikt;
e. die bij een verkiezing van de leden van provinciale staten of van de gemeenteraad geen ingezetene is van de provincie, onderscheidenlijk de gemeente, en ten aanzien van wie de verklaring dat hij voornemens is zich bij benoeming te vestigen in de provincie, onderscheidenlijk gemeente, ontbreekt;
f. die heeft verklaard dat hij voornemens is zich bij benoeming te vestigen in de provincie, onderscheidenlijk gemeente, en ten aanzien van wie blijkt dat hij tevens een zodanige verklaring heeft afgelegd voor de verkiezing van de leden van de staten van een andere provincie, onderscheidenlijk van de raad van een andere gemeente;
g. die tenzij het kandidatenlijsten betreft als bedoeld in artikel H 2, eerste lid, eerste volzin, voorkomt op meer dan één van de bij het hoofdstembureau ingeleverde lijsten;
h. van wie een uittreksel uit het register van overlijden dan wel een afschrift van de akte van overlijden is overgelegd;
i. die op de lijst voorkomt na het ten hoogste toegelaten aantal.
In de geschiedenis van de totstandkoming van de algemene herziening van de Kieswet in 1989 (Kamerstukken II 1987/88, 20 264, nr. 3, blz. 27 en Kamerstukken II 1987/88, 20 264, nr. 8, blz. 25-27) is met betrekking tot de kandidatenlijsten het volgende vermeld:
"Het moet echter ook niet zo zijn dat, naast de mogelijkheid van rechterlijke toetsing, een inhoudelijke beoordeling van doelstellingen of activiteiten van politieke groeperingen door de centrale stembureaus dient plaats te vinden. Dit zou principieel onjuist zijn. Men dient de administratie niet te belasten met een dergelijke taak, die aan de rechter dient te worden voorbehouden. Zoals eerder is uiteengezet, gaat de regeling van de kandidaatstelling ervan uit, dat kandidatenlijsten worden ingediend door kiezers en niet door politieke partijen. Derhalve zal zelfs een rechterlijk verbod of een ontbinding van een politieke groepering niet kunnen verhinderen, dat individuele leden van die groepering gezamenlijk een kandidatenlijst indienen die niet van de naam van de verboden groepering is voorzien. Deze consequentie is in ons systeem van open kandidaatstelling onontkoombaar.
Ook indien een wettelijke regeling van politieke partijen zou worden ingevoerd, zou dit systeem van open kandidaatstelling bezwaarlijk kunnen worden verlaten. Zouden immers personen die zich niet bij een van de 'erkende' politieke partijen willen aansluiten, worden uitgesloten van de kandidaatstelling, dan zou dit op gespannen voet staan met de Grondwet, die slechts individuele uitsluiting van het (actief en passief) kiesrecht kent bij rechterlijke uitspraak en op zeer beperkte gronden (artt. 54 en 56 van de Grondwet)."
"In de systematiek van de Kieswet wordt op de grondslag van de grondwettelijke bepalingen inzake het passief kiesrecht uitgegaan van de indiening van kandidatenlijsten door individuele kiezers. [...] De Kieswet houdt met deze belangrijke rol van de politieke partijen rekening onder handhaving van het uitgangspunt van kandidaatstelling door individuele kiezers. Zij doet dit door de mogelijkheid te scheppen dat politieke partijen een aanduiding van hun naam laten registreren en erin te voorzien dat een geregistreerde aanduiding geplaatst kan worden boven een - door individuele kiezers ingediende - kandidatenlijst.
Met genoegen heb ik geconstateerd dat de verschillende fracties die aan dit punt aandacht besteedden, hun instemming ermee betuigden dat de inhoudelijke toetsing van de doelstellingen van politieke partijen aan de rechter voorbehouden moet zijn en niet moet geschieden door de centrale stembureaus in het kader van de registratieprocedure of door de hoofdstembureaus bij de beoordeling van de kandidatenlijsten. Met de inmiddels ook door de Eerste Kamer aanvaarde en in werking getreden wijziging van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek en het Wetboek van Strafrecht over verboden rechtspersonen zijn de mogelijkheden voor een rechterlijk optreden op dit punt verbeterd.
