Raad van State, 09-02-2011, BP3725, 201006611/1/H2
Raad van State, 09-02-2011, BP3725, 201006611/1/H2
Gegevens
- Instantie
- Raad van State
- Datum uitspraak
- 9 februari 2011
- Datum publicatie
- 9 februari 2011
- ECLI
- ECLI:NL:RVS:2011:BP3725
- Formele relaties
- Eerste aanleg: ECLI:NL:RBROT:2009:BM2737, Overig
- Zaaknummer
- 201006611/1/H2
Inhoudsindicatie
Bij uitspraak van 14 juli 2010, in zaak nr. 200909289/1/H2, heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigd en heeft de Afdeling daarbij met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak inzake schadevergoeding.
Uitspraak
201006611/1/H2.
Datum uitspraak: 9 februari 2011
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Nadere uitspraak inzake vergoeding van de door een partij geleden schade (artikel 8:73, eerste en tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht) op het hoger beroep van:
Het Openbaar lichaam volwasseneneducatie Rijnmond (hierna: Oliver), gevestigd te Rotterdam,
appellant,
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 23 oktober 2009 in zaak nr. 02/2862 in het geding tussen:
Oliver,
en
de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.
1. Procesverloop
Bij uitspraak van 14 juli 2010, in zaak nr. 200909289/1/H2, heeft de Afdeling de aangevallen uitspraak bevestigd en heeft de Afdeling daarbij met toepassing van artikel 8:73, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) het onderzoek heropend ter voorbereiding van een uitspraak inzake schadevergoeding.
De minister van Justitie, thans de minister van Veiligheid en Justitie, en de staatssecretaris hebben ieder een reactie ingediend.
De Afdeling heeft de voortgezette behandeling, gevoegd met zaak nr. 201006612/1/H2, aan de orde gesteld op de zitting van 2 november 2010.
Na de zitting zijn de zaken weer gesplitst.
2. Overwegingen
2.1. De Afdeling heeft in de uitspraak van 14 juli 2010 in zaak nr. 200909289/1/H2 geoordeeld dat de redelijke termijn bedoeld in artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) met vier jaar en drie maanden is overschreden. Daarbij heeft de Afdeling overwogen dat de behandeling van het bezwaar door de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (thans: de staatssecretaris) een jaar en ruim vijf maanden heeft geduurd en dat de behandeling van het beroep door de rechtbank bijna zeven jaar heeft geduurd.
2.2. Uit de jurisprudentie van de Afdeling (onder meer de uitspraak van 24 december 2008 in zaak nr. 200802629/1) volgt dat in dit soort gevallen moet worden uitgegaan van een tarief van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond.
2.3. De minister heeft in zijn reactie vermeld dat in deze zaak de redelijke termijn in de rechterlijke fase met drie jaar en tien maanden is overschreden. Uit de reactie volgt dat de minister, uitgaande van € 500,00 per half jaar dat de redelijke termijn is overschreden, waarbij het totaal van de overschrijding naar boven wordt afgerond, de schade in deze zaak heeft begroot op een bedrag van € 4.000,00. Hij heeft in zijn reactie vermeld dat de Staat dit bedrag aan Oliver zal betalen.
De staatssecretaris heeft in zijn reactie vermeld zich te refereren aan het oordeel van de Afdeling.
2.4. De minister heeft aldus de overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase op juiste wijze beoordeeld en is van het juiste tarief voor de berekening van de schade uitgegaan. De minister heeft het bedrag van de schade voorts juist berekend.
2.5. Uit hetgeen is overwogen in 2.1 volgt dat in de bezwaarfase de redelijke termijn met ruim vijf maanden is overschreden. Deze overschrijding moet geheel aan de staatssecretaris worden toegerekend.
2.6. De Afdeling zal met toepassing van artikel 8:73 van de Awb de minister veroordelen tot betaling van een bedrag van € 4.000,00 aan Oliver, als vergoeding voor door hem in de rechterlijke fase geleden immateriële schade, en de staatssecretaris veroordelen tot betaling van een bedrag van € 500,00 aan Oliver, als vergoeding voor door hem in de bezwaarfase geleden immateriële schade.
2.7. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen, is niet gebleken.
3. Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Recht doende in naam der Koningin:
I. veroordeelt de minister van Veiligheid en Justitie om aan het Openbaar lichaam volwasseneneducatie Rijnmond te betalen een vergoeding van € 4.000,00 (zegge: vierduizend euro);
II. veroordeelt de staatssecretaris van Sociale Zaken en Werkgelegenheid om aan het Openbaar lichaam volwasseneneducatie Rijnmond te betalen een vergoeding van € 500,00 (zegge: vijfhonderd euro).
Aldus vastgesteld door mr. H.G. Lubberdink, voorzitter, en mr. C.J. Borman en mr. N.S.J. Koeman, leden, in tegenwoordigheid van mr. H. Oranje, ambtenaar van staat.
w.g. Lubberdink w.g. Oranje
voorzitter ambtenaar van staat
Uitgesproken in het openbaar op 9 februari 2011
507.