Zoals ook bij de behandeling van het wetsvoorstel inzake verboden rechtspersonen tot uitdrukking kwam, kan het indienen van een kandidatenlijst door individuele kiezers die behoorden tot de leden van een verboden rechtspersoon, niet beschouwd worden als de voortzetting van de werkzaamheden van die rechtspersoon. Die kandidaatstelling levert dus geen strafbaar feit op. Het treffen van een regeling om een dergelijke kandidaatstelling te verhinderen zou in strijd komen met de waarborging van het passief kiesrecht in de Grondwet. Dat recht kan alleen beperkt worden langs de weg van uitsluiting van het kiesrecht door de rechter (…)."
Aan het beroep is ten grondslag gelegd dat het hoofdstembureau de door [persoon] ingediende lijst van kandidaten voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van Utrecht, waarboven de aanduiding 'Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP)' is geplaatst, ten onrechte geldig heeft verklaard. Daartoe is aangevoerd dat de SGP vrouwen discrimineert door hen in strijd met artikel 7 van het Verdrag inzake uitbanning van alle vormen van discriminatie van vrouwen (hierna: het Vrouwenverdrag) uit te sluiten van de mogelijkheid gekozen te worden in algemeen vertegenwoordigende overheidsorganen, zoals provinciale staten. Nu de Staat der Nederlanden niet tijdig maatregelen heeft getroffen, zoals de Staat bij uitspraak van de Hoge Raad van 9 april 2010 (zaak nr. 08/01394, NJB 2010, 862, LJN BK4547) is opgedragen, had het hoofdstembureau de relevante bepalingen van de Kieswet buiten toepassing moeten laten.
De Afdeling volgt dit betoog niet. Dit op voormeld arrest van de Hoge Raad stoelende betoog ziet er immers aan voorbij, dat daaruit en in het bijzonder uit rechtsoverweging 4.5.6 daarvan volgt, dat het aan de wetgever is om aan de door de Hoge Raad aangenomen onrechtmatige situatie een eind te maken, "omdat de keuze van dergelijke door de Staat te treffen maatregelen een afweging van belangen vergt die in zodanige mate samenvalt met afwegingen van politiek aard, dat zij niet van de rechter kan worden verlangd". Dat geldt naar het oordeel van de Afdeling in het bijzonder ten aanzien van de Kieswet vanwege de hiervoor aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van de Kieswet, waarbij vooral het volgende in aanmerking moet worden genomen.
In voormelde geschiedenis van de totstandkoming van de algemene herziening van de Kieswet in 1989 is onder meer vermeld dat de administratie niet belast dient te worden met een inhoudelijke beoordeling van doelstellingen of activiteiten van politieke groeperingen, maar dat deze taak aan de rechter dient te worden voorbehouden. Voorts blijkt uit de geschiedenis van de totstandkoming dat de Kieswetgever er uitdrukkelijk voor heeft gekozen dat kandidatenlijsten worden ingediend door individuele kiezers en niet door politieke partijen.
Hieruit vloeit voort dat de wetgever heeft beoogd de rechtmatigheidstoets van de statuten, doelstellingen en werkzaamheden van politieke partijen in handen te leggen van de burgerlijke en strafrechter en, in overeenstemming met artikel 4 van de Grondwet, welk artikel aansluit bij artikel 25 van het van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten en artikel 3 van het Eerste Protocol bij het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, aan het hoofdstembureau slechts op te dragen de door kiezers ingediende kandidatenlijsten, die al dan niet zijn voorzien van een aanduiding van een politieke partij, te toetsen aan limitatief in de Kieswet opgesomde formele vereisten, waarvan de betekenis op voorhand duidelijk is.
Het hoofdstembureau heeft, gelet op het voorgaande, terecht niet de verenigbaarheid van de door [persoon] ingediende lijst van kandidaten voor de verkiezing van de leden van provinciale staten van Utrecht, waarboven de aanduiding 'Staatkundig Gereformeerde Partij (SGP)' is geplaatst, getoetst aan artikel 7 van het Vrouwenverdrag.
w.g. Polak w.g. Hazen
voorzitter ambtenaar van staat
452